| |
| |
| |
Josephine.
Door P. Duys.
I.
In een fraaijen tuin zat josephine roze onder een kastanjeboom te lezen in de Kerkklokstoonen van strauss.
Josephine was eene weeze. Haar vader, weleer notaris te H., was kort na zijne gade ten grave gedaald, en had zijn dierbaarst goed, zijn eenig kind, opgedragen aan de zorg zijner zuster, Mevrouw de weduwe stambeek; eene eenvoudige, brave vrouw, die na den dood zijner echtgenoote zich voor josephine eene tweede moeder had betoond, en thans zich gelukkig gevoelde in het bezit van den schat die het meisje haar was. Een lievelingsdenkbeeld was het der oude vrouw haar nichtjen eenmaal de gade te zien van haren eenigen zoon karel, zoodra deze als steenbakker gevestigd zou wezen. Die wensch werd vervuld, want allengs had de zoon zoo veel beminnelijks in zijn nichtje gevonden, dat haar gezelschap hem onmisbaar werd. Ook josephine was den welgemaakten, goedhartigen, wakkeren jongeling innig genegen. Wél bekommerde haar soms zijn gebrek aan Godsdienstigen zin en vaste grondbeginselen; maar zij stelde dat op rekening van zijne opvoeding, en een heerlijk denkbeeld was 't haar, onder hoogeren zegen, zelve voor hem de oorzaak te mogen zijn van een nieuw leven van ernst en Godsvrucht. Bij haar was de Godsdienst, door de leiding haars vaders, een zuurdeesem die geheel haar wezen had doortrokken, en zij vond het zoo onmogelijk daarbuiten vrede te vinden, dat ze geen oogenblik twijfelde, of hij dien zij beminde zou, met haar vereenigd, de Godsdienst des harten leeren waardeeren. Hoe vele voorbeelden waren er niet, dat een ligtzinnig echtgenoot door de verbindtenis met eene ernstige gade tot een hooger leven was ontwaakt! Gewis, hare verwachtingen, zoo wel als de wensch harer goede tante, zouden vervuld worden: één van ziel en zin zouden zij den levensweg bewandelen en elkander helpen vormen voor den hemel.
| |
| |
Zoo dacht de twintigjarige, in de volheid harer liefde en vroomheid. De bittere ervaring, die de hoop in zoo menig gemoed, gelijk een ruwe herfstwind het bloembed, ontbladerde, was haar nog onbekend, en geen voorzigtige vader, geene bezorgde moeder riep haar toe: - Wees behoedzaam, mijn kind! wij hopen zoo ligt wat wij wenschen!
Toen josephine onder den kastanjeboom zat was zij verloofd.
Nadat zij eene poos gelezen had hoorde zij iemand naderen; zij zag om, en een blos overtoog haar gelaat. Het was karel, in een luchtig zomergewaad en met eene karwats in de hand. Hij was twee uren van daar bij den fabrijkant in huis bij wien hij zich vormde voor zijnen werkkring.
- Gij hier? - vroeg zij, terwijl hij haar omhelsde en met welgevallen beschouwde.
- Dat hadt gij niet gedacht?
- Waarlijk niet; ik dacht u op 't kantoor of bij 't werkvolk.
- Men kan niet eeuwig werken. Ik sprak damen gisteren, en die noodigde mij zoo dringend om van daag bij hem een jongelui-partijtje bij te wonen.....
- En gij hebt mij beloofd er niet meer te gaan, omdat het gedrag der jongelui die er komen, alles behalve loffelijk is! - Weet ge wel, karel! dat gij zwak zijt: bij de eerste verzoeking bezwijkt gij.
- Gij vreest toch niet dat ik mij zal laten meêslepen tot iets dat slecht is?
- Ik wenschte, karel! - sprak zij ernstig - dat gij een beetje meer van Godsdienst hieldt; dan zou ik er u met gerustheid zien gaan; maar dan gingt gij er niet.
- Fine! - zeide hij, hare hand drukkende en haar vleijend aanziende - het is zoo eentoonig op de fabrijk; eenige afleiding is mij eene behoefte; kom, stem er nu in toe, dat ik ditmaal nog ga.
Zij glimlachte, maar een zucht volgde daarop.
- Gij wilt? Het zij zoo, karel! - was haar antwoord - maar komt gij zoo tijdig terug, dat gij nog een uurtje bij ons doorbrengt?
- Zeker! mijn hart zou niet voldaan zijn als ik zonder dat naar huis keerde.
| |
| |
- Maar zult gij altijd zoo verslaafd blijven aan gezelschappen en vermaken?
- Fine! als gij de mijne zijt, kan ik met u praten, lezen en denken; dan heb ik aan zoo iets geene behoefte meer, en gij maakt mij stiller en bedachtzamer.
- God geve 't, karel!
Een traan parelde in hare oogen. Hij zag dien, en een ontwakend verwijt teekende zich op zijn gelaat. Hij stond op het punt om zijn plan op te geven. Toen brieschte zijn paard, dat buiten stond, als of 't hem riep.
- Adieu, beste fine! - sprak hij, en wilde haar omhelzen; maar zij weerde hem zacht af en reikte hem hare hand. Hij bragt die aan zijne lippen en snelde toen weg.
Den volgenden middag, toen zijn répetitie reeds twaalf ure sloeg, zat karel stambeek nog ongekleed op zijne kamer. Zijne blonde lokken hingen hem verward om het hoofd, zijne oogen stonden dof, en ontevredenheid sprak uit zijne trekken.
- Waarachtig, fine heeft gelijk! - sprak hij bij zich-zelven - het deugt daar niet voor mij! Ik vrees dat zij ontevreden is, maar ik kon in zulk een toestand niet bij haar komen.
