| |
Zwart-jan en zijn meester.
Door C.v.E. van der Bilt la Motte.
I.
Eene ongewone drokte heerschte op eenen zaturdag-avond in de achterbuurt van het Duitsche stadje E. Ongeacht den plassenden regen, den huilenden herfstwind, en de zwarte wolken die, als voortgezweept, de maan naauw zigtbaar lieten; ongeacht dien strijd in de Natuur, die voor ieder het ‘te huis’ zoo veel aanlokkelijker moest maken, bewoog zich eene woelende menigte in de anders zoo stille straten. Toch bleek bij dit alles, dat de beweging niet veroorzaakt werd door
| |
| |
eenige goede tijding, of haren oorsprong had in opgeruimdheid des harten; veeleer was op ieders gelaat mismoedigheid of misnoegdheid te lezen, en een hier en daar ontvallen woord bewees dat eene algemeene ramp bij allen de behoefte had opgewekt om eens te spreken over 't geen hun te doen stond om eene dreigende toekomst te ontgaan. De mannen verdrongen elkander in de kleine tapperijen en in den scheerwinkel, de gewone plaats der zamenkomst op elken zaturdag-avond; de vrouwen schoolden rondom de toonbanken der kleinwinkeliers bijeen, en verpraatten haren tijd, terwijl hare kleinen te huis de moederzorg ontbeerden. En waarlijk, het was die moeders niet kwalijk te nemen dat zij eene wijle de behoeften harer kleinen vergaten, vervuld als hare zielen waren met de toekomst waarvan deze dag de eerste was, en die God alleen wist hoe lang zij duren zou, en die noodwendig armoede in haar gevolg zou hebben.
Ik zou een ondankbaar werk doen, waarde lezers! wanneer ik u de gesprekken die hier en daar gevoerd werden, wilde mededeelen. De volkstoon, waarop zij genit werden, heeft weinig aanlokkelijks, en is somwijlen kwetsend voor 't gehoor, en als wij ze meêdeelden op onze wijze, zouden ze veel, zoo niet alles van hare eigendommelijkheid verliezen. Een enkel woord zal voldoende zijn om u mede te deelen wat de oorzaak was, dat men elkander opzocht, al wisten het allen dat bij den makker in het ongeluk noch hulpe, noch troost was te vinden.
De achterbuurt van het stadje werd door de meer gegoede standen de ‘Kolonie’ genoemd. Geen wonder, want zij was voor het grootste deel bevolkt door fabrijkwerkers die herwaarts gekomen waren, tien jaren geleden, toen daar voor het eerst de rookwolken uit den schoorsteen eener reusachtige ijzergieterij den hemel verduisterden. De buurt lag juist in den weg naar die even buiten de stad gelegen gieterij, en door den tijd hadden de zeventig werklieden, meest allen hoofden van of broodwinners voor huisgezinnen, hier hunne tenten opgeslagen. Het waren vreemdelingen, door een goed loon herwaarts gelokt, of ingezetenen, die hun ambacht hadden laten varen, om in de fabrijk te werken. De overige bewoners der buurt waren kleinwinkeliers, die uit een ander ge- | |
| |
deelte van 't stadje hunne neringen derwaarts hadden overgebragt, om in de dagelijksche behoeften der arbeiders te voorzien. De naam van ‘Kolonie’ werd dus niet ten onregte aan de buurt gegeven. Al wat de bewoners noodig hadden, konden zij hier bekomen: de verkoopers leverden op de week, rekenden des zaturdags avonds met de huismoeders af, en hadden, zoo doende, een monopolie gemaakt, dusdanig ingewikkeld en bestendigd, dat zij zeker waren van een vast debiet. Buiten de bewoners werd er zelden iemand in de buurt gezien, ten ware ziekte de komst van een geneesheer of geestelijke, de dood die van eenen lijkdienaar, of wangedrag die van eenen magistraatspersoon of politie-agent noodzakelijk maakte. Daar er niet altijd vrede onder de krachtvolle arbeiders was, had de laatste nog al eens noodig kunnen zijn geweest, ware het niet dat het huishoudelijk reglement, waaraan zij in de fabrijk onderworpen waren, door allen ook hier van waarde was verklaard, en zij meestal gewillig aan de hoofden gehoorzaamden, die door den fabrijkant uit hun midden gekozen waren om de orde te handhaven. Onder die hoofden bekleedde jan wolter - of liever zwart-jan, zoo
als men hem om zijnen donkeren en wolligen kroeskop noemde - eene eerste plaats. Zijn forsch gestalte, zijn goedig en braaf karakter, zijn helder hoofd hadden hem die plaats verschaft, en hij mogt met regt den naam van ‘Koning van de buurt’ dragen, al waren de kruidenier en de bakker vrij wat rijker dan de eenvoudige, met een zevental kinderen gezegende werkman. Hij adviseerde, trots den besten advocaat, verdedigde de waarde van het ‘Hooglied’ zoo goed als de meest orthodoxe leeraar, en hield dikwerf door zijn huismiddeltjes den doctor of den tandmeester uit de buurt; was een schrik voor den kleinen deurwaarder der belastingen, wanneer die nolens volens de ‘Kolonie’ moest binnentreden, en menige candidaat voor het lidmaatschap van 't een of ander collegie was zeer vriendelijk tegen hem.
Maar wij gaan te ver, wij beschrijven u onzen held reeds, en hadden beloofd u de aanleiding te schetsen, die hem later gelegenheid tot handelen geven zoude.
't Valt ligt te begrijpen dat de bewoners van deze buurt een nog veel grooter belang bij de fabrijk hadden, dan de rijke ingezetenen van het stadje, die aandeelen in de vennootschap
| |
| |
hadden, waaruit zij ontstaan was: het eenige kapitaal der arme fabrijkwerkers stak in de waarde van hunnen arbeid, en van dien alleen hing het lot van hunne vrouwen en kinderen af. De ijzergieterij was hun alles; zonder deze waren zij niets. De minste stoornis in den loop harer zaken deed zich in de Kolonie gevoelen, en geene kooplieden konden met meer angst een berigt van bankroet te gemoet zien dan de kolonisten de bevestiging van 't minste gerucht omtrent een minder gunstigen toestand der onderneming.
In den laatsten tijd hadden zich die ongunstige berigten dikwerf vernieuwd, en 't had in de herberg en in den scheerwinkel en aan de toonbank aanleiding tot menig praatje gegeven, vooral toen binnen korte dagen twee vergaderingen in het gebouw hadden plaats gevonden, ‘en vele vreemde troniën’, zoo als de werklieden zich uitdrukten, ‘den boel waren komen opnemen.’ Zwart-jan en zijne makkers hadden het op die zwart gerokte, wit gedaste heeren niet erg begrepen. 't Is echter geen wonder, dat de vennooten gaarne eens zien waar hun kapitaal blijft, al kunnen zij geen uitweg vinden in den doolhof der immer vlijtige machines, die zoo veel inslokken, dat het is als joegen zij het geld den schoorsteen in om 't als rook aan de Natuur terug te geven. Wanneer zulk eene vergadering had plaats gehad, ging de kruidenier of eenig ander notabele der Kolonie de stad eens door, om te hooren wat er zoo al gezegd werd, weêr te zijn voorgevallen, en meestal kwam hij dan ook met een legio gezegden terug, die gewoonlijk waarheid behelsden; ten sprekenden bewijze hoe gesloten de menschen zijn die besloten vergaderingen bijwonen. Omtrent de laatst gehouden vergadering had de kruidenier vernomen, dat de fabrijk spoedig ‘aan de kamer’ kon wezen, en de werklieden heel gaauw ‘gedaan’ konden krijgen, en dien ten gevolge had hij zijne vrouw ook op het gemoed gedrukt, om bij het borgen goed op te passen, dat de eene week niet in de andere liep.
Door dat gerucht alreeds had neerslagtigheid de gemoederen in de Kolonie ingenomen. - De vrouwen zagen op tegen den winter; altijd met vreeze te gemoet gezien, maar nu vooral daar het weekloon gevaar liep. De mannen, al zwegen zij er van, om den kwaden dag niet vooruit te loopen, waren nog ongeruster, wijl zij meer zagen en hoorden dan hun lief
| |
| |
was. De bakker, slager en kruidenier deden hun uiterste best om de openstaande postjes binnen te krijgen, en de tapper was niet half zoo vriendelijk meer; als of hij begreep dat de klanten, als hunne verdiensten ophielden, onwelkome gasten zouden worden, en hij hun 't verblijf te zijnent daarom wat minder aangenaam en wat meer ontbeerlijk moest maken.
De slag bleef nog wel eenige weken uit; maar deze Zaturdag had het lot der fabrijkwerkers beslist: met een hangend hoofd en bezwaard gemoed waren zij des namiddags in hunne woningen teruggekomen, met de boodschap dat zij ‘gedaan’ hadden gekregen en de fabrijk gedurende de wintermaanden zou stilstaan.
Al was de slag niet onverwacht, hij was daarom niet te minder hevig. 't Was of de Natuur-zelve het hun verkondigen wilde dat weldra alle bronnen van bestaan, hoe gering dan ook, verstopt zouden wezen: die huilende wind, die plassende regen, die invallende duisternis, alles scheen hun te prediken dat weldra de arbeid en het brood hun zouden ontbreken. Het armoedig voorkomen der dorrende aarde wees hen zoo nadrukkelijk op de armoede die hun voor de deur stond, dat zelfs de ligtzinnigste met een angstig gevoel den dorpel zijner woning overschreed; wetende dat het lang zou duren eer hij, gelijk nu en vroeger, des zaturdags weêr zou binnentreden met het verdiende loon.
