| |
| |
| |
Over den invloed van het christendom op de beeldende kunsten.
Door J.A. Bakker.
(Vervolg en slot van bladz. 500.)
Het herleven van de studie der oude letteren en het bekend worden van de overblijfselen der Grieksch-Romeinsche kunst bragten in den invloed van het Christendom op de beeldende kunsten eene omwenteling te weeg. Vele omstandigheden werkten daartoe mede. De gewigtige ontdekkingen en uitvindingen der vijftiende eeuw gaven eene andere rigting aan den menschelijken geest. De geleerde Grieken uit het halfverwoeste Constantinopel, tegen de barbaarsche Halve Maan eene schuilplaats in Italië zoekende, moesten daar den smaak voor de oude letterkunde, die heropende bron van het schoone en verhevene, krachtiger doen ontluiken. Eene vurige geestdrift greep het Westen van Europa, vooral Italië, aan, dat de overblijfselen der oude Romeinsche beschaving in zich besloten hield. Het sluimerend schoonheidsgevoel ontwaakte weder, en het gelukkig schierëiland, dat eens de wereld door kracht van wapenen overheerscht had, gaf nu aan Europa een schitterend voorbeeld door de beoefening der beeldende kunsten, in welke 't het eerst van allen een hoogen trap van volkomenheid besteeg.
Door dit ontwaakt gevoel, dien herlevenden kunstzin onder de beschaafde standen, te Rome, Florence, Venetië, Milaan en in andere bloeijende Italiaansche steden, kregen de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst eene gelukkiger ontwikkeling dan ooit te voren. Dit was tevens spoedig van grooten invloed op de uiterlijke eerdienst der Roomsche Kerk, onder opperhoofden als julius II en leo X, die verklaarde voorstanders der kunsten waren; daardoor klom deze eerdienst nog in uiterlijke praal door den luister der herrezen beeldende kunsten, die er aan dienstbaar werd gemaakt. Prachtige tempels werden versierd en overladen met al wat de beeldhouwen schilderkunst schitterends konden voortbrengen. Niets was
| |
| |
natuurlijker in eene eeuw waarin de uitstekendste kunstgeniën: palladio, bramante, michel angelo, leonard da vinci en raphaël, bloeiden. Aan de hoven der Italiaansche Vorsten en onder het bestuur der medicis, namen de kunsten nog in luister toe, door de onbekrompen bescherming die zij aan de kunstenaars verleenden. Het Christendom had weinig invloed op de kunstontwikkeling der vijftiende en zestiende eeuw, doch de Kerk gaf er krachtdadige aanleiding toe. De omstandigheid, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling plaats had, dat de Christelijke kunst zich in antieke vormen uitdrukte, herhaalde zich weder in het zoogenaamde tijdvak der Renaissance. Men behoeft echter daarom de kunst der zestiende eeuw geene Heidensche te noemen: hoewel alles op zekeren Grieksch-Romeinschen trant geschoeid is, de Christelijke geest was niet geheel uit haar geweken; ofschoon de beeldende kunsten meer tot versiering van wereldlijke gebouwen en paleizen werden aangewend, en men de kunst om de kunst begon hoog te schatten, en haar niet meer, zoo als in de Middeleeuwen, als middel, maar als doel aanmerkte. Dit standpunt, hetwelk men, tegenover 't Christelijke, het antieke of klassieke zou kunnen noemen, heerschte in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw voornamelijk in Italië, minder in Duitschland, Spanje, Vlaanderen en Frankrijk; het gaf echter aan de beeldende kunsten eene krachtige ontwikkeling, die meer dan eene eeuw bleef voortduren. Zij vervielen vervolgens door andere oorzaken. - Een ander beginsel dan het Christelijke, of het antieke, werkte bij de Noord-Nederlanders, die vooral in de beoefening der schilderkunst groot waren: het was dat van eene bedriegelijke navolging der Natuur. De Hervorming, die algemeen bij hen doordrong, stelde hen buiten den uitwendigen invloed der kerkdienst, en de meer ideale antieke
kunstvoorstelling kwam minder met hun positief karakter overeen. Het is echter een opmerkelijk verschijnsel, dat in de achttiende eeuw, toen het Christendom veel van zijnen uit- en inwendigen invloed verloren had, de beeldende kunsten in een diep verval geraakten, en overal de oppervlakkigheid en wansmaak doordrongen, waartoe evenwel ook andere oorzaken het hare bijdroegen. Op het einde dier eeuw ontstond er in Frankrijk als ware het eene tweede Renaissance, door den terugkeer tot eene uitsluitende navolging
| |
| |
der antieke kunst, die toen aldaar in haar oorspronkelijk Grieksch karakter meer dan vroeger werd gekend, terwijl er het Christendom door het ongeloof in minachting was gekomen. Deze eenigzins te ver gedreven navolging was in het oog van david en zijne leerlingen het eenige middel om de sedert het einde der zeventiende eeuw zoo diep vervallen beeldende kunsten te herstellen.
