Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 562]
| |
De neger Simon.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 563]
| |
De boot, in 't worstlen met de golven
Geheven tot der wolken boog,
Of diep in 't schuimend nat bedolven,
Zendt aaklig angstgeschrei omhoog
Uit de enge borst der schepelingen,
Die raadloos kermen, handenwringen,
Geschokt door vrees in merg en been. -
In doodsangst, elk om 't hart geslagen,
Doorleven zij twee schrikbre dagen,
Waarin geen enkle lichtstraal scheen.
Hoe is de veege boot ontheisterd;
Zij luistert naauwlijks meer naar dwang,
En elke stortvloed die haar teistert
Bedreigt haar met den ondergang!
De kiel op 't strand te laten loopen
Is 't eenigst, dat nog flaauw doet hopen.
Welaan, op Gods genâ vertrouwd! -
In 's Heeren hand zijn dood en leven:
Tot God de harten opgeheven,
't Zij nu verderf wacht of behoud!
Daar ligt de boot op 't droog gesmeten,
En kraakt en knakt door stoot op stoot,
Straks wordt ze als rag vaneen gereten:
Nu wijdt zich ieder aan den dood.
Reeds heeft de dolle zee, verbolgen,
Zoo menig hunner ingezwolgen:
Een meisje ook als een engel schoon,
Wier minnaar, die haar komst verbeidde,
Haar reeds den bruidskrans toebereidde,
Doch nu een bruid heeft bij de doôn.
Vertwijfeling bij boezemsmarten
Grijpt ook het zeevolk aan, hoe stout;
Slechts ééne zucht woelt in hun harten:
De koude zucht naar zelfbehoud.
Eén echter, één der schepelingen
Blijft rustig, hoe de nood moog' dringen;
Maar tranen paarlen in zijn oog
Bij 't aanzien van zoo veler lijden:
Hij wil zich aan hun redding wijden:
Hij bid dat God hem helpen moog'.
| |
[pagina 564]
| |
't Is Neger simon, zwart van wezen,
Maar blank van ziel en stout van geest,
Die - zij de nood op 't hoogst gerezen -
Zich opheft, kalm en onbevreesd;
Hij, sterk door innig mededoogen,
Blikt onversaagd den dood in de oogen,
Hoe fel de golfslag kookt en brandt;
Hij voelt zijn stroomend bloed verwarmen:
Met kracht klemt hij er een' in de armen
En brengt behouden hem aan land.
De vreugde doet zijn boezem zwellen
Na 't redden van dien lotgenoot!
Zij spoort hem aan op nieuw te snellen,
Door storm en branding, naar de boot.
Hij gaat, en keert op nieuw behouên,
En gaat op nieuw met vast vertrouwen,
En keert en gaat door 't brullend wed,
En rust niet, worstlend met de baren,
Tot hij, verwinnaar der gevaren,
Een tiental levens heeft gered.
Nu zonk hij mat en magtloos neder;
De sterke held scheen overmand,
En zocht zijn kracht en adem weder,
In rust op 't vochtige oeverzand.
Maar pas mogt hij die ruste smaken,
Daar riep in wanhoop, wit van kaken,
Een moeder, dat hem 't harte brak:
‘Waar zijn mijn kindren? God! erbarmen!
Mijn kindren zijn niet bij mij! De armen
Zijn nog, o God! op 't zinkend wrak!’
Hoe afgetobd en mat van leden,
Toch vangt de held zijn taak weêr aan:
Zijn liefdrijk hart kon niet de beden
Dier droeve moeder wederstaan.
Hij stort zich in de golven neder,
En strekt en rept zijne armen weder,
En tart met stalen moed den dood;
Hoe, meer en meer, zijn krachten mindren,
Toch redt hij een der beide kindren,
En legt het op der moeder schoot.
| |
[pagina 565]
| |
Wie schetst de blijdschap af der moeder,
Nu zij dien lievling wedervindt;
Wie haren dank aan d' Albehoeder,
En aan den redder van dat kind!
Maar nu het tweede nog! Haar tweede!...
Zij bidt, de wanhoop sterkt haar bede;
Zij werpt zich aan des Negers kniên -
En hij? - God lof! 't mag hem gelukken,
Ook 't tweede kind den dood te ontrukken,
En op haar trouwen schoot te zien.
Na zoo veel zware zegepralen,
Waarbij zijn hart van vreugde brandt,
Mag hij in 't eind eens adem halen -
Zoo denkt hij, en zijgt neêr op 't strand;
Maar nog is hem geen rust beschoren;
Want kermend doet een kreet zich hooren:
‘De blinde bleef nog op de boot!
Snelt niemand dien ter hulpe tegen!’ -
Doch geen der blanken was genegen
Zich bloot te geven aan den dood.
Die kreet doet simon weêr ontwaken,
Zijn harte trilt en klopt er van;
Zou hij gevoelloos ruste smaken,
Als hij nog iemand redden kan!
Neen, de cedle, hoe reeds afgestreden,
Beticht zich-zelven, ontevreden,
Dat nog een mensch naar hulpe smacht;
Hij moet, hij wil, hij zal dien sparen,
En spijt d' orkaan en 't woên der baren
Wordt ook de blinde aan wal gebragt.
Hoe streelt den Neger 't zielsgenoegen,
Ofschoon hij hijgt naar ademtogt,
Dat hij, volhardende in zijn zwoegen,
Nu dertien levens redden mogt!
Bij 't vast en moedig onderwinden
Mogt hij Gods bijstand ondervinden,
In stormgeweld en golvenbrand;
God zag hem aan met welgevallen:
Want zulk een liefde is, boven allen,
Den Heer een lieflijke offerand.
| |
[pagina 566]
| |
Ook 't hart der menschen is bewogen,
Elks blik drijft in een tranenvloed:
Het strand loopt vol, en opgetogen
Wordt simon met gejuich begroet.
Maar de eedle blijft er niet aan hangen;
Wat zou hij meer dan rust verlangen?
Hij strekt zich aan den oever uit. -
Verkwik, o rust! zijn matte leden! -
Wat strijd, uit deugd alleen gestreden,
Onttrok der zee ooit rijker buit!
Stoft niet, hoe hoog gij zijt verheven,
Op rijkdom, of geboorte, of kleur,
Of uiterlijke praal van 't leven
Alleen bewolkt met wierookgeur!
Wat geldt ons ál die lust der zinnen!
Neen, de Almagt en den naasten minnen,
Is 't hoogst gebod en 't hoogste goed;
De Blanken die 't verroekeloozen,
Doe, simon, doe de Neger blozen,
Wien 't diep gegrift staat in 't gemoed!
O, simon! held met roem beladen!
Wij staren u met eerbied aan;
't Verhaal der edelste uwer daden
Zal tot den nazaat overgaan!
Uw voorbeeld, als gevaar of rampen
Den naasten dreigen of bekampen,
Maak menig u in deugd gelijk!
Geen schooner loon in 't aardsche leven! -
Dat loon moog de Almagt hier u geven,
En 't hoogste in 't onverganklijk rijk!
Mcdemblik, 1855.
|
|