Een besluit om de fabrijk te doen stilstaan, zoo als hier genomen werd, is pijnlijk voor den fabrijkant, wanneer 't geboden wordt door den druk der tijden, door geledene verliezen, of door andere noodlottige omstandigheden; maar veel harder nog is 't voor zijn werkvolk. Hoe ligt wordt de geheele toekomst van velen hunner vernietigd, als de gelegenheid om te arbeiden hen ontvalt. Dat brengt bij den werkman den satan in huis; 't geeft hem en de zijnen prijs aan gebrek en aan honger, die gestild moet worden door bedeelingen der liefdadigheid; zijn gevoel van eer en schaamte gaan daarbij verloren; en van deze ontbloot wordt hij zoo ligt eene prooi der zonde, die de gelegenheid bespiedt om de menschen in haar net te verstrikken.
Drie maanden stilstand is voor den meester slechts een tijdelijk verlies; maar de werkman kan geen dag zijner verdienste missen: het weekloon wordt met de week verteerd,
| |
| |
en ééne week van lediggang kan in den regel door geen half jaar arbeidens worden vergoed.
De fabrijkwerkers te E. zagen dat in, stonden radeloos tegenover de onmogelijkheid om den Heer grobestein - zoo was de naam van den Directeur der gieterij - te bewegen om de fabrijk te doen voortgaan en hen aan 't werk te houden. De een sprak van wachten, de ander van ergens elders werk te zoeken; maar bij slot van rekening was 't een zoo wel als 't andere niet mogelijk; daar tot wachten het geld ontbrak, en op werk te hopen bij andere fabrijkanten gedurende den winter aan dwaasheid grensde, vermits ieder fabrijkant in den winter moeite had om zijne eigen werklieden aan den gang te houden. - ‘Als men maar wist hoe láng de fabrijk zou stilstaan?’ - dit denkbeeld, hetwelk voornamelijk van de winkeliers der Kolonie uitging, deed velen opzien, en eenige der werklieden, die in de herberg bijeen zaten, begrepen dat het beste zou zijn eenigen hunner aan den Heer grobestein af te vaardigen, om 't hem te vragen: ‘hoe lang hij meende dat de stilstand zou duren?’ - 't Was echter de vraag: wie 't doen zou? want men kende den Directeur en wist dat hij ongaarne zelf met werklieden in aanraking kwam. Grobestein was inderdaad een autokraat in miniatuur, die streng aan vormen hechtte, en reeds meermalen getoond had dat hij geene vragen duldde die niet door den trechter van den opzigter, den hoofdopzigter en den eersten boekhouder tot hem kwamen. Maar men begreep ook dat de zaak te gewigtig was, om niet iets te wagen, en 't duurde niet lang of als uit éénen mond werden zwart-jan genoemd en nog een paar anderen, die men mans genoeg achtte om goed hun woord te kunnen doen.
Zwart-jan zat bij de kagchel en rookte zijn kort pijpje zoo stil en schijnbaar gedachteloos, als men van hem zelden gezien had. Al matigde hij zich nimmer het hoogste woord aan, 't was toch geen regel dat hij zich stil hield als er eene zaak van algemeen of bijzonder belang in zijn bijzijn besproken werd. En nu, geen enkel woord van hem! - hij had hen allen laten voortspreken, maar door taal noch teeken zijne goed- of afkeuring doen blijken. Eerst toen hij zijn naam hoorde noemen, zag hij even op, als of die klank hem deed ontwaken.
| |
| |
- Als zwart-jan wil, zal hij van den Directeur wel wat meer dan wij gedaan kunnen krijgen! - riep er een.
- En als hij 't hem duidelijk maakt, zal de Directeur wel begrijpen dat wij 't geen veertien dagen kunnen volhouden - zeide een ander.
- De Directeur zal naar niemand beter luisteren dan naar hem, of 't zou een barbaar moeten wezen - sprak een derde. - Laat hij ook Mevrouw maar eens aanspreken: die mag wel wat voor hem doen, daar hij verleden jaar den jongenheer nog uit de vaart heeft gered.
Zwart-jan keek nogmaals even op, toen hij zich door zijnen makker als verdienste hoorde aanrekenen wat in zijn oog niet anders dan Christenpligt was geweest, voor welken hij meende dat niemand hem iets schuldig was; zoo als hij er dan ook geen dank voor had ingeoogst van de zijde der ouders, aan welke hij een lieveling had wedergegeven, die zonder hem zou zijn verloren geweest.
Hij glimlachte toch even toen hij van de dankbaarheid van Mevrouw grobestein hoorde spreken.
- Nu, zwart-jan! hoe denk je er over? - vroeg eindelijk een dergenen die met hem waren genoemd, en wel trek tot die ambassade scheen te hebben.
Nu moest hij toch antwoorden, en hij stond op.
't Is een ferme kerel, die zwart-jan, ruim vijf voet lang, en stevig gebouwd en gespierd als hij is; zijn kroeskop staat goed op dat krachtige bovenlijf, en zijne gevulde wangen, met eene eenigzins donkere tint overdekt, getuigen dat het gebrek zijn deel niet is, en dat het werken zijne krachten niet uitput, maar veeleer zijn ijzerhard gestel ontwikkelt; zijn oog staat helder; de zorg heeft zijn voorhoofd niet geplooid; het is hem aan te zien dat hij vrede heeft met zich-zelven en met de menschen, en daardoor ook volkomen tevreden is in zijn lot en stand.
- Wat ik er over denk, jongens! - sprak zwart-jan eindelijk, met eene heldere, flinke stem. - Ik geloof dat die gang naar den Directeur bitter weinig zal baten, want dat hij eigenlijk zelf niet weet hoe lang 't werk zal moeten ‘stilliggen’. Grobestein is ook zijn eigen meester niet, en 'k geloof als hij alleen de baas was, dat wij hier dan over 't stilstaan van de fabrijk niet zouden behoeven te praten.
| |
| |
't Zal, denk ik, den Directeur nog meer spijten dan ons. Als ge hooren wilt hoe ze over hem spreken, loop dan de stad maar eens in, en tien tegen een, als je 't me niet toestemt dat hij er spijt van zal hebben; want een mensch gaat niet gaarne over een kwaje tong. Sta je er echter op dat wij er heengaan, 't is mij wèl. Ofschoon ik vrees geen goed bescheid te zullen krijgen, wil ik toch 't woord wel doen.
Hoewel de meesten der werklieden nu óók wel inzagen - want over het algemeen is het volk niet van gezond verstand ontbloot - dat die ambassade hen wel even zoo wijs zou laten blijven als zij waren, stond men er toch op dat zij zou plaats hebben. Zij gaf nog eene laatste, flaauwe hoop, en velen dachten ook dat de stilstand minder bezwaar zou hebben, als ze maar wisten wannéér 't werk weêr beginnen zou.
Den volgenden avond kwam zwart-jan, met drie kameraden die met hem gegaan waren, weder in de herberg, waar zij met ongeduld werden gewacht. Men begrijpt ligt den uitslag van hunne zending. 't Had vrij wat in gehad om grobestein te naderen: eerst had hij, ofschoon 't zondag was, 't veel te druk om met hen te spreken; later had men hun gezegd dat zij spreken moesten met den boekhouder; maar zij hadden niet afgelaten, en eindelijk tegen den avond had de Directeur hen ontvangen.
- Grobestein zag er niet te best uit - sprak zwart-jan - zijn voorhoofd was wel eens zoo gerimpeld als anders, en zijn blik was zoo zwart, dat men er schier bang van werd. Hij had hen aangehoord, en geantwoord: ‘dat 't hem voor het volk in de ziel leed deed, maar dat hij alleen geen baas was, en dat de Heeren besloten hadden vooreerst maar met werken op te houden, en naar zijn gevoelen kon 't wel Maart worden, eer er een slag werk aan de fabrijk te doen zou zijn’. 't Was hem aan te zien - voegde zwart-jan er bij - dat hij er spijt van had, en hij had ook niet onduidelijk te kennen gegeven dat, als 't aan hém lag, ‘de zaken een geheel anderen keer zouden hebben. Nu echter moest men wachten tot beter tijden’.
‘Wachten tot beter tijden!’ - Wie 't ooit ondervonden heeft, weet wat dit zeggen wil. Er zijn menschen die op beter tijden niet kunnen wachten; voor wie ééne week zonder verdienste, de oorzaak kan wezen van een lang leven vol
| |
| |
verdriet en ellende. Voor het volk is stilstand achteruitgang, die met snelheid ten verderve voert. - Men was dien avond dan ook alles behalve opgewekt, en 't was in lang niet gebeurd dat de zondag met zoo weinig leven en rumoer in de achterbuurt werd besloten. Ieder had voor zich-zelven genoeg, en de meesten zochten vroegtijdig hun huis op, met een zwaren last op de borst, die moeijelijk af te wentelen zou wezen. Men was nog niet met de armoede vertrouwd, of liever de welstand had de meesten nog niet zóó ligtzinnig gemaakt, dat zij aan drinkgelag een groot deel van 't weinige dat zij nog bezaten, zouden verkwisten. Dát is een der laatste tijdvakken in het leven dergenen die arm worden buiten hunne schuld; zelden ziet men bij hen zulke uitersten, zoo lang 't hoofd nog helder genoeg is om na te denken, en de wilskracht door de ellende van 't leven nog niet geheel is vernietigd. Maar is eindelijk alles uitgeput en de behoeftige aan de grens gebragt tusschen de armoede en de zonde, dan is de overstap spoedig gedaan, en worden ligtzinnigheid en brooddronkenheid de middelen om den geest te bedwelmen en het gefolterd en hopeloos gevoel in slaap te wiegen.