In onze eeuw herleefde het Christelijk beginsel weder, gelijk wij in de Inleiding deden opmerken. Eene nadere beschouwing der lotgevallen van de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst in de laatst verloopen drie eeuwen zal dit nog beter doen blijken.
In de zestiende eeuw ging de zoogenaamde Gothische bouwkunst, verbasterd door het aanbrengen van vreemde vormen en overdreven versieringen, haren ondergang te gemoet. In Italië, waar zij nimmer algemeen werd en de Romaansche stijl altijd eene overlevering van de antieke architectuur deed voortleven, ontstond spoedig eene gemoderniseerde Grieksch-Romeinsche wijze van bouwen, die in deze eeuw in een groot deel van Europa algemeen werd en onder den naam van den stijl à la Renaissance bekend is. Als men de ogivale architectuur eene Christelijke mag noemen, kan men gerust zeggen, dat de bouwkunst die tijdens bramante en michel angelo in Italië heerschte, eene Heidensche is. Palladio, scamozzi en vignola hebben met ijver gewerkt om de bouwkunst geheel tot den antieken smaak terug te brengen; zij hebben de leer der vijf Orden doen ontstaan, die, hoewel op de Romeinsche architectuur gegrond, er echter in sommige opzigten van afwijkt en eene stijve regelmaat in de plaats heeft gesteld van de vrije ontwikkeling in de modern-klassieke bouwkunst, die sedert drie eeuwen in Europa algemeen was geworden. Men kan dus zeggen: dat sedert dien tijd de invloed des Christendoms op de bouwkunst heeft opgehouden; al wat die invloed in vroegere eeuwen in schoone gedenkteekenen van den Romaanschen en Gothischen stijl had doen oprijzen, werd met minachting beschouwd, als waren 't voortbrengselen van een barbaarschen tijd en van een onbeteugelden wansmaak. Men was ongevoelig voor de rijzige torenspitsen van Rouaan en Straatsburg, voor de deftige pracht der hoofdkerken van Antwerpen en Milaan, en men ontzag zich niet om aan deze laatste het stuitend contrast
| |
| |
der verbinding van den modern-klassieken met den ogivalen stijl aan te brengen. In de eeuw van Italië's kunstroem werd de grootste tempel van het Christendom, de grootsche St. Pieter te Rome, gesticht. Al wat de bouwkunst schoons en sierlijks kon voortbrengen, werd daaraan te koste gelegd door de talenten van eenen bramante en het genie van michel angelo, die er den stouten koepel op plaatste. De bouworde is van eenen Romeinsch antieken, doch modern gewijzigden smaak.
De Hervorming, die in het Noorden van Europa algemeen doordrong, deed aldaar den invloed van het Christendom op de bouwkunst bijna geheel ophouden. De oude Gothische kerken werden van hare versiersels, altaren, beelden en schilderijen ontdaan. De Protestantsche kerken, later gesticht, missen alle verhevenheid van vorm en stijl, en schijnen enkel te zijn opgerigt om eene groote menigte van toehoorders te kunnen bevatten; zij hebben dus over het algemeen weinig bouwkunstige verdienste; doch de fraaije St. Pauls-kerk te Londen maakt eene roemrijke uitzondering. Ook heeft men in onzen tijd te St. Petersburg door het stichten van den reusachtigen Izaäks-tempel gepoogd het wonder van het nieuwe Rome nog te overtreffen.