Hij wandelde eenige oogenblikken de kamer op en neder, streek de lange, verwarde lokken naar achter, nam eene pen en schreef keurig fraai op rosé-papier:
‘Dierbare fine! - Vergeef mij dat ik gisteren niet terug ben gekomen. Het was te laat geworden. Ik kon niet weg. Misschien zegt gij dat ik weêr zwak ben geweest, en toch zult gij reden hebben om tevreden te zijn, want ik ben hoogst misnoegd op mij-zelven; ik voel een levendig verwijt over die betrekking en mijne zwakheid, en mijn besluit staat vast om er niet weêr te gaan. Daarom, vergeef mij nogmaals, lieve fine! dat is noodig voor mijne rust.’
Josephine vergaf ook ditmaal. Zij geloofde dat hij werkelijk zijne zwakheid inzag en nu sterk zou worden. - De ware liefde gelooft zoo gaarne!
| |
II.
Twee jaren omtrent waren voorbijgegaan; karel en josephine waren ruim anderhalf jaar gehuwd. - De oude Mevrouw stambeek had zoo vele luchtkasteelen gebouwd op deze gewenschte
| |
| |
verbindtenis, en mogt er toch maar een half jaar getuige van zijn: na eene ziekte van weinig dagen nam de dood haar weg.
Josephine, nu Mevrouw stambeek, zat in het woonvertrek van eene nette huizing, die hare schoonmoeder bij 't huwelijk van haren zoon aan hem geschonken had met de daarbij gelegen fabrijk. Zij staarde door het opgeschoven raam in de blaauwe lucht. Vóór haar in de vensterbank lag het Boek der boeken, opengeslagen bij het diepzinnig heerlijk Evangelie van den Apostel der liefde. Zij hield haren wijsvinger bij de woorden in Hoofdstuk xi: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
- Ja - sprak zij - Heer! dat zijt Gij! Mijne lieve dooden hebben door U de opstanding en het leven gevonden; ook zij wier sterfdag 't heden is. Hoe bad zij mij haren zoon tot U te brengen! Heer! mogt Gij ook voor hém de opstanding en het leven worden! Mogt in zijn aan de wereld verslaafd hart een nieuw leven opgaan! Weinig hebben mijne pogingen nog gebaat; maar Gij zijt de levenwekker, die het uitgestrooide zaad doet ontkiemen op zijnen tijd.
Het blaauw des morgenhemels sprak haar van een ver, maar zalig verschiet, en onwillekeurig plaatste zij zich voor de pianino en zong met aandoening:
Schooner, beter land is boven:
Land van eeuwge zonneschijn;
Waar de rozen zonder doornen,
En niet onder distlen zijn.
Luide voetstappen deden zich hooren, en stambeek stormde de kamer in.
- Fine! - sprak hij met drift - laten we dadelijk ontbijten; de tilbury wordt al ingespannen; ik rijd naar de stad, waar een biologist proeven zal geven; ik blijf met een paar kennissen in de Paauw dîneren, en ga vervolgens naar 't concert; zoodat ik wel niet vroeg t'huis zal komen.
- Ik ga óók uit, karel! - zeide Mevrouw stambeek.
- Gij ook! Waar heen?
- Naar het graf van uwe moeder.
- Naar moeders graf? Hoe komt dit bij u op, fine? - vroeg hij, bevreemd haar aanziende.
| |
| |
- Karel! - zeide zij ernstig - weet gij dan niet dat het van daag moeders sterfdag is?
Hij sloeg de oogen neêr, en het beven zijner lippen, en 't verschieten van zijne kleur toonden dat hij zijne wuftheid gevoelde.
- Het was mij ontgaan - zeide hij zacht.
- Ik had het - sprak Mevrouw stambeek met goedheid - u van morgen willen herinneren; maar gij waart zoo vroeg op; waarschijnlijk trok 't nieuwe rijpaard u naar buiten.
Stambeek antwoordde niet, maar keerde zich om en ging heen, en gaf order dat men de tilbury weêr uit zou spannen.
Toen hij terugkwam stond zijn gelaat ernstig. Hij nam bij josephine plaats.
- Karel! - sprak zij - welk een genoegen dat gij nu te huis blijft! Wie weet, of de geest van moeder, die ons zoo gaarne bij elkander zag, zich er niet over verblijdt! Willen wij nu haar graf te zamen bezoeken?
- Gaarne, josephine! mijn hart heeft er behoefte aan. Die goede moeder, wat hield zij veel van mij!
Beiden waren bewogen, en spraken over de afgestorvene. Menige eigenaardigheid van haar karakter, menig bewijs van de goedheid van haar hart werden herdacht. De afgestorvene verdiende dat aandenken en de tranen harer kinderen. Hoewel zwak en toegevend, vooral voor haren zoon; hoewel niet groot van verstand, waren toch goedhartigheid en vroomheid hare sieraden geweest op de aarde, en nu ook zeker haar bruiloftskleed bij den Heer.
De echtgenooten gingen naar het graf. Daar zaten zij eene wijl en spraken over het eeuwige leven. In langen tijd was stambeek niet zoo ernstig geweest.
Toen zij terugkwamen achtte josephine het oogenblik geschikt om over zijne denkwijze en gedrag te spreken.
- Karel! - sprak zij, hem half smeekend aanziende - weet gij welke bede mijn hart nu vervult? Dat het aandenken aan moeder zegen moge voortbrengen voor uw gedrag.
- Is mijn gedrag dan niet goed? - vroeg hij met schijnbare onverschilligheid.
- Bij de wereld wel, karel! maar niet voor God.
- Wat hebt gij dan in mij te laken, fine? spreek!
- Ik wil u niets verwijten, karel! maar in naam uwer
| |
| |
moeder, en om de belofte die ik haar deed, moet ik u op uzelven opmerkzaam maken. Mijn eigen levensgeluk is daar naauw meê verbonden; maar dat is het minste. Innige liefde alleen dringt mij te spreken. Wilt gij mij aanhooren?
- Spreek, fine! Ik weet dat gij het goed meent - antwoordde hij en reikte haar zijne hand.