Ook zwart-jan stapte spoedig zijne kleine woning binnen. 't Was om en bij negen uur; de kinderen sliepen; alleen 't oudste zat met een prentenboek op den schoot in een hoek van den haard, meer te dutten dan te kijken. Anneke zag 't wel aan jan's gezigt dat hij kwade tijding bragt; hij had dus zijne boodschap hier niet eens over te brengen, dat hij trouwens ook maar niet deed, en liever, na zijn ‘goên avond!’ uitgesproken te hebben, zette hij zich op een stoel bij den haard en liet aan zijne gedachten den vrijen loop.
Anneke deed iets dat elke knappe huismoeder, zelfs van hoogeren stand, in soortgelijke omstandigheden zeker óók zoude doen. Zij wist het, van heden af stond de armoede voor de deur en zij keek het kleine vertrekje rond, dat zoo wat alles bevatte wat zij, gedurende een huwelijksleven van elf jaren, door zuinigheid en vlijt als veroverd had. Zij was met niets begonnen: ‘met een stoel en een tafel’, zegt het volk; maar wie nu binnentrad vond er een ordentelijk huisraad, daar blijkbaar de hand goed aan gehouden werd, en dat met zorge werd behandeld. Gelooft gij niet dat zij er prijs op stelde? Zij had geene vrouw moeten zijn om 't niet te doen. En
| |
| |
gelooft gij niet ook dat haar hart kromp, als zij een half jaar verder dacht, en naging hoe geheel anders het dán hier zou kunnen wezen; hoe leêg 't vertrek zou zijn, na die maanden zonder verdienste, en met dezelfde behoeften! - Zou zij 't eene stuk niet vóór, 't andere niet na in den woekerenden ‘lommerd’ moeten brengen? - Is 't wonder dat de brave vrouw een traan wegpinkte, dien zij voor haren man zocht te verbergen! - O, een zwaard zal haar door de ziele gaan; eene wonde zal haar geslagen worden, zoo diep, dat de tijd, dat zelfs later ongedachte zegeningen die moeijelijk weêr kunnen heelen: want geen sterveling vergeet het ooit, wanneer hij eenmaal in wanhoop gezeten heeft op de puinhoopen van zijn met zorg en moeite opgetrokken gebouw van welvaart en geluk.
Zonder te spreken nam zij haar jongske bij de hand en legde hem bij de andere kleinen ter ruste. Toen ze zich met zwart-jan alleen wist, lag zij hem den arm op den schouder en keek hem met kalmte aan.
- Zeg, jan! hoe is 't? - vroeg ze op eenen toon die tot vertrouwelijkheid stemde. - 't Is daar zeker niet te best afgeloopen?
- 'k Had 't vooruit wel kunnen zeggen - sprak hij, en eenige wrevel straalde door in zijne stem. - 'k Ken grobestein genoeg om te weten dat onze boodschap hem hinderen zou, en dat we niet veel wijzer terug zouden komen. Dát is er bij gewonnen, dat we ten minste weten dat er vóór Maart niets te verdienen is. En, anneke! - voegde hij er mistroostig bij - hoe dat gaan moet in zoo'n duren tijd, God alleen weet het; maar 't bezwaart me als ik er aan denk, dat ik met zoo'n paar ferme handen, voor 't eerst in mijn leven, de heeren van de diakonie zal moeten aanspreken. En zal er voor ons en voor de heele Kolonie wel iets anders opzitten?
't Was hem aan te zien dat de toekomst hem benaauwde, méér dan hij zeggen wilde aan de vrouw die hij lief had. Of zij 't begreep en dien angst wilde verligten, door hem te toonen wat zij nog bezaten boven vélen, zullen wij niet beslissen; omdat zoo velen aarzelen zouden aan eene vrouw uit de volksklasse iets meer toe te kennen dan een goed hart - dat toch somwijlen ook nog wel een fijn gevoel opweegt;
| |
| |
maar dát is zeker, dat zij wegschreed van zijne zijde, het eenvoudige kabinet opensloot en eene spanen doos te voorschijn haalde, die vroeger tot berging van kinderspeelgoed scheen gediend te hebben.
Nu volgde er een tooneel dat wij onzen lezers niet onthouden mogen, al willen wij 't maar in breede en enkele trekken schetsen.
Zij opende de doos en eene verzameling van verschillende muntspeciën kwam voor den dag, van den blinkenden, geranden rijksdaalder af, tot de kleinste zilvergrosche toe. 't Was hare kas, of liever haar spaarpot, het penningske dat ze voor den winter had uitgezuinigd, zonder dat haar man er van wist. Hij zag met groote oogen even naar haar op, terwijl ze gebrekkig de som bij elkander telde. Zij was knapper in eenvoudig huishouden, dan in kunstig cijferen: 't eerste was anneke aangeboren en 't laatste had ze nimmer geleerd. Zij kwam eindelijk tot het facit en telde om en bij de dertig daalders.
- 'k Had er zoo over gedacht, jan! - sprak ze eindelijk, terwijl het zweet haar van inspanning op 't voorhoofd lag - 'k had tien daalders bestemd voor zoo'n duffel voor je als hannes er verleden jaar een kocht. 't Zou je zoo knap gestaan hebben, en je buis wordt ook vrij kaal op de naden. Dan had ik wat aardappelen en spek willen inslaan, en daarmeê en met je weekgeld hadden we 't van den winter dan goed gehad. Wat dunkt je nu van dit geld, dat ik bl ben, dat we 't nog hebben?
Hoe ongelukkig zwart-jan zich gevoelde, 't verraste hem, en deed hem goed, toen hij zag dat de trouwe huismoeder nog zoo'n potje had voor den kwaden dag. Hij drukte haar een hartelijken kus op den mond, en 't was in zijne oogen te lezen dat de moeder van zijn zevental hem nog even dierbaar was als in de dagen toen hij ter sluiks over haar vrijde. Neen, hij had zich niet misrekend, toen hij meende dat anneke eene goede partij voor hem was, al werd haar oude vader van den armen onderhouden.
- Van den duffel kan niet komen, ant! - sprak hij - dien lust om me zoo mooi te zien als hannes-buur, zal je uit moeten stellen, tot een ander jaar, als de schoorsteenen van de fabrijk weêr rooken. Nu kan, Goddank! dat spaarduitje nog
| |
| |
wat helpen in 't huishouên. Laat eens zien! - en hij telde op zijne vingers, terwijl 't vrouwtje met een stuk krijt op de tafel zat te manoeuvreren; en zoo ging 't rekenen voort, tot ze ten laatste begrepen, dat ze met de dertig daalders nog heel veel te kort zouden komen. Op 't einde kwam er geen ander besluit tot stand, dan om van 't geld te teren zoo lang 't kon, terwijl jan inmiddels zou trachten, zoo lang 't open water bleef, nog wat aan de haven te verdienen.
Toch zeî zwart-jan nu, met een dankbaar gemoed, dat er nog wel in de Kolonie zouden wezen die 't vrij wat harder zouden hebben. En toen de wijzer van 't huisklokjen elf wees, legden beide zich ter ruste, met eene dankzegging op de lippen voor den zegen die nog boven velen hun deel was.
Wij hebben u bij een knap arbeider binnengeleid; wilt gij, waarde lezer! nu ook diens meester leeren kennen? - Gelief ons dan maar te volgen!
| |
II.
In de hoofdstraat van E. staat een huis dat door zijne sierlijke bouwtrant en netheid dadelijk in het oog springt. Het breede bordes opgaande, las men op eene koperen plaat aan den deurpost den naam van grobestein. Wie de hand aan den zwaar vergulden leeuwenkop sloeg, kon er op rekenen, nog vijf minuten, nadat de schel was overgegaan, op den hardsteenen stoep te moeten wachten, eer de knecht goedvond hem toegang tot de antichambre of tot de vloermat te verleenen; naar gelang van den indruk van het voorkomen of de kleeding op den dienstbaren geest. Om de waarheid te zeggen, waar men ook binnentrad, in den gang, in het spreekvertrek, of in de huiskamer, alles was er pracht en weelde wat het oog ontmoette, maar daarentegen was alles er zoo koud, zoo onvriendelijk, dat men er bijna van huiverde, of ten minste zekere malaise gevoelde, die, zelfs door de meest vriendelijke ontvangst, niet geheel weggenomen kon worden. Om den totaal-indruk weder te geven, zij het genoeg, dat niets huiselijks dit huis kenmerkte. Geene vrolijke kinderstem of dartel kinderspel, niets van de gewone beweging die een huishouden kenmerkt en daar iets levendigs aan geeft, verbrak het eentoonig zwijgen, dat er heerschte. Eene kloosterachtige stilte en kilheid, gevolgen van het materialis- | |
| |
mus in de ziel des rijken mans, had het vuur op 't huiselijke altaar in zijne woning gedoofd. Zijne kinderen waren uit het huis verwijderd. Nadat het zoontjen in de vaart gevallen en door zwart-jan gered was, had Mevrouw 't te moeijelijk gevonden om zelve de verzorgster harer kinderen te wezen, en voorname kostscholen hadden den tienjarigen zoon en het elfjarige dochtertjen opgenomen. Beiden man en vrouw hielden van schitteren; geen wonder dus dat zij sympathiseerden. De wereld noemde hen gelukkig, en beide meenden ook dat met elkander te zijn. Om volmaakt gelukkig te worden had de Heer grobestein, zoo hij
dacht, niets anders te doen, dan maar te maken dat zijne fortuin nog grooter werd; het mogt gaan hoe 't wilde.