Wij zagen echter in de negentiende eeuw eene omwenteling in den bouwkunstigen smaak ontstaan. Door de oudheidkundige ontdekkingen te Pestum, in Sicilië en in Griekenland, werd men meer met den zuiveren Grieksch-Dorischen stijl bekend; tevens legde men zich met meer ijver en naauwkeurigheid op de studie der oude gedenkstukken toe, en men drong dieper in den geest der klassieke bouwkunst door. Men kwam tot de overtuiging, dat hare volkomenheid geenszins in de vijf Orden van vignola is gelegen, en poogde gebouwen in den echt antieken stijl te stichten, waarbij echter niet altijd de behoeften onzer beschaving en de gesteldheid der Noordelijke luchtstreken genoegzaam werden in acht genomen. De beoefening der geschiedenis van de architectuur deed de kennis van de Byzantijnsche, Romaansche, Moorsche en de zoogenaamd Gothische stijlen meer algemeen worden, en men rigtte, zoo als te Munchen en in Engeland, gebouwen en kerken op in den Byzantijnschen, Romaanschen en Gothischen bouwtrant. Het Romantismus, dat over eene vierde eeuw in Duitschland en Frankrijk vrij algemeen was, legde
| |
| |
eene bijna Godsdienstige vereering voor de Middeleeuwsche kunst en instellingen aan den dag, en verzuimde niet pogingen aan te wenden om de oude Christelijke bouwkunst weder in eere te brengen. In de laatste jaren werden zelfs vele kerken in den Romaanschen en spitsbogenstijl gebouwd; doch men kan dit meer aan zekeren modegeest, dan wel aan den invloed van het Christendom toeschrijven. Zij voldoen niet aan eenen beschaafden kunstsmaak, en zijn meer aan te merken als mislukte proeven om deze gebouwen naar die van andere landen of van vroegere eeuwen te doen gelijken. Dikwijls zijn zij niet anders dan hetgeen de Franschen pastiches noemen.
Op de beeldhouwkunst heeft het Christendom geen zoo langdurigen en krachtigen invloed gehad als op de bouwkunst. Ofschoon reeds vroeg in de Middeleeuwen de vereering der Heiligen en het plaatsen van beelden in de kerken, na eenen hevigen tegenstand van andersdenkenden (de Ikonoklasten), werd ingevoerd, had dit geene dadelijk gunstige werking voor den bloei der sinds constantijn zoo zeer verachterde beeldhouwkunst ten gevolge. De antieke beeldhouwkunst, die voornamelijk de schoonheid van den vorm op het oog had, was geheel verbasterd en tot eene stijve voorstelling en ruwe uitvoering afgedaald. In de Middeleeuwen kregen de beelden weder zekere natuurlijkheid en uitdrukking van Godsdienstige aandacht, hoezeer zij over het algemeen een typisch karakter aannamen. Het typische straalde vooral in de afbeeldingen van christus, de Moedermaagd, de Apostelen en Heiligen door. De beelden in de Romaansche en Gothische kerken en portalen hebben allen een algemeenen karaktertrek waaraan zij dadelijk kenbaar zijn. De uitvoering, in het begin weinig verdienstelijk, wordt later vrijer, de vorm wordt natuurlijker; vaak zijn ook de kleederen en draperiën van eene goede behandeling, en de gelaatstrekken, alsmede handen en voeten, niet zonder gevoel en juiste modelléring. In de Middeleeuwen was ook het beeldhouwen van dieren en arabesken weder tot zekeren trap van volkomenheid geklommen. De invloed der Kerk op de voorstelling der menigvuldige beelden en versieringen in de gebouwen aan hare eerdienst gewijd, is er ook niet te miskennen; zij behoedde toen de beeldhouwkunst voor een algeheel verval.