- In het begin van ons huwelijk - sprak zij - had ik hoop op de verandering van uw zwak gemoed, dat in elken strijd bezwijkt; doch na een korten tijd, die mij een hemel van huiselijk geluk voorspelde, ging die hoop verloren. Sedert eenigen tijd zie ik u maar zelden meer aan mijne zijde: nu moet gij naar een partijtje, dán naar de komedie, en dán naar de sociëteit, en gij weet, karel! in welken staat gij zelfs eenige malen zijt te huis gekomen. Oordeel zelf, of dat goed is! Achteruitgang in onze zaken; geheele gevoelloosheid van uw hart voor huiselijk en hooger geluk moet daar het gevolg van zijn. O! laat de dag van heden u tot nadenken stemmen, om uwe moeder, om mijnentwil, en om het pand onzer liefde, dat ik onder 't harte draag!
Stambeek zat bewogen; in zijn hart was hij goed; hij was maar zwak. Zijn geweten en verstand gaven josephine gelijk. Hij poogde echter zich te verontschuldigen.
Fine! - sprak hij - ik mag nu en dan wat onbedachtzaam handelen, maar hoe veel jonge echtgenooten leven nog veel vrijer dan ik? - Ik kan nu ik getrouwd ben toch niet altijd te huis blijven.
- De algemeenheid van een kwaad - antwoordde zij - verandert den aard er niet van, en dat zoo velen doen wat gij doet, kan u niet ontschuldigen. Altijd te huis te zitten, neen, dat gaat niet. Maar als uitspanningen geene uitspanningen blijven, dan wordt het werken bijzaak; het hart vervreemdt zich meer en meer van God, en dat - God! ik bid het! - worde nooit het geval bij u! Karel! laten wij zamen, nu en dan, onze bekenden, den schouwburg, of een concert bezoeken! Laten wij met elkander wandelen en lezen! Kies u waardige vrienden; breng ze dikwerf hier; dan, beste karel! zult gij méér waar genoegen hebben, méér op de fabrijk zijn, méér uwe zaken zelf regelen, en dan zal alles beter gaan.
- Fine! - sprak hij bewogen - help mij en bid voor mij; want de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak.
| |
| |
De indruk, dien dag ontvangen, was diep. Wel voelde stambeek trek naar verstrooijing, maar hij weêrstond dien. Hij erkende dat hij tot hiertoe geene ware vreugde en vrede had genoten. Hij poogde - en zijne gade was hem daarbij eene goede engel - een ander leven te leiden. Des morgens las hij met haar in den Bijbel of een harer lievelingswerken, en van menig ernstig gesprek was de huiskamer getuige. Van tijd tot tijd bezocht hij ook de kerk. Zijne fabrijk werd beter door hem beheerd, en meer orde en regel heerschte er in zijne zaken. Nu en dan woonde hij met zijne jeugdige vrouw eenige openbare vermakelijkheid bij, maar bleef dan ook weêr dagen aaneen met genoegen te huis.
Josephine gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, zij dankte vurig den Hemel, en smeekte dringend dat de halm uit het goede zaad opgeschoten, bestendigd mogte worden in hitte en koude, en goede, rijke vruchten mogt voortbrengen.
Een groote zegen viel de jeugdige echtelingen ten deel in de geboorte van een zoo gezonden, als vurig afgebeden zoon.
Welk eene gelukkige moeder was josephine, als de lieve zuigeling, het beeld des vaders, aan haren boezem lag en zij, met onafgewende blikken aan zijn gezigtje hangend, dien kostbaren schat aan de hoede des Hemelvaders opdroeg. En of stambeek een blijde vader was, behoefde men niet te vragen, als men zag hoe hij telkens bij zijne komst in de kamer bij de wieg knielde, het wiegekleed opligtte, en met verrukking den kleine bespiedde.
| |
III.
Josephine was nog niet geheel hersteld toen in den Arend de algemeene vergadering van het leesgezelschap gehouden werd. Dat was eene soort van feest. Eerst werden de boeken verkocht, en de wetten herzien; dán deed een der leden eene voorlezing, en daarna droegen anderen dichtstukjes voor, terwijl onder dat alles de ververschingen niet werden vergeten. Ten tien ure gingen de meeste bejaarden en huisvaders hunne woningen opzoeken; maar dan bleven doorgaans de jongelieden en sommige gehuwden nog een uur of wat bij elkander, en dan ging 't wel eens wat luchtig toe. Zoo worden de nuttigste instellingen schadelijk gemaakt, waar geene doelmatige wetten de ligtzinnigheid van haren invloed berooven.
| |
| |
Stambeek, een der bestuurders van het gezelschap, ging óók naar den Arend, en daar was ook zijn voormalige vriend damen, dien hij nu in langen tijd niet had gezien, zoodat er zelfs eenige koelheid tusschen hen bestond. Toen de klok tien sloeg en stambeek nog niet opstond, fluisterde damen, met een blik op hém, tot een jong mensch in zijne nabijheid:
- Kijk! 't uur van gehoorzaamheid slaat, en manlief blijft nog!
Stambeek merkte dat. Een blos kwam op zijn gelaat, en toonde dat er eene vonk in het kruid was gevallen. Hij stak eene sigaar op, en riep:
- Jan! een flesch!
Welhaast werd het gezelschap luidruchtiger. Ook stambeek sprak luid en veel. Toen sommigen, vooral damen, bij 't rinkinken der glazen, een vrijer en ruwer toon aansloegen, was hij een oogenblik verstrooid, als of zijne gedachten elders waren; maar eindelijk zwaaide ook hij zijn glas en dronk, en dronk bij herhaling, tot hij wat er in zijn hart omging had weggespoeld, en nu stemde hij zorgeloos met de anderen in.