Het zou niemand verwonderd hebben, wanneer hij in dagen als die waarin de fabrijk moest beginnen stil te staan, mistroostigheid, gebogenheid des harten, een vochtigen vrouwenblik, een bewolkt mannelijk voorhoofd in dit huis had aangetroffen. De bron der inkomsten was nu immers verstopt, en, naar de gesprekken der wereld te oordeelen, was het geloof, zoo niet aan de goede trouw, dan toch aan de bekwaamheden van den Heer grobestein sterk gedaald. De vennooten hielden den Directeur voor de oorzaak van den achteruitgang der onderneming, en menig aandeelhouder was niet malsch in zijne beoordeeling van den man, die, zijns inziens, roekeloos met het aan zijn beleid vertrouwd kapitaal had omgesprongen. En toch, als ge toen de huishoudkamer - zoo weelderig gemeubeld - waart binnengetreden, hadt gij er de vrouw des huizes gezien, even opgeruimd, even zorgeloos, even coquet, even keurig gekleed als vroeger, met een duodecimo prachtbandje tusschen de vingers, en een hondjen op haren schoot, dat de zorg scheen te genieten welke de moeder aan hare kinderen onthield. Hadt gij van daar u begeven naar den salon, gij hadt er grobestein dan aangetroffen, keurig in het zwart gekleed, in eene Voltaire gedoken, met eene menigte boeken en schrifturen voor zich, terwijl hij met welgevallen in de vlammen staarde van den haard, die de kilheid van den guren October-avond voor hem en de gasten die hij wachtte, moest verminderen. De man die, zoo als de wereld zeide, de dagen van zijnen ondergang nabij was, zag er even zoo prettig en welvarend uit als in zijn besten tijd.
| |
| |
Lang bleef de fabrijkant niet alleen. De klok van 't raadhuis had naauwelijks zeven geslagen, waarop de echo eener prachtige pendule antwoord gaf, of de schel ging eenige malen over, en kort na elkander kwamen vier heeren den ‘geruïneerden’ man opzoeken. De handdruk die gewisseld werd was te hartelijk, de begroeting was, even als de uitnoodiging om plaats te nemen, te welgemeend en te gul, en de gezigten der bezoekers stonden te vrolijk, om iemand te doen vermoeden dat zij met eenigerlei strenge bedoeling den gastheer moesten naderen.
Deze nam zelf de honneurs waar, dat hem goed afging, daar 't hem niet vreemd was Heeren-bezoeken te ontvangen, bij welke Mevrouw hare vereerde persone niet vertoonde. Weldra dampte het geurige Chinesche vocht in het fijne porcelein, was de kamer in een walm van Varinas en Havana's gehuld, en zaten de heeren op hun gemak rondom den helder vlammenden haard.
- Dat zal er spannen van den winter! - sprak een deftig, reeds bejaard heer, terwijl hij zich in de handen wreef en die aan de vlam koesterde - dat zal er spannen! Pas half October, en 't ijzelt dat het eene liefhebberij is om te zien. De Hemel is in alles met ons; tot de Natuur toe werkt ons plan in de hand om de dingen net te laten loopen zoo als we 't begeeren.
Grobestein glimlachte als iemand wien eene twijfelachtige fortuin wordt toegeschreven.
- En toch noemt het publiek mij al heel ongelukkig, waarde veldman! en - voegde hij er sarkastisch bij - men was zelfs zoo vriendelijk mij gisteren uit Amsterdam te schrijven: dat ik een geruïneerd man ben. 't Was eene condoleantie in optima forma.
- Hm! hm! - bromde de man die als veldman aangesproken was - 't schijnt naar wensch toch maar als een loopend vuurtje rond te gaan. Nu, er zijn altijd gedienstige vrienden genoeg, die gaarne de ruïne van een groot man aan de vier hoeken der wereld uitbazuinen, maar, met dat al, die praatvaârs helpen ons goed vooruit. Ik vat wel uit welken hoek de wind waait. Daar heb je onze regter van oldenhoven, die paste van morgen in de Sociëteit, met een extra lamentabel gezigt, dezelfde expressie op je toe.
| |
| |
- Anderen maken 't nog beter - sprak een derde; een lang, mager heer, met een grijnslach, terwijl hij de vingers in eene massief gouden snuifdoos liet glijden - vertel eens wat de jonge land gisteren avond op het concert zeide. Die verklaarde onzen vriend hier - en hij tikte den fabrijkant op den schouder - voor een geraffineerden - hoe zeî hij ook? - Maar dat is alles goed. Hoe zwarter de wereld 't inziet, hoe beter.
Een doodsbleek overtoog grobestein's anders reeds niet blozende wangen, en in woede opspringende, riep hij uit:
- Dat is te grof! O die vervloekte kwast met zijne twee onnoozele aandeelen, die hij van eene oude tante erfde, en hem niets kosten! Dat gaat te ver! En dat ik daar geen revanche van kan nemen!...
Het was hem aan te zien dat de woorden die hij hooren moest, hem in de ziel waren gedrongen. Er was zelfs iets jammerends in zijne stem; iets dat menschen die zijne omstandigheden minder kenden dan zij die hem nu omringden, deernis zou hebben ingeboezemd.
Dat meêwarig gevoel scheen echter bij den verteller vooral niet sterk te wezen; maar zijne zucht om een duel te verhoeden was des te grooter, want met nog meer nadruk dan vroeger, zeide hij, grobestein bij de hand vattende, eenigzins spotachtig:
- Tut, tut, vriend! trek je die wereldsche zaken zoo hard niet aan! Al zegt die malle jongen iets dat niet heel vleijend voor je is, en al baauwt een half honderd domkoppen hem na, 't raakt je kouê kleêren niet. Hij zal er voor voelen in zijne beurs, en gij hebt dat alles vooruit kunnen berekenen. - Wie kaatst die moet den bal verwachten. - 't Kon ook niet anders; gij moest in dit geval de poes zijn die de kastanjes uit het vuur haalt. 't Was te begrijpen dat, waar de een je voor een dupe van hoogdravende plannen of mislukte speculaties hield, de ander je kon aanzien voor iemand die tien jaar lang van andermans geld mooi weêr speelde en op 't eind den boêl in 't honderd stuurde. Maar dat moet je niet hinderen, integendeel, zet er eene hooge borst tegen in, je zijt....
- Ik ben - viel grobestein hem wrevelig in de rede - het mikpunt, waar ieder een giftigen pijl van laster of haat
| |
| |
op afschiet. In waarheid, gij drukt u zeer juist uit, hamming! ik ben de kat die de kastanjes uit het vuur haalt; ik sta op de gevaarlijkste plaats, en gij Heeren houdt u schuil tot ge het veilig genoeg acht om mijne zijde te kiezen: mijne positie is ver van benijdenswaard. Dat men mij uitlachte of beklaagde, ware te dragen, maar die qualificatie van land! - Doch 't is zoo als gij te regt aanmerkt, ik had ook dit vooruit moeten berekenen. Intusschen zult ge mij genoegen doen, met alles in het werk te stellen, dat de zaak spoedig tot een einde komt.
- Ik had u minder gevoelig gedacht! - zeide een van het viertal, die tot dusverre gezwegen had, - ik had gemeend dat ge aan die verwenschte publieke opinie u nimmer gestoord zoudt hebben. Geloof me, zoo als de zaken staan, gaat alles à merveille, en hebt ge niemand te ontzien. Hamming kan dat met de stukken bewijzen, en als regtsgeleerde zeg ik u, dat de finale décharge, die ge krijgt, volkomen is. De boeken zijn in orde, de kas is voorhanden; 't eenige is schijnbaar, dat ge de fabrijk hebt ingerigt op een te grooten kostbaren voet, wat langzaam zijt geweest in 't uitvoeren van orders, en wat onberaden in speculatiën. Meer of anders dan dat kan u niemand bewijzen, en is er deze of gene die 't u te erg maakt, dan kunt gij hem eenigen tijd voor uw pleizier laten brommen. Maar boven alles geduld, mijn waarde! Begrijp goed dat we eene komedie vertoonen, waarvan ál de bedrijven moeten worden afgespeeld; wij zijn pas aan 't tweede en moeten niet halfweg blijven steken; spelen wij 't goed af, dan komt de voldoening achteraan, en gij zijt toch te wijs om door onhandigheid of overhaasting den uitslag te doen mislukken. 't Zal nog veel beleid en moeite kosten, eer we al de aandeelen voor een prijsje binnen hebben, maar alles is in ons voordeel; de winter, de schaarschte van geld, het miskrediet, kortom alles.