In de zestiende en het begin der zeventiende eeuw was dat
| |
| |
het geval niet meer; toen de herlevende bewondering voor de overblijfselen der Grieksch-Romeinsche beeldhouwkunst de zucht tot het daarstellen van schoone vormen weder deed herleven, en de moderne kunst in Italië haar hoogste standpunt bereikte, terwijl zij in Frankrijk, Spanje en Vlaanderen begon te bloeijen. Evenwel de Roomsch-Katholieke wijze van Godsvereering bleef altijd voordeelig voor deze kunst, omdat zij immer aanleiding gaf tot het vervaardigen van menigvuldige beelden van de voorwerpen der vereering en aanbidding harer geloovigen, en ook tot het opluisteren der vele praalgraven die in hare kerken werden opgerigt. Te Rome vooral was de beeldhouwkunst onmisbaar, en zij bereikte daar, en ook te Florence, door michel angelo en jan van bologna, zijnen leerling, den hoogsten trap dien zij sedert haren bloei in de oudheid bestegen had. In Frankrijk was zulks ook het geval door jean goujon. Doch gaf de Roomsche Kerk voortdurend aanleiding tot het vervaardigen van beelden; zij bezielde die niet meer door haren geest. De vormen waren antiek geworden, de studie van het naakt stond weder op den voorgrond, en de geestelijkheid moest dikwijls al haar gezag aanwenden, om dit naakt zoo veel mogelijk te bedekken. De beeldhouwkunst had, in plaats van een typisch, een algemeen natuurlijk en geïdealiseerd karakter aangenomen.
Doch weldra kwam reeds in de zeventiende eeuw de beeldhouwkunst door wansmaak in geheel Europa te vervallen, en dat verval nam tot het einde der achttiende eeuw meer en meer toe, tot dat deze kunst door andere oorzaken dan den invloed van het Christendom, dat hare verbastering niet had kunnen beletten, zich weder met kracht begon te verheffen. De studie der antieken, en van de bewonderenswaardige overblijfselen der beeldwerken van het Parthenon en den tempel van egina, gepaard met die der Natuur, vormde canova en thorwaldsen, die in onzen tijd de beeldhouwkunst zoo roemrijk deden herleven. De invloed des Christendoms was hierop na de Middeleeuwen slechts middellijk en voorbijgaande. In de landen van Europa waar de Hervorming algemeen aangenomen werd, heeft deze kunst verder, òf in het geheel niet, òf minder gebloeid; hoewel Nederland in de zeventiende eeuw op het bezit van den verdienstelijken de keyzer mogt bogen, die zijnen roem door het praalgraf van willem I te Delft vereeuwigd heeft.
| |
| |
Even als op de beeldhouwkunst had het Christendom in de eerste en in de Middeleeuwen ook grooten invloed op de schilderkunst; de catacomben van Rome en de zoogenaamde Byzantijnsche schildermanier zijn daarvan de bewijzen. In den beginne waren het de vormen der antieke kunst die zij voor hare onderwerpen bezigde, later nam zij hare eigene typische voorstelling aan, van welke vervolgens cimabue en giotto het eerst zich poogden te bevrijden, om eenen meer oorspronkelijken weg op te gaan. De schilderkunst begon van toen af grootere vorderingen te maken en zich allengs van de kerkelijke traditie te ontslaan. De terugkeer tot de Grieksch-Romeinsche kunst werkte ook krachtig op de groote mannen die zich in de zestiende en zeventiende eeuw, in Italië, Frankrijk, Spanje, Duitschland en Vlaanderen, onsterfelijken roem als schilders verwierven. Zij werden evenzeer door het ideale schoon der oudheid, als door dat der Christelijke onderwerpen die zij behandelden, bezield, en zochten het eene zoo wel als het andere uit te drukken. Ofschoon het Christendom geen uitsluitenden invloed meer op de schilderkunst uitoefende, kan men toch ook niet zeggen dat zij door raphaël en michel angelo van Christelijk Heidensch geworden zij. De heerlijke Madonna's, de Transfiguratie, en het Laatste Oordeel in de Sixtijnsche kapel getuigen van het tegendeel. De Roomsch-Katholieke eerdienst bleef aan de groote schilders ruime gelegenheid verschaffen om hunne talenten in de behandeling van gewijde onderwerpen ten toon te spreiden, maar oefende niet meer door de geestelijkheid eenen onbepaalden invloed op hen uit. Het Christendom was dus vreemd aan de verachtering der schilderkunst die in Italië na de carraches, in Vlaanderen na rubens en van dijk, en in Spanje en Frankrijk op het einde der zeventiende eeuw plaats greep. Wij