Er werd gespeeld, en hij weigerde niet een spelletje meê te doen. Zoo vloog de tijd voorbij; 't was twee ure eer men 't dacht, en zeer opgewonden en beneveld ging toen 't gezelschap uiteen. - De verbroken betrekking met damen en andere voormalige vrienden was, zonder dat hij 't gewild had, weêr aangeknoopt. Bij zijne tehuiskomst vond hij josephine nog wakende. Zij wachtte hem in angstige bekommering, en ontroerde bij zijn binnentreden. Hij verontschuldigde zich in afgebroken woorden zoo goed hij kon, maar spoedde zich ter rust. Josephine sliep dien nacht niet.
- De patroon is van daag slecht gemutst! - zeide een werkman den volgenden morgen tot een zijner kameraden.
- Ja, marten! - was het antwoord - Mijnheer is laat te huis gekomen en dat deugt niet. Een tijd lang is hij zóó goed voor ons geweest, dat ik nooit beter meester verlang; maar gaat het dien weg weêr op, dan is het mis. Ik geloof dat er van binnen wat bij hem klopt, en dat moeten wij bezuren.
- Hij maakt eene beweging als of hij in eens al 't kromme weêr regt wilde maken. 't Is maar best hem uit den weg te gaan - zeî marten lagchende.
- Zoo denk ik ook - sprak de ander met een zucht.
| |
| |
Stambeek poogde dien dag zijne vrouw te ontwijken. Toen hij een oogenblik bij haar was en zij van 't leesgezelschap wilde ophalen, antwoordde hij zoo wrevelig, dat zij 't niet waagde er op terug te komen. En des avonds ging hij weêr naar den Arend. Daar vond hij de heeren weêr van den vorigen nacht, en door eenigen werd plan gemaakt om een uitstapje naar Bentheim te doen; daar zou men eens ‘regt ongegeneerd’ wezen, en na eenigen aandrang liet stambeek zich overhalen om van de partij te zijn.
Als een stroom een tijd lang door een dam is gestuit, bruist het weêrhouden water met verdubbelde kracht voort zoo ras die dam bezwijkt. Met stambeek ging het niet anders. Na de Bentheimsche pleizierpartij keerden zijne vroegere neigingen met nieuwe kracht terug. Op de fabrijk kwam hij àl minder en korter, en ten laatsten bijkans geheel niet meer; de zaken dreven op den meesterknecht, en gingen zoo als zij konden. Mevrouw stambeek poogde door zachte voorstellingen, door te spreken van hun kind, hem tot nadenken te brengen; maar zelden werd dit goed opgenomen, en als zijn hart eens getroffen werd, ging de indruk weêr verloren bij de minste aanleiding tot uitspanning; die hem op nieuw tot behoefte was geworden. Met de huisgodsdienst liet hij zich niet meer in, daar hij te gejaagd was om te denken; evenmin bezocht hij de kerk, en elk ernstig gesprek, dat josephine aanknoopte, brak hij dadelijk af. Het was of hij vreesde tot nadenken te komen, om de diepte niet te zien waarin hij was nedergezonken. Zoo duurde 't een paar jaren voort. Het verloopen der fabrijk en onberaden uitgaven knakten zijne fortuin. Nu ondernam hij gewaagde speculatiën, die enkel verlies opleverden. Tot zijn ongeluk sprong ook een kantoor waarin hij een gedeelte van zijn vermogen geplaatst had, en nu was hij eensklaps zoo ver gekomen, dat hij zijne schulden niet meer kon betalen.
Eens zat Mevrouw stambeek tusschen licht en donker peinzende in hare huiskamer. Stambeek was drie dagen geleden naar Amsterdam gegaan en, in weerwil van de stelligste verzekering, dien dag niet teruggekomen. De ingevallen kaken der jeugdige vrouw, de pijnlijke trek om haren mond en de sombere uitdrukking harer oogen getuigden van 't lijden
| |
| |
harer ziel. Bij wijlen slechts, als zij haar zoontjen aanzag, dat aan hare voeten nu eens tegen een houten paard zat te snappen en dan weêr zijn blonde kopjen op haren schoot vlijde, helderde haar gelaat eenigzins op.
Plotseling werd er hard gescheld, en een oogenblik daarna bragt de meid haar een brief.
Mevrouw stambeek zag aan 't adres dat het een brief was van haren man. Met bevende handen stak zij de lamp aan, scheurde den brief open, en las:
‘Josephine! - Gij weet dat onze zaken ongunstig waren, maar niet dat de geleden verliezen zoo groot, en de schulden zoo vele zijn, dat geene redding meer mogelijk is. Mijne laatste poging om geld op te nemen is mislukt. Eenige der wissels die ik niet betalen kan, zijn reeds geprotesteerd, zoodat enkel armoede en schande mij wachten. Ik heb ons kind, u en mij-zelven in ellende gestort, en menig ander in den draaikolk medegesleept. Josephine! mijn bijzijn kan u niets aanbrengen dan ramp en vloek. De klove tusschen u en mij is te groot geworden. Ik ben uwe liefde en medelijden onwaardig. Als gij dezen ontvangt ben ik reeds ver van u af. Ik heb gepoogd u tegen dadelijk gebrek te beveiligen. De notaris w. zal u daaromtrent inlichten. Ontwijk den smaad der wereld te Bentheim: daar zijt gij onbekend en is het leven goedkoop. Met het weinige dat mij rest, ga ik ver van hier mijn geluk beproeven. Misschien helpt de Almagtige mij om uwentwil; want ik ben een nietswaardige. Leer ons kind voor mij bidden. Bid ook gij voor mij, en schenk mij vergiffenis, indien gij kunt. God zij met u!’
De brief ontviel aan josephine's handen, en zij zeeg bewusteloos ineen.
- Ma! wakker worden! - riep de kleine, en streelde met zijne handjes de bleeke wangen der moeder.
Toen zij niet ontwaakte begon het kind te schreeuwen, waarop eene meid kwam, en toen zij hare meesteres als dood vond liggen, de andere dienstboden te hulp riep. Eene vloog naar den geneesheer, terwijl eene andere de bewustelooze met azijn en water besprengde. - Langzaam keerde hare bewustheid terug.