Grobestein kreeg door deze toespraak van den advocaat van schelle zijne bedaardheid terug, en als of hij toonen wilde te begrijpen dat hij van heden af minder belang had bij een goeden naam, dan bij den uitslag der financiële operatie die hij met de vrienden beoogde, vroeg hij:
- En hoe gaat het nu met de aandeelen, hamming?
- A merveille, beste! - sprak de bankier op luchtigen
| |
| |
toon, terwijl hij een der op tafel liggende registers opensloeg. - 't Is nu pas acht dagen dat de fabrijk stilstaat en men loopt reeds met de actiën te koop. A. heeft zijne tien stuks voor vijftig percent aangeboden, en mijn agent heeft ze gepakt, en zij liggen reeds in mijne brandkast. Even zoo die van d. en m. Mijne agenten krijgen er dagelijks en zijn altijd werkzaam. Het miskrediet vermeerderen is al wat wij te doen, en stilzwijgendheid en geduld is al wat wij noodig hebben. We zullen de meeste aandeelen voor nog veel minder inpalmen; 't kan de lucratiefste affaire worden daar ik ooit deel aan gehad heb. Hoort men later dat wij aandeelen hebben, dan hebben wij gekocht omdat wij in uw beheer en beleid volkomen vertrouwen stelden. Dat sluit alle lasteraars den mond. Maar alles moet zijn tijd hebben. De winter zal wel omgaan eer we alles meester zijn. En dan, om met de quasi verloopen fabrijk nog eens eene proef te nemen, laten we ons noodzaken door 't werkvolk. Een klein opstandje zal dan geen kwaad doen. Om met eere weêr aan den gang te komen, offeren wij ons dan op voor de arme menschen en de algemeene rust.
Grobestein antwoordde niet terstond, en ook de overigen vonden zoo dadelijk geene woorden van goedkeuring voor den man die hunne plannen zoo naakt en open voor hen blootlegde. Zij wisten zeer goed hoe schuldig zij waren, maar 't hinderde hen toch het geheel tafereel hunner handelingen ontrold te zien. De indruk echter duurde bij de overigen niet zoo lang als bij den fabrijkant, hoewel hij de eerste was die sprak.
- Ja, de kogel is door de kerk, en, zoo als gij zegt, hamming! 't spel moet nu uitgespeeld. Ik heb a gezegd en dien b te zeggen; de zaak ligt er toe en wat gedaan is, daar aan is niet te veranderen. Iets stuit en kwelt mij echter. 't Zal hen die de aandeelen voor de helft of een vierde van de waarde verkoopen niet met al hinderen; voor hen zijn ze druppels aan den emmer. Maar hebt ge ooit ernstig over ‘de Kolonie’ gedacht?
- Of ik er over gedacht heb! - viel de bankier dadelijk in - wel daar is juist de heele berekening op gebaseerd; zij zijn 't die ons weêr op gang moeten helpen, en daarom vond ik uw plan, om hen dezen winter niet geheel zonder verdienste
| |
| |
te laten, zoo allerdolst. Daar zit de knoop. - Hoe kwader de winter voor hen is hoe beter; dat zal op 't laatst de poppen aan het dansen helpen. Het armbestuur zal die driehonderd mannen, vrouwen en kinderen, met gezonde ledematen en gezonde magen, niet zoo maar aanslaan, en de diakoniën zullen 't er ook niet op hebben. Pas gij in Gods naam op, dat ge nu niet toegeeft aan philanthropie. Ik weet, gij hebt eene ambassade aan huis gehad; maar hoe barder, hoe beter, en - niets geven. Als ze later weêr aan 't werk zijn, kunnen we hun dat zoo wat vergoeden. Zij moeten eerst in het harnas worden gejaagd, dat ze ons dwingen, begrijpt ge?....Raken er een paar achter de tralies, dan helpt onze advocaat hen er weer uit. Houd gij u maar goed; geef niets toe, en wacht liever geene ambassades meer af! Zóó komt de zaak op hare beenen teregt. L'honneur est sauvé; en wij krijgen op 't laatst eene burgerkroon omdat wij eene verloopen zaak weêr opvatten enkel om 't werkvolk.
De bankier scheen met zich-zelven zoo ingenomen, dat hij, eindigende met spreken, zegevierend rondzag, als of hij uit elken hoek der zaal toejuiching verwachtte. Grobestein was niet op zijn gemak. Hij mogt wezen wie hij wilde, hij was toch niet geheel zonder gevoel, en de eenige die in aanraking kwam met de werklieden, en hunne behoeften en belangen waren hem niet onbekend. Peinzende had hij hamming aangehoord, en toen deze zoo koel sprak over de menschen die zij zedelijkerwijze zich verpligt moesten achten te beschermen, en die ze voorbedachtelijk aan ellende en wanhoop ter prooi gaven, om zich te verrijken; menschen, die in het oneerlijke spel, dat er gespeeld werd, eene rol hadden te vervullen, die veelligt met schande voor hen zou eindigen, gelijk zij met broodsgebrek aanving - toen was 't hem als wierd hij verwijtend aangestaard door honderde verbleekte en vermagerde bekende gestalten, die, te krachteloos bijna om staande te blijven, toch zich inspanden om hem te dreigen met gebalde vuist. Veelligt had hij toegegeven aan dat wrekende spel zijner verbeelding, had niet zijn verstand het gevoel beheerscht, en hem doen inzien dat hij zich belagchelijk zou maken tegenover zijne medestanders, als hij een woord sprak dat getuigde van 't geen er in hem omging. Toch kon hij met hamming niet geheel instemmen, en al wist hij het gebouw
| |
| |
half opgetrokken, toch zocht hij een steen aan de voegen te ontwringen, als of hij lust had om het in elkander te zien vallen.
- L'honneur est sauvé - zeidet gij - sprak hij op doffen toon - ik zie dat zoo niet in. Ik vrees min of meer, èn voor de uwe èn voor de mijne. Ik moet nog eens op iets terugkomen, dat mij niet helder wil worden. Gesteld, alles loopt goed af: de aandeelen worden de onze; het volk wordt dood-arm, en dwingt ons om weêr te werken - welnu, als 't dan blijkt dat niemand anders dan wij de bezitters der actiën zijn, en als men na twee of drie jaren dan verneemt dat alles nu goed gaat, en de fabrijk nog meer winst geeft dan in vorige jaren; gelooft gij dan dat men dit voor een zegen Gods over ons hoofd uitgestort zal houden, of dat men 't beschouwen zal als de vrucht eener schurkerij in onze hersenen uitgebroeid?
- Gij haalt om niets u muizenissen in het hoofd, grobestein! - sprak de bankier eenigzins wrevelig en uit de hoogte - reeds meermalen zeide ik het u, dat en waardoor 't jaren kon duren, eer men weet hoe veel aandeelen gij of ik hebben. Maar al wierd dat dadelijk bekend, die ze bezaten hebben immers zelven u gedwongen om 't werken te staken: zijzelven hebben de zaak in miskrediet gebragt, en uit eigen, vrijen wil zich van hunne aandeelen ontdaan. Die waren immers voor u en voor mij te koop, zoo goed als voor een ander, en dat wij ze kochten, bewijst, zoo als ik zeide, dat, zoo anderen uw beheer en beleid mistrouwden, wij daar volstrekt niet aan getwijfeld hebben. Neen, wie er verliezen lijden, wij niet: onze zaken staan goed en de eer is gered.
- Altijd behalve de mijne - hernam grobestein, die behoefte scheen te hebben om zijn wrevel te luchten, al wist hij dat nimmer een toeleg of plan met meer voorzigtigheid en geslepenheid was ontworpen, of reeds in den aanvang met beteren uitslag was bekroond - altijd behalve de mijne: de een haalt de schouders over mij op, en de ander noemt mij met verachting. Ik ben en blijf de dupe. En als gij later de handen weder met mij ineen slaat, zelfs dán is mijne positie niet vereerend; want men zal dan veronderstellen dat gij 't doet om mij het hoofd boven water te houden. Nog eens, vriend! gij hadt regt, mij de kat te noemen die de kastanjes
| |
| |
uit het vuur haalt, maar de kat brandt zich de pooten zoodanig, dat het likteeken er van nooit vergroeijen zal.
Hamming wilde antwoorden; doch de advocaat was voor. Zich tot grobestein voorover buigende, als of hij vreesde, dat de anderen hem zouden hooren, zeide hij:
- Als gij van katten spreekt, noem er dan twee, en erken dat ik het meest gevaar loop. Of ben ik een minder handelend personaadje omdat ik eerst in het laatste bedrijf kom? Ik moet tot dat bedrijf alles voorbereiden, en als de omnis homo in de achterbuurt de arbeiders tot opstand brengen en daarna hun verdediger zijn. Gij zijt finaal gedéchargeerd; maar ik moet eene révolte bewerken, door de wet bedreigd, en dat alles, even als gij, méér voor anderer belangen dan voor de mijne. Ik heb bij dat grooter gevaar niets anders op u voor dan het vooruitzigt op een mooi pleidooi en een beetje populariteit, en....
- Op eenen valschen eed - viel grobestein lagchend in. - nu ik erken 't, gij staat op de gevaarlijkste plaats en ik moet de vlag voor u te strijken. - Wat zijn wij toch doodeerlijke, fatsoenlijke menschen! - voegde hij er sarkastisch bij.
- Gij hebt dat zoo gewild - sprak van schelle, toen hij zag dat hammings voorhoofd zich fronste en ook de anderen den fabrijkant met onwil aanzagen. - Ja, gij hebt dat zoo gewild, grobestein! - herhaalde hij - indien gij 't plan niet geheel hebt uitgewerkt, toch hebt gij 't eerst de gedachte er aan opgewekt. Gij zijt begonnen met te klagen dat de winsten onder zoo velen wierden verdeeld, en hebt den wensch geuit dat het getal der houders van aandeelen kleiner mogt wezen. Dat te bewerken vondt gij niet mogelijk, maar onze hamming wel: zijne ervaring is uwen wensch te gemoet gekomen, en wat daar 't gevolg van zij, het begin is van u. Den toestand waarin wij ons nu bevinden, hebben wij aan u te danken of te wijten; uw vernuft heeft het onze gespitst: uw gelddorst - hij zag grobestein scherp in de oogen - heeft ons dorstig gemaakt; uw woord heeft bij hamming een licht doen opgaan, dat ons bekoorde, en toen wij in u drongen, buiten wien er niets was te doen, en bevonden dat de bekoring bij u sterk genoeg was om iets op te offeren van 't geen de wereld strikte eerlijkheid noemt - | |
| |
eerst toen hebben wij kunnen spreken, en gij hebt geluisterd, en toegestemd, en getoond dat wij uwe wenschen goed begrepen hadden, en dat er niets in het plan lag of het had vroeger gelegen in uwe bedoeling. Toch hebben wij u gezegd dat op u 't oordeel der wereld met al zijn gewigt kon nederkomen; maar toen hebt gij met ons begrepen dat, in deze zaak, verdrieten en schaden aan eer en naam slechts tijdelijk zijn, en ver overtroffen worden door duurzame voordeelen; zoodat het wijsheid was de eersten te verduren, om 't genot der laatsten. Wat hebt gij ons dan te verwijten? Dat gij de karakterrol in het drama speelt? Zij lag in uw emplooi; en nu gij haar hebt aangevangen, kunnen en zullen wij niet dulden dat gij
terugtreedt. - Grobestein! - en dit is mijn laatste woord - er zij geen strijd tusschen ons! In de eenstemmigheid rust de magt en 't wèlgelukken; in de oneenigheid, daarentegen, teleurstelling met schande, en zeker met schade. Wees dus weder die gij waart! Zet de fijngevoeligheid ter zijde, werp de muizenissen uit, en speel het stuk af! Het einde alleen kan, maar zal dan ook het werk kroonen.
De advocaat had zoo zeer in aller geest gesproken, dat niemand noodig vond er nog iets bij te voegen. De indruk dien zijne taal op grobestein maakte, was duidelijk merkbaar. Hij had zich hooren waardeeren voor 't verledene en 't aanstaande, en wist nu in de handen van die mannen te zijn. De angel in zijn binnenste drong nog dieper in, toen hij aan zich-zelven bekende: dat van schelle waarheid sprak. Hij was, door misdadige begeerten verleid, de verleider der anderen geworden. Zij hadden hem verstaan en doorgrond, en de zucht om zich te verrijken, zonder de middelen te ontzien, had ook hen vermeesterd, en met hem gemaakt wat zij nu waren.
Geen wonder, dat het hem aangenaam was toen hij zijne gasten de hand ten afscheid gaf en ze uitliet. Bij zijn half gestorven vuur zat hij daarna nog een geruimen tijd met een strakken blik in den gloed te staren, half liggend half zittend in zijn gemakkelijken stoel.
| |
| |
| |
III.
Wij willen nog even bij dien rijken man vertoeven: als wij zijn verledene nog eens overzien, zal ons misschien duidelijker worden wat tot nog toe eenigzins duister bleef; slechts een oogenblik zullen wij daartoe behoeven,
't Was nu twaalf jaren geleden dat grobestein, vijf-entwintig jaren oud, voor 't eerst het kleine E. had bezocht. Hij was er gekomen met aanbevelingsbrieven van voorname huizen. Zijn plan was: eenen ijzerhandel op groote schaal te beginnen, waartoe een kapitaal uit de nalatenschap zijner ouders hem in staat stelde. Hij was een veelzijdig begaafd mensch, met eene vlugge hand en een helder hoofd, die, na eenige jaren op een kantoor te zijn geweest, een geruimen tijd in de beste ijzerfabrijken van het buitenland had doorgebragt, om er zich de kennis van het vak, zoo wel als die van den algemeenen handel, welke hij reeds bezat, eigen te maken. Om zelf eene gieterij, zoo kolossaal als hij die wenschte, daar te stellen, ontbrak hem het noodige kapitaal: wat hij bezat stelde hem in staat om handelaar, niet om fabrijkant te zijn, en hij moest het aan den tijd overlaten, of misschien sommige kapitalisten genoegzaam vertrouwen in zijne kennis en eerlijkheid zouden stellen, om eene vennootschap te vormen en hem aan het hoofd eener zulke nijverheids-onderneming te plaatsen. Door zijn huwelijk met eene dochter van een der gegoedste familiën der plaats, kwam hij met vele anderen in naauwer betrekking, en nu begon hij weldra plannen te ontwikkelen, die, 't geen niet altijd gebeurt, dadelijk bijval vonden, en na korten tijd het door hem gewenschte gevolg hadden, dat er eene vennootschap ontstond zoo aanzienlijk als hij die wenschte, en daaruit eene kolossale gieterij, van welke hij Directeur was, en ieder voor zich-zelven, en geheel de stad groote winsten en voordeelen verwachtte.
En inderdaad men had zich niet misrekend. Naauwelijks twee jaren bestonden de uitgestrekte fabrijkgebouwen met hunne kolossale ovens en werktuigen, of reeds had de zaak niet slechts eene algemeene bekendheid verkregen, maar de inrigting, de wijze van werken en de afgeleverde voorwerpen werden algemeen geroemd, en wat de fabrijk te E. verliet was zoo gezocht, dat reeds toen de aandeelhouders boven den
| |
| |
jaarlijkschen interest een niet onaardig dividend ontvingen. Zoo ging het jaar op jaar. Grobestein werd als op de handen gedragen, en geen wonder, want hij had doode kapitalen levend gemaakt, aan ledige handen arbeid gegeven, en eene fabrijk gesticht die de oude welvaart van velen vermeerderde, en vele anderen tot welvaart bragt. Er was dan ook niemand die hem de pracht en weelde, waaraan hij toegaf, ten kwade duidde; integendeel, men achtte dit eene billijke vergoeding voor zijne kennis en beleid. Maar die smaak en zucht voor weelde en pracht, die beide hem en zijne jonge gade vervulden, werkten verderfelijk op zijne beginselen. Zij dreven zijne uitgaven hooger op dan zijne inkomsten veroorloofden, en nog altijd deed elke vervulde wensch, elk gesmaakt genot nieuwe wenschen en 't verlangen naar nog meer genot in beiden ontstaan: zij wilden alles bezitten, en allen, ook de rijksten, overschitteren. Hij begreep echter dat dit, zoo al te doen, dan toch niet vol te houden was, en de hoogmoed, die bron van zoo velerlei kwaad, gaf hem de gedachte in: ‘Waarom bezit ik de fabrijk met zoo velen? Hare winsten zijn 't werk van mij alléén!’ - En toen dacht hij na hoe veel meer hem toe zou vloeijen, als hij niet zijne zaken had aangevangen met behulp van anderen, die nu niets uitvoerden; te zamen 't grootste gedeelte der winsten trokken; en rijker en rijker werden alleen door hun vertrouwen in hem, en door dat hij dit vertrouwen niet beschaamde. ‘Als ik eens die vennootschap kon oplossen in mij-zelven!’ - dacht hij. - ‘Als ik eens alle de aandeelen kon opkoopen! Maar zij zijn te gewild, en komen er door sterfgeval te koop: de een biedt er al meer voor dan de ander; er is geen aankomen aan: de zaak geeft te goede dividenden; de bloei der fabrijk is te groot.’ - En toen kwam de geldduivel, en fluisterde hem eene gedachte in, die hij wel verre van zich stiet;
maar de satan liet niet af, en fluisterde nog eens, en nog eens, en zoo dikwerf, tot hij ten laatste geene andere stemmen meer hoorde. De deugd is veelal 't zwakst tegenover de geldzucht, omdat deze nimmer sterft, wijl ze nimmer voldaan is, en niet alleen wijst op het heden, maar op de toekomst, van het oogenblik af dat zij zich meester maakt van den mensch, tot dat waarin die ongelukkige het hoofd moet nederleggen om te sterven, en berouw te hebben over een verkwist leven als het te laat is,
| |
| |
Grobestein's betere beginselen ten minste konden den strijd in zijn binnenste niet lang volhouden; zij verdoofden ééne voor ééne, en slechts nu en dan flikkerden zij even op, zoo als wij 't zagen bij zijne gedachte aan het lot der arbeiders, en aan zijn geschandvlekten naam.