Spoedig kwam de geneesheer, die aan het huis van stam- | |
| |
beek bekend was, en schreef een bedarend middel voor, terwijl hij de dienstboden de kamer deed verlaten.
- Mevrouw! - sprak hij, toen zij alleen waren - gij zijt te hevig ontroerd. Spaar u-zelve! Zulke schokken zijn hoogst gevaarlijk. Wat het ook zij dat u zoo ontroerd heeft, vergeet niet dat dáárboven een Alvader woont. Hij verlaat zijne kinderen niet, en schept uit duisternis licht!
- Mijnheer! ik dank u voor dat woord! - riep zij snikkend uit. - O! ik geloof dat, en toch bezwijkt mijn hart bijna onder dien slag. Maar die slag is ook verpletterend!...Mijn man heeft mij verlaten!...
De doctor was niet verwonderd; want hij wist het reeds van den notaris. Zoo goed hij kon trachtte hij haar te beduiden dat zij alles moest inspannen om moed en bedaardheid te verzamelen, ter liefde van haar zoontje, wiens eenige verzorgster zij nu was.
Na het vertrek van den welmeenenden geneesheer kon josephine weêr weenen en bidden.
Daar lag zij, geknield, met den blik op eene afbeelding van den Verlosser met de doornenkroon op het hoofd, en hare handen ten hemel geheven.
- Mijn God! Mijn Vader! - bad zij met sidderende stem - Uwe hand rust zwaar op mij, en toch, ik erken Uwe liefdehand. Ik geloof, Vader! kom mijn ongeloof te hulpe! In den naam van Hem, die om onzentwil met doornen gekroond, gesmaad en gekruisigd is, bid ik u, schenk mij genade! schenk mij kracht! Aan U wil ik vasthouden! Ontferm U over den ongelukkige die U verliet! Werp een straal van Uw Goddelijk licht in zijne donkere ziel! - Leer, o mijn Heiland! leer mij op Uw lijden zien, en mijn distelkrans en kruis U gewillig nadragen!
Nu nam zij het kind op, dat in slaap was gevallen, en drukte het vast aan haar hart, als of zij vreesde ook dit nog te verliezen. Maar toen zij zich oprigtte blonk er zielskracht in hare oogen; iets van den Geest des Heeren, dien zij lief had. En zij stond daar als eene lelie, over welke een snerpende wind was henengegaan, maar die wel gebogen doch niet gebroken was.
Gelukkige josephine! - Arm zijt gij; verlaten door den man die een deel was van uwe ziel; beroofd van fortuin en
| |
| |
overvloed; verdreven van hof en huis, en ter prooi aan de minachting der wereld - maar rijk en benijdenswaardig toch zijt gij in het bezit van het ééne noodige! - Zalig die zóó treuren, want zij zullen vertroost worden!
| |
IV.
‘Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan!’ - zoo klonken de laatste woorden van het tusschengezang in de voormiddagkerk te R., terwijl de zware orgeltoonen, als de stem van een wraakengel Gods, door het gewelf dreunden.
De gemeente staarde met eerbiedvolle aandacht op den dienaar des Heeren; een man, wiens uiterlijk indrukwekkend was. Op zijn gelaat lag de zachte ernst van een spener, met de ijverende kracht van een luther gemengd; liefde en opregtheid spraken uit elken trek van dat gelaat en uit elken blik zijner heldere oogen.
Tegenover den prediker stond een jeugdig man aan een der pilaren geleund. Zijn uiterlijk droeg sporen van achteloosheid, en de blonde lokken hingen verward om zijne slapen.
Het was stambeek. Door windstilte kon de Brigitta, op welker passagiersrol hij was ingeschreven, niet uitzeilen. Dien morgen had hij vroegtijdig zijne hut, die hem te benaauwd was, verlaten en eene wandeling in en buiten de stad gedaan, om, zoo mogelijk, zijn verhit bloed te verkoelen. Toen hij naar boord terugging kwam hij de kerk voorbij, en daar werd juist een gezang aangeheven. Stambeek luisterde. Dat gezang en de orgeltoonen deden in zijne ziel snaren trillen uit het verledene. Voor zijn geest rezen tooneelen op uit de kindschheid toen hij met zijne moeder naar het huis des Heeren ging, en uit latere dagen toen hij het aan de zijde zijner josephine bezocht. Onweêrstaanbaar voelde hij zich gedrongen om het Godshuis binnen te treden.
‘Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan!’ - dat ving hij nog op van het gezang, en zijn gemoed werd zonderling geschokt en bewogen. Het was hem of duizend monden zijn vonnis uitspraken. Nooit had hij van iets zóó zeer de waarheid gevoeld als van deze woorden. Zijne geheele ziel scheen er een plegtig en verschrikkend ‘amen’ op uit te spreken.
| |
| |
Nu zag hij naar den dienaar van christus op, en bij de eerste woorden, die de leeraar sprak, hing hij aan zijne lippen. Het was de taal des geloofs, uit de diepste overtuiging des harten.
In zijne toepassing rigtte hij zich tot hen die anderen van christus aftrokken en tot dienaars der wereld maken.
‘Kunt gij rustig zijn, verleiders?’ - sprak hij. - ‘Kan uw geweten zwijgen bij de onheilen door u aangerigt? Hebt gij geen erbarmen met u-zelven, geen erbarmen met de onsterfelijke zielen die gij van God en de deugd hebt afvallig gemaakt? Vreest gij den Gekruiste niet, die zich ook voor hen in den dood heeft overgegeven? - “Kaïn! waar is uw broeder?” - die vraag zal eens klinken in uw binnenste! - Ook tot u zal het zijn: “De zielen der verleiden klagen u aan en roepen tot Mij om wraak!” - Zijt gij zoo verzonken in het booze, dat u zulke woorden niet roeren? Wilt gij de herstelling van hetgeen gij bedierft verschuiven tot den dood - of tot de eeuwigheid? O, wee dan u, gij ongelukkigen!’