Een enkel woord van hem was genoeg geweest om hem te doen worden dien hij nu wás geworden. Eens, verhit door den wijn, opgewonden door den lof die hem was toegezwaaid, had hij een duizendste deel zijner gedachten aan den bankier hamming, die met hem alléén was, geopenbaard. Hij had een tipje van den sluijer over 't binnenste zijner ziel voor dezen opgeheven, en de scherpzinnige geldwolf, veel listiger, veel geslepener dan hij, had dien spoedig geheel weggerukt, en in het nu blootliggend begeerig hart van grobestein hetzelfde gelezen, dat er geschreven stond op den bodem van het begeerig hart in zijn eigen borst. Toen had hij hem voorgesteld wat reeds lang tusschen van schelle, veldmann, hemzelven en nog eenen vierden was besproken, doch alleen uitvoerbaar was met den Directeur; dien zij te eerlijk hadden geloofd, om hem tot hunne inzigten over te halen. En van die ure af dagteekende de achteruitgang der vroeger zoo winstgevende zaak. Machines werden aangekocht die later bleken onbruikbaar of tot niets nuttig te zijn; gebouwen werden opgetrokken, die ledig bleven staan; overbodige bedienden aangesteld en ruim gesalariëerd; alle uitgaven werden nutteloos verhoogd en bestellingen afgewezen, waardoor 't werk en de inkomsten verminderden: dat duurde geene twee jaren of de zaak was geschokt in haar crediet. Een aantal vennooten riepen om een anderen Directeur, maar volgens de statuten kon grobestein niet dan met eenparige stemmen van zijne betrekking worden ontzet, en altijd waren er die weigerden tot dien stap te komen: dat waren zijne medestanders. Maar bij meerderheid van stemmen kon men 't werken doen staken, en wat schoot den bedrogenen anders over dan tot dien maatregel te komen, en eene commissie van onderzoek te benoemen. Doch bij dien maatregel hadden de medestanders van den Directeur zich 't meest doen gelden, om vertrouwen in te boezemen, en ook dát
was gelukt. Zij allen en zij alleen werden tot leden der commissie benoemd, en nu was het oogmerk volkomen bereikt. Het gerucht werd meer en meer
| |
| |
algemeen, dat de zaak hopeloos was; dat er geene dertig procent teregt zou komen, en de eene vennoot na de andere zocht zich van zijne aandeelen te ontdoen, en achtte zich gelukkig als hij er vijftig procent voor maakte.
Het ideaal van het vijftal was dus bijkans verwezenlijkt; de aandeelen werden voor hunne rekening opgekocht, en wat er gebeuren moet is ons reeds gebleken. De bedoeling van grobestein werd zeker maar ten halve bereikt; want hij wenschte de eenige eigenaar van ál de aandeelen te zijn, en hij kon er maar een derde gedeelte van bezitten: zoo veel had hij toch bedongen voor zich. Maar toch met dat derde zal hij een geheel ander man zijn: zijne inkomsten, als de fabrijk weêr werkt, zullen zijne uitgaven ver overtreffen; hij zal dan nog meer kunnen uitgeven, nog meer kunnen schitteren, en bovendien nog meer de man zijn van geld: die groote beweegkracht van het raderwerk van onzen tijd.
Of dat vooruitzigt hem gelukkig maakt; of 't hem alles voor de toekomst doet hopen? - Gij gelooft het niet, waarde lezer! wanneer gij eerbied hebt voor uws vaders eerlijken naam, en prijs stelt op den vrede van uw geweten, en in de publieke opinie nog iets méér ziet dan de grillige uiting van 't gevoelen eener onbeschaafde menigte. Neen, gij vindt het niet vreemd dat grobestein's gelaat betrok na het afscheid van zulke vrienden, en dat hij in zijnen leunstoel nederviel en in diepe gedachten verzonk, terwijl zijn blik in de half uitgedoofde vlam van den haard staarde, als of zijn verleden en zijne toekomst daar te lezen waren in vlammend schrift. Het verwondert u niet dat zijn voorhoofd bewolkt is, en dikwerf een akelige glimlach zijne lippen plooit, als spotte hij met zijn eigen leed. Gij zult welligt zelfs eenige deernis gevoelen, als gij een traan ziet opwellen in zijn donker oog, en waar gij regt zoudt hebben hem te verachten, zal het mededoogen u hem doen beklagen, omdat gij beseft welk een zwaar kruis 't moet zijn als men weet zijne eer verloren te hebben en niet eerlijk te zijn.
Grobestein kan 't eindelijk in die eenzaamheid niet langer uithouden; hij kan niet langer alleen zijn met zijne donkere gedachten; hij wil zich het verleden niet langer herinneren, om 't te vergelijken met dat heden vol bitterheid, al wordt het verhelderd door die toekomst welke hem tegenschittert.
| |
| |
Hij wil zich opwinden, zich bedwelmen door bespiegelingen over die toekomst, en zoekt zijn huisvertrek op en zijne gade, die met hem sympathiseert; die zoo gaarne met hem droomt van den luister van aanstaande tijden; die de wolk van zijn voorhoofd wegkust en hem moed inblaast tot zijnen strijd, als ware zij eene troostende echtgenoote, den man tot hulpe in dagen van tegenspoed, en niet diegene die met elk woord hem sterkt in de misdaad, door hem te wijzen op hare gouden vrucht, al kost hem die zijne eer! Zoo is de sympathie der schuld; der onedele driften; der lage begeerlijkheden van het menschelijk hart!
Als wij het gesprek tusschen die beiden konden bijwonen, wij zouden dan dat voorhoofd zien opklaren, die donkere oogen zien schitteren, en geheel op dat gelaat den levenslust zien wederkeeren; wij zouden dan Mevrouw grobestein hooren spreken van nog nooit bezeten, maar vurig begeerde zaken van weelde; van een prachtig buitengoed, van eene brillante équipage, van eene rijke liverei. Wij zouden dan bespeuren dat hier aan alles werd gedacht, behalve aan berouw of bewustzijn van schuld. En wij zouden dan den invloed der vrouw zien; maar van welk eene?...en toch niet de meest buitengewone. De vrouw vermag veel; zelfs als zij dwalende alle krachten inspant om het gevoel van eer bij den man te verdooven. Als de zucht naar weelde, gemak en genot heerscht in haar binnenste, dan is hij daar sterker dan in het gemoed van den man, omdat de zucht tot schitteren der vrouwe in elken stand als aangeboren is, en in hooge kringen, door opvoeding en gewoonte, ten laatste als een deel van haar zieleleven uitmaakt. Ontneem zulk eener vrouwe de bewustheid van hare eer en goeden naam, maar laat voor het oog der wereld haar de pracht behouden die haar omringt, en den invloed dien zij uitoefent: haar leed zal dan bij uren, op zijn hoogst bij dagen tellen. Maar ontneem haar die weelde, dien invloed, hare omgeving, en de gelegenheid om te schitteren: al weet zij door dat verlies hare eer beveiligd en haren goeden naam gered - gij zult toch de levensader hebben aangetast en haar zien kwijnen, veelligt tot stervens toe.
Er is een groot verschil tusschen dien meester en dien arbeider, niet waar? Beiden zochten troost bij de gade, die zij zich eenmaal kozen tot de hunne, en beiden vonden dien:
| |
| |
ieder zoo als hij dien behoefde. 't Contrast moge scherp zijn, des niet te min vertoont het de waarheid. Wie 't gegund ware het binnenste van hutten en paleizen te zien, hij zou welligt donkerder tafereelen achter eenige hooge gevels op de trotsche pleinen, dan onder de lage daken in de sombere achterbuurten aanschouwen. Keeren wij daar nog eens terug, om te zien hoe moeder anneke zich houdt onder 't gemis van hare pracht en hare entourage!
| |
IV.
't Is in het midden van Februarij, dus ruim vier maanden na de sluiting der fabrijk. Nog heerscht de winter, al heeft hij reeds lang zijn scepter gevoerd. 't Sneeuwkleed dekt de aarde; eene felle vorst houdt de stroomen gestold; een scherpsnijdende wind fluit door de ledige straten, en ieder die niet noodwendig door zijne bezigheden daar buiten gehouden wordt, zoekt zijn vriendelijk te huis op. Wij willen een voetganger volgen die den weg naar de achterbuurt inslaat. Het flaauwe licht van eene straatlantaarn geeft ons gelegenheid hem in 't gelaat te zien, en wij herkennen zwart-jan. 't Is nog dezelfde stevige, krachtige gestalte; zijn oog is echter wat minder helder, en er is een trek om zijn mond die van innerlijk verdriet, of van wrevel en mismoedigheid spreekt. 't Is hem aan te zien dat de duffel ontbreekt, want zijn hier en daar gelapt buis schijnt hem maar slecht tegen de felle koude te beschutten; zijne handen zijn diep in de wijde broekzakken verborgen; en zijne klompen veroorzaken een onaangenaam en hol geluid op de bevrozene straten. Hij is ook niet half zoo vriendelijk als vroeger: wanneer een bekende hem ontmoet, hoewel 't eene zeldzaamheid is, en hij dus zijn groet niet dikwijls behoeft te herhalen, brengt hij de hand niet aan zijne pet, en zegt ook niet: ‘goeden avond!’ Dat zou vroeger niet gebeurd zijn; hij wist in vorige dagen best de verhouding te onderscheiden, die daar is tusschen meerderen en minderen. Om de waarheid te zeggen: in den laatsten tijd heeft hij in stilte wel eens voet gegeven aan communistische begrippen, al begrijpt hij daar niets van, en al heeft nog geen sterveling hem daar ooit van gesproken. Hij zou verlegen staan, als hij de vraag moest beantwoorden: wat eigenlijk
| |
| |
communisme of een communist is; maar schier elk arm mensch is er rijp voor, of groeit er voor op. Als de aangeboren begeerte in hem geprikkeld wordt door nijpenden honger en slecht verzorgde behoefte, dan komt de vraag in hem boven: waarom de rijke zoo veel overtolligs bezit en de arme zoo veel noodigs ontbeert? - En als die vraag eenmaal is opgekomen, keert zij dikwijls terug, en dan is 't een wonder als hij van lieverlede niet een communist wordt; namelijk: iemand die 't goed van anderen begeert, en om zijne eigen soberheid elk benijdt en met wangunst aanziet. En wij weten hoe wangunst en nijd de oorzaken zijn van vele zonden! Zelfs den opgevoeden en onderwezen mensch doen zij in armoede zoo ligt vergeten wat hem in zijne jeugd is ingeprent of geleerd. De nijd is een kanker der zielen. Hij knaagt aan het inwendige van den mensch, tot elke goede kiem is weggenomen, en onbelemmerde speelruimte gegeven is aan de booze neigingen. Hij ontneemt hem alle edele beginselen en maakt hem weêrloos tegen de kwade. Ook zwart-jan was niet alleen naar 't ligchaam, maar ook naar de ziel verarmd, en de spranken van het betere, die nog in zijn binnenste gloorden, moesten wel, misschien voor immer, zijn uitgedoofd door 't geen hem dezen avond wedervoer.