Nu hief de prediker oogen en handen ten hemel. ‘Heere christus!’ - bad hij - ‘ontferm U over de verleiden; maar ook over de verleiders! Open hunne oogen, dat zij de vreeselijke schade zien door hen aangerigt, en in ootmoed, berouw en geloof herstellen wat te herstellen is!’
Een klam zweet brak stambeek uit. Zoo iets had hij te voren niet gevoeld. Vroegere indrukken waren slechts oppervlakkig geweest; thans drong het woord der vermaning als een zwaard door zijne ziel. De overige woorden der toespraak hoorde hij niet. Hij zag niet, en kwam eerst tot bezinning toen de leeraar de woorden van het nagezang uitsprak:
Jezus neemt de zondaars aan!
Roept dit troostwoord toe aan allen
Die van 's levens regte baan
Op den dwaalweg zijn vervallen:
't Regte pad leert Hij hen gaan,
Jezus neemt de zondaars aan!
Dat rilde hem door merg en gebeente. Hij had de diepte van zijn bederf en schuld gepeild, en vermoedde, als bij voorgevoel, iets van den troost des woords: ‘Jezus neemt de zondaars aan!’ - Het was hem als of hij die voor het eerst
| |
| |
hoorde, zóó roerend klonken hem die toe. ‘Zou Hij mij, diepgezonkene, óók nog aannemen?’ - met die gedachte en de oogen vol tranen verliet hij het kerkgebouw.
Den volgenden dag was hij onder zeil naar Amerika.
| |
V.
De zee werd door eene ligte koelte gerimpeld. Majestueus gleed de Brigitta over de onafzienbare vlakte.
Hoe groot is de mensch, die een meesterstuk van bouwkunst daarstelt dat eene talrijke schare van redelijke aardbewoners over de wateren voert! Maar hoe klein wordt hij, als soms eene enkele golf het waterkasteel in den afgrond slingert. De regtgeaarde zeeman weet en erkent hoe noodig vooral hem de hoede is des Almagtigen.
Aan den grooten mast geleund, stond stambeek in den Bijbel te lezen. Zóó had hij te voren nooit gelezen. Zijn berouw was diep en opregt; hij had niet als weleer naar verontschuldiging gezocht, maar zijne zonden zonder terughouding voor den Alwetende beleden. Te gelijk had hij rust gezocht waar die alleen te vinden is, in het Evangelie der liefde. Hij bad nu zoo als de Christen bidt, die vergeet wat rondom hem is, als zijn geest zich uit het aardsche gewemel tot den Hemelschen Vader verheft. Dat bidden gaf kalmte aan zijne ziel, en deed hem ook rust vinden bij de vraag: of het niet beter zou zijn geweest als hij tot zijne gade ware teruggekeerd? Hij erkende de Hoogste liefde daarin, dat hij op weg was naar een ander land, waar hij door noeste vlijt welligt den grond zou kunnen leggen van een nieuw gebouw van welvaart voor gade en zoon, en had een vast vertrouwen dat God zijn pogen zou zegenen.
Stambeek las met diepe aandacht en stond in de schaduw van den mast, want de zon deed de teer op het dek smelten.
- Zoo verdiept in de lectuur, Mijnheer stambeek? - vroeg de kapitein, die hem voorbijging.
Eer stambeek kon antwoorden, trad een ander passagier op den kapitein toe:
- Kapitein! wij worden geschroeid, en 't is black stil - gij hebt er immers niet tegen dat wij eens gaan zwemmen?
De kapitein weigerde, maar men liet niet af; hij telde de
| |
| |
gevaren op waaraan zij zich wilden blootstellen, maar 't hielp niet; hij beriep zich op zijne aansprakelijkheid voor hun leven, maar men wilde met geweld. Nu nam de kapitein de stuurlieden tot getuigen van zijn verzet, en toen de onberadenen nu riepen: ‘dat zij meester waren van hun eigen lijf, en hem van alle verantwoordelijkheid ontsloegen, en dat zij wilden en zouden zwemmen’, moest hij hen laten begaan. Welhaast waren de onvoorzigtigen te water. De manschap, en die passagiers welke niet konden of wilden zwemmen, stonden over de verschansing hun spel aan te zien.
- Wat is dat dáár? - vroeg een passagier, en wees daarbij naar een donkeren omtrek in het water.
Die naast hem stond staarde in de aangewezen rigting, werd bleek, en schreeuwde uit al zijne magt: ‘Een haai! Een haai!’
Deze roep werkte als een vreeselijk tooverwoord. Aan alle zijden werden lijnen uitgeworpen, en op eenen na waren ál de zwemmers in een ommezien aan boord. De ontbrekende was een vijftienjarige knaap, die met zijn vader, een Amerikaansch planter, Nederlander van geboorte, eene Europesche reis had gedaan en nu naar de Nieuwe Wereld terugkeerde. Hij had zich verder dan de anderen van het schip verwijderd, en was een goed zwemmer, maar de schrik verlamde zijne krachten.
- Haast u! Grijp het touw! - riepen allen.
- Mijn kind! O, red hem! Help mijn kind! - gilde in doodsangst de vader, die niet zwemmen kon maar toch, met een hartsvanger gewapend, zich in zee wilde storten.
Eene sloep werd ijlings over boord gezet; maar ieder zag dat dit te laat was. De haai had den zwemmer bemerkt en kwam op hem af. Eer de manschap in de sloep en tot iets bekwaam was, zou het lot des ongelukkigen reeds zijn beslist. Aan ontkomen was niet te denken.
Met opgerezen haren stonden sommigen bewegingloos; anderen vloekten en vlogen her- en derwaarts; de vader was de krankzinnigheid nabij.