Het zal u niet vreemd voorkomen, waarde lezer! wanneer ik zeg dat hij elken dag armer was geworden. Gij weet hoe weinig hij bezat op den avond van dien voor de Kolonie zoo noodlottigen Zaturdag. Wij hebben hem toen hooren rekenen en zijne plannen voor de toekomst vernomen. Die dertig daalders waren spoedig opgeteerd; met den arbeid aan de haven woû 't niet vlotten, omdat hij er vreemd was en ieder zijne vaste werklieden had; maar vooral omdat de vorst reeds vroeg in November inviel, en bijna zonder tusschenpoozen aanhield, zoodat alle wateren bijkans van toen af digt lagen. Of hij al moeite deed om anderen arbeid te vinden, 't ging hem als zijne makkers: hij beproefde 't maar zonder vrucht. Spoedig was hij even zoo arm als de anderen; de kinderen bleven van de school te huis; in de dringendste behoeften des ligchaams zelfs kon niet meer worden voorzien; wat wonder, dat aan die des geestes ten laatste in 't geheel niet meer gedacht werd. Anneke had vlijtig naar een werkhuis omgezien, doch daar zij zich vroeger hiermede niet onledig gehouden
| |
| |
had, viel 't moeijelijk bij iemand aan den gang te komen. Dikwerf had zwart-jan getracht grobestein te spreken, om eene tijdelijke hulp van hem te vragen, die met het voorjaar misschien weêr kon worden ingewonnen; maar de raad van hamming had bij dezen vruchten gedragen en noch ambassaden noch partikuliere bezoekers werden meer afgewacht. Negen hongerige magen moesten evenwel dagelijks worden gevuld, en als gij nu de voorheen met huisraad aardig bezette, kleine woning binnentreedt, zal 't u duidelijk worden waar het noodige daartoe gekregen is. Eerst waren de nietigheden van de weelde der armoede gesprongen. Jan's zilveren zakhorologie en Zondagsche kleederen, en anneke's oorbellen, al was 't maar dun goud, gingen 't eerst achter de schuine deur der leenbank. Daarna waren meer noodige voorwerpen verdwenen, en de ruimte in het huisvertrek werd al grooter en grooter; een eiken kabinet, dat toch niet meer dienstig was, nu men goed noch geld meer had om te bewaren; een pluimen bed, daar men op stroo even zacht zou liggen als de kinderen maar eten hadden; het vrolijk tikkende ‘Schwarzwaldertje’ aan den wand, omdat jan nu toch niet meer op het uur behoefde te passen, dat hem vroeger naar zijn werk riep - en zoo het eene na het andere, dat eerst de bakker en de kruidenier, doch ten laatsten de bakker alleen voor spotprijzen in hun bezit kregen. Zwart-jan was de type van de Kolonie; zoo als 't bij hem ging ging 't bij allen, en de kleinhandelaars deden goede zaken, al werden er waren en levensmiddelen minder omgezet dan vroeger. Het woord: ‘van wien niet heeft zal genomen worden’, zou men bijna kunnen toepassen waar de woeker werkzaam is, die 't meest en altijd de armoede drukt en verzwaart. Indien de Heere straft naar 't gewigt van schuld, dan zal er voor hen die zich voeden en
verrijken ten koste van het zweet en de zielesmart der armen, wel geen vrede zijn, hier noch hier namaals: want er is geene zonde zoo zwart als deze, en geene schuld die zoo zware straf, zoo bittere en langdurige boete verdient.
Zoo was zwart-jan genaderd aan den rand van een afgrond, te dieper, omdat met elk stuk van zijn wereldsch goed een deel zijner deugd en brave beginselen was weggevallen.
Men heeft van den Schrijver eens gezegd, dat hij, het volk
| |
| |
en het volksleven schetsende, te veel idealiseerde; aan de massa deugden toeschreef die ze niet bezit; en de waarheid opofferde, om de lichtzijde van het karakter der menigte te doen uitkomen. Wij achten 't hier de plaats om ons tegen die aantijging te verdedigen, al zij 't maar met een enkel woord. Wie met aandacht het volk nagaat; wie zich in hunne woningen begeeft, met den vasten wil en de kracht om zich in hunnen toestand te verplaatsen, en hun standpunt voor eene wijle tot het zijne te maken, dien zal 't duidelijk worden: dat bij de meesten een goede geest heerscht, van godsdienstzin, van eerbied voor overheid en meerderen; ja, somtijds ook van zucht tot ontwikkeling, èn op geestelijk èn op praktisch gebied. Al heerscht er armoede, zoo lang er geen broodsgebrek is, zal men meestal dat streven naar meer ontwikkeling, naar meer zedelijken en stoffelijken welstand bij hen kunnen waarnemen. Als er in de dagen der jeugd door onderwijs, of, waar dit ontbroken heeft, in de jongelingsjaren door gezetten en vlijtigen arbeid goed zaad in de harten is gekomen, zullen zij hunne waarde gevoelen en terugdeinzen voor gegeven brood en bedelarij; en als zij door hunne vlijt en bekwaamheid zekeren maatschappelijken rang, hoe gering dan ook, hebben verkregen, zullen zij zich niet verlagen, tenzij volslagen gebrek er hen toe dwingt of verleidt. Alleen de slecht verzorgde armoede doet veel, ja, soms alles vergeten. Als de knagende honger het ligchaam ontzenuwt, verwoest hij ook de ziel, en dan wordt zelfs de eenmaal vlijtige en eergierige even zoo laag als er, helaas, velen onder de mindere klassen zijn; naar welke de meer gegoede over het algemeen zijne denkbeelden van de menigte vormt. Als zulk eene ellende algemeen wordt, eerst dan wordt het volk slecht, en - maar ten halve of geheel niet toegerust met kennis - wordt het dan ook eene ligte prooi voor de verzoeking tot allerlei buitensporigheid. Toch vermag ook dán een minzame mond, een goed
woord zelfs nog veel. Als 't niet immer bij een woord of vermaning blijft, maar dit nu en dan door daden van belangstelling wordt gevolgd, is zelfs ook dan nog dikwerf een enkel oogenblik genoegzaam om het geheele gebouw dat de booze zich optrok, weêr in elkander te doen storten. Het goede zaad, al zij 't dan bijna verstikt, blijkt niet geheel te zijn gestorven, en de helpende zal spoedig
| |
| |
belooning vinden in het bewustzijn, eenige zielen van het verderf te hebben gered. In deze denkbeelden en gevoelens, door onderzoek verkregen, is 't, dat de Schrijver voor de lagere volksklasse in de bresse is gesprongen, naar de mate zijner kracht; dat hij met woord en schrift geijverd heeft voor een goed lager en godsdienstig onderwijs, voor eene mildere behandeling der dienstboden, voor een meer regelregt indringen in de behoeften der mindere standen; dat hij bij herhaling vooral gewezen heeft op de taak van diakoniën en armbesturen, die 't meeste vermogen, omdat hunne hulp meestal in de gevaarlijkste oogenblikken wordt ingeroepen. Van het tijdig verleenen dier hulp, maar ook van de wijze waarop die verleend wordt, hangt alles af. Den menschenvriend, die 't volk naging in zijn denken en doen, in zijne handelingen en levenswijze, dien zal de lichtzijde wel in het oog zijn gesprongen, al bleef de schaduwkant hem niet verborgen. Voorál hij die weet wat het is, een arme te hebben geholpen of gered te hebben van een afgrond, waarin hij gevaar liep neder te zinken; hij die zag wat omkeer er plaats greep bij dien man of bij die vrouw, toen hij als een reddende engel hen te gemoet kwam: hij - gelooven wij in gemoede - zal ons niet beschuldigen van te idéaliseren; want hij is overtuigd, dat de deugd en het goede beginsel zoo ver niet waren, al dreigden die onder te gaan in de zonde, en dat nog dikwerf een braaf hart onder 't schamelst gewaad kan kloppen.
Wat slecht verzorgde armoede, wat biddend gevraagde, maar met hoon geweigerde hulp wrochten kan, zal uit het vervolg blijken aan de bewoners der ‘Kolonie’; doch vooral aan den braven jan wolter, wiens geschiedenis wij nu weder zullen opvatten.
(Het vervolg hierna.) |
|