Maar een jonge man en uitmuntende zwemmer had de wanhoop des vaders gezien, en een grootsch besluit was in hem opgekomen. ‘Hoe veel kwaads heb ik gedaan! Welnu, als 't moet zal ik met iets goeds eindigen!’ - Zoo had hij gedacht, en toen nu 't gevaar op 't hoogst was, riep hij uit:
| |
| |
‘God! help me!’ - ontrukte den vader zijnen hartsvanger en sprong onverschrokken over boord.
Verstomd en ademloos stond en staarde nu ieder. De knaap zwom maar vorderde niet, en de haai sperde zijne kaken reeds open. Doch eensklaps scheen hij-zelf verlamd, en in stede van zijne prooi te grijpen spartelde hij, en sloeg rondom zich met ontzettend geweld, en verdween in de diepte, terwijl het water rondom hem rood werd van bloed. En terwijl hij verdween en verwarde kreten van ontzetting en van gejuich aan boord opgingen - zie - God lof! - daar kwam ongedeerd de jonge man weêr boven. Hij had het verslindende monster den hartsvanger tot aan 't gevest in het lijf gestooten, en alzoo den verloren zwemmer behouden. Met forsche slagen zwom hij nu op den knaap af, en greep dien terwijl hij reeds zonk. Nu was de sloep nabij; beide werden daarin opgenomen, en een oogenblik later lagen zij afgemat onder de zonnetent op het dek.
Die dappere redder was karel stambeek.
| |
VI.
Mevrouw stambeek zat in eene eenvoudige kamer van een bovenhuis, bij eene spaarlamp, te knoopen. De vloer was maar met een karpet belegd; een eikenhouten kastje, eene tafel met wasdoek, en eenige matten stoelen maakten het huisraad uit. Vreemd staken daarbij af eene pianino, en eene fraaije gravure die er boven hing aan den witten muur.
Bij de uitkomst was gebleken dat de opbrengst van de bezittingen haars mans niet genoegzaam waren om de schuldenaren te voldoen. Zij was te naauwgezet om nu te behouden wat stambeek in haar belang aan den boedel had weten te onttrekken; stond het eerlijk aan de schuldeischers af, en besloot, in vertrouwen op God, door handen-arbeid des noods, in de behoeften van zich-zelve en haar kind te voorzien. Zij had eene school geopend voor meisjes om handwerken te leeren. Het onderwijzen viel haar in den beginne moeijelijk, maar de ware Christen vermag veel, en er rustte zegen op hare pogingen. Een twintigtal meisjes werd haar toevertrouwd, en zij had de voldoening de kinderen niet slechts te zien vorderen in bekwaamheden, maar ook allengs die wier
| |
| |
opvoeding meer of min was verzuimd, door haren invloed te zien vooruitgaan in kennis en Godvreezendheid. - Van hare voormalige huishouding had zij niets over dan hare pianino, de gravure van christus met de doornenkroon, en haren Bijbel. Zij moest hoogst zuinig leven, daar men op het dorp voor 't onderwijs der kinderen niet véél overhad; maar zij leefde getroost en verheugde zich in den voorspoedigen groei en gelukkigen aanleg van haren lieveling, die op de dorpsschool goede vorderingen maakte, en door hare leiding in Bijbelsche en Vaderlandsche Geschiedenissen als te huis was.
Op den avond toen zij daar zat te knoopen was zij niet opgeruimd. De winter was vroeg ingevallen, de levensmiddelen werden duurder, en haar albert kreeg meer en meer noodig. Bovendien had eene arme, zieke weduwe, die zij dagelijks bezocht, gebrek aan warme dekking en verkwikking. Meermalen had zij deze vrouw ondersteund, maar nu kón zij niet helpen, en toch zij wenschte dat zoo vurig, want het woord: ‘Wat gij doet aan den minste mijner broederen, dat hebt gij aan mij gedaan’, stond diep in haar hart gegrift.
Toen de kleine albert te huis kwam, werd zij opgeruimder. Zij sprak met hem over zijn schoolwerk, en luisterde naar zijn lezen, eerst uit een kinderboekje, toen uit den Bijbel. Daarna at hij zijn boterham, en deed zijn avondgebed, en ging ter rust. Nu zat zij weder eenzaam, maar het duurde niet lang of zij deed eene lade open van haar linnenkastje, en nam er een zakjen uit, en telde den inhoud, die uit eenig zilvergeld bestond, en telde nogmaals, en peinsde, en cijferde, en zeide tienmaal: ‘het kan niet’, maar dacht aan de weduwe van Zarfath, en een oogenblik daarna was het zakje weêr op zijne plaats, maar de inhoud was ligter geworden.
Zij sloeg haren mantel om, en in weerwil der koude die buiten heerschte, ging zij naar de arme, zieke vrouw, en toen zij terugkwam kleurde een flaauw rood haar bleek gelaat en zachte tevredenheid blonk uit hare oogen.
Mevrouw stambeek had zich weêr aan het knoopen gezet. Na eene poos kwam haar dienstmeisje het theewater binnen brengen; want ‘de klok van beneden had al tien geslagen’; maar op hetzelfde oogenblik werd er gescheld.
| |
| |
Het was de dominé, die verzocht haar even te mogen spreken, en terstond werd ingelaten.
- Mevrouw! - sprak de predikant - houd mij ten goede dat ik zoo laat u kom storen.
- Storen volstrekt niet, dominé! Op elk uur is het mij een voorregt u te zien.
- De zaak is dat ik iets heb mede te deelen dat u niet onaangenaam zal zijn.
Zij ontroerde hevig, en vroeg bevende:
- O, mijn God! - van mijn man!?
- Ik meen van u gehoord te hebben dat Mijnheer sedert zijn vertrek u nimmer geschreven heeft?
- Zoo is 't, helaas! en dit bewijst mij dat hij òf dood is, òf aan vrouw en kind nooit heeft gedacht.
- Ik geloof veeleer, Mevrouw! dat zijne brieven niet zijn te regt gekomen. Bij zijn vertrek was het de wensch van uwen echtgenoot dat gij te Bentheim zoudt gaan wonen. Waarschijnlijk heeft hij dus zijne brieven naar Bentheim gezonden, waar men u niet kent, en zoo zijn ze verloren geraakt.
- O! - riep zij uit - mogt dit waarheid zijn! dan ware al mijn lijden vergoed!
- Welnu dan, Mevrouw! het is waarheid. Ik heb iemand gesproken uit den Staat Louisiana, die mij verzekerd heeft dat uw echtgenoot nog leeft, en tweemaal aan u heeft geschreven; maar geen antwoord krijgende, gedacht heeft dat gij alle betrekking tot hem hadt verbroken.
- O, mijn God! - riep zij uit - hoe dank ik U dat hij leeft en beter is dan ik dacht! Ik heb hem dan beleedigd. En waar is? wat doet hij?
- Volgens den persoon dien ik sprak, hebben zijn ongeluk en andere treffende voorvallen voor zijne denkwijze en wandel de heilrijkste vruchten gedragen.
- Dán is mijn vertrouwen niet beschaamd! - juichte zij in verrukking - dán zijn mijne gebeden verhoord!
- Maar - vroeg zij eensklaps, den leeraar aanziende - wie is hij die u dit alles heeft medegedeeld? En waarom komt hij niet zelf hier?
- Als gij sterk genoeg zijt, Mevrouw! om hem te ontvangen, kunt gij dien Heer op het oogenblik nog hier zien!
| |
| |
- O, het geluk maakt sterk! Dat hij dadelijk kome! Mijn hart brandt van verlangen om hem te spreken!
- Wees dan kalm, Mevrouw! Ik breng hem bij u.
Eenige oogenblikken later kwam de leeraar terug met een jongeling van omstreeks twintig jaren.
- Mevrouw! - sprak de onbekende, na haar eerbiedig gegroet te hebben - mijn overleden vader was planter in Louisiana, maar Nederlander van geboorte. Vóór vijf jaren had ik met hem eene reis door Europa gedaan, en op de terugreis ontmoetten wij Mijnheer uw echtgenoot op het schip de Brigitta, en werden door eeuwige dankbaarheid aan hem verbonden, want hij redde mij uit een ontzettend gevaar.
Nu verhaalde hij die gebeurtenis omstandig, en nog deed de ontroering hem sidderen. Mevrouw stambeek werd daarbij beurtelings rood en bleek.
- Gij kunt denken, Mevrouw! - ging hij voort - dat mijn vader 't als een duren pligt beschouwde, het geluk van mijnen redder te bevorderen. Mijnheer stambeek bleef bij ons, hielp mijn vader in het besturen der plantaadjen, en zijn ijver en beleid hebben ons groote voordeelen aangebragt. Mijn vader eerde uwen echtgenoot als een kundig en edel mensch, en verzocht hem mijn mentor te zijn. Ik heb ook daardoor veel aan den redder mijns levens te danken. Nu zes maanden geleden werd mijn vader door eene doodelijke ziekte aangetast. Zijn einde voelende naderen riep hij uwen echtgenoot tot zich, en zeide: ‘Waarde Heer stambeek! beloof mij nog eenige jaren de raadsman te blijven van mijn zoon. Zijn hart trekt hem weder naar Europa; wees hem dáár ten vader. Ik begrijp dat ook uw gevoel u derwaarts drijft. Om u de voldoening aan dat verlangen mogelijk te maken en tevens een gedeelte van mijne verpligtingen aan u te kwijten, heb ik twintig duizend dollars aan u vermaakt. Ontvang die als een gering bewijs van mijne onuitsprekelijke dankbaarheid. Dat God u beiden zegene! Vaarwel! Vaarwel, mijn zoon!’ - Dit zeggende stierf mijn vader in mijne armen.
Na de noodige maatregelen genomen te hebben zijn wij op reis gegaan, en nu twee dagen geleden te Hellevoetsluis aangekomen.
- O! - riep Mevrouw stambeek uit, die hem met ont- | |
| |
roering had aangehoord - dan is hij óók hier! Ach! waarom is hij niet terstond tot mij gekomen!
- Hij kan in korten tijd bij u zijn, Mevrouw! - sprak de leeraar. - Hij wacht slechts op de verzekering dat hij welkom is; dat gij hem vergeeft....
- O! ik heb hem niets te vergeven! Ach, karel! - ging zij weenend voort - gij kent mij immers: waarom komt gij niet aan mijn hart!?
- Hier ben ik! Hier ben ik! - riep eene sidderende mannenstem.
Stambeek stormde de kamer in, en zijne gade lag bezwijmd in zijne armen.
Maar slechts kort overstelpte de vreugde hare krachten. Zij opende de oogen weder, en nu hielden zij elkander zwijgend omklemd.
- En albert? - stamelde stambeek, terwijl groote tranen langs de mannelijke wangen biggelden.
Josephine rukte zich los, vloog naar de andere kamer, en nam het slapende jongsken uit zijne krib.
- Moetje! - riep het kind, half dommelend zijne moeder aanziende - Moetje! ik heb van vâ gedroomd!
Zalig van moedervreugde glimlachte zij, en sloeg de vochtige oogen ten hemel.
Toen spoedde zij zich met hem naar de kamer terug, en leî hem aan de borst zijns vaders, die hem met vurige kussen bedekte.
- Dát is uw lieve vâ, albert! - riep zij, en nu sloeg het verbaasde kind de armen om den hals zijns vaders, die met zijn linkerarm de gelukkige moeder omvatte en aan zijn hart trok.
- Heere! - riep stambeek snikkend uit - ik ben geringer dan al deze weldaden, dan al deze trouw! Gij alleen hebt hereenigd wat niet mogt gescheiden worden! Ik zweer op nieuw, aan U en aan dezen, trouw tot in den dood!
- Amen! - sprak de leeraar, en breidde de handen zegenend over hen uit. - Heere! leid hen! Zegen hen! Doe Uw Aanschijn lichten over hen! Amen! |
|