hebben reeds gezien dat de schilderkunst in de Noord-Nederlanden bijna zonder den minsten invloed van het Christendom in de zeventiende eeuw heerlijk bloeide; hoewel het niet te ontkennen is, dat er, vóór zij het juk van Spanje hadden afgeworpen, en de Hervorming hadden omhelsd, de invloed van het Katholieismus voordeelig op de talenten van eenen lucas van leiden, cornelis van haarlem en maarten van heemskerk gewerkt heeft. Evenmin als het Christendom de verbastering der schilderkunst heeft kunnen verhin- | |
| |
deren, even zoo min heeft het in onze dagen 't herleven dezer kunst bewerkt. Het was, gelijk wij gezien hebben, in Frankrijk, dat de schilderkunst op het einde der achttiende eeuw weder het hoofd ophief, door gansch andere oorzaken dan den invloed der Godsdienst, die daar, door het buitensporigste ongeloof, bijna vernietigd was.
De uitsluitende bewondering en navolging der antieke vormen van de school van david werd door het Romantisme in de schilderkunst opgevolgd, dat slechts eene oppervlakkige uitvoering en een gezocht effect opleverde; het was echter zeer met de Middeleeuwsche kunst ingenomen, en meende den verloren Christelijken geest weder te kunnen uitdrukken. De middelen die het hiertoe koos, waren niet zeer geschikt, dewijl zij met den ontwikkelden kunstzin van onzen tijd niet overeenstemden. De pogingen van eenen cornelius en overbeck, die eene nieuw-Duitsche school wilden stichten, doch niet anders deden dan tot de oud-Italiaansche van giotto en fra angelico terug te keeren, moesten schipbreuk lijden op den gezuiverden smaak hunner tijdgenooten, die de tafereelen van raphaël, correggio en guido reni meer overeenkomstig met de vereischten der schilderkunst vonden.
De zoogenaamde Christelijke inspiratie dier Duitsche schilders was even kunstmatig en onnatuurlijk als elke andere overdrijving op het gebied der kunst, waar geen modegeest, geene slaafsche navolging, maar zelfstandige studie van het ware schoon en der onuitputtelijke Natuur moet heerschen. Dit hebben eenige voortreffelijke Fransche en Belgische schilders, zoo als ingres, paul de la roche, scheffer en galait zeer goed begrepen: zij zijn den koninklijken weg moedig opgegaan, met vurige geestdrift voor dat schoon, en vasten wil om alleen daardoor hun doel te naderen. De voorstelling der Christelijke en Bijbelsch-historische onderwerpen is door hunne pogingen weder op eene hoogte gebragt, welke maar weinig voor die der klassieke Italiaansche scholen van leonard da vinci en raphaël, en der Vlaamsche van rubens en van dijk behoeft achter te staan. Het Christendom echter heeft daar meer eenen middellijken en inwendigen, dan onmiddellijken en uitwendigen invloed op gehad. De beschaving en verlichting, die meer algemeen geworden zijn, hebben den laatsten sedert lang geheel doen ophouden. Mogt hij voortdurend voor den eersten hebben plaats gemaakt!
| |
| |
| |
Tweede afdeeling.
In hoe ver het christendom uit zijnen aard geschikt is om de beeldende kunsten te doen bloeijen of te doen verachteren.
Het zal ons, na deze historische beschouwing van den invloed des Christendoms op de beeldende kunsten, gemakkelijker vallen te beslissen: in hoe ver het tot de verheffing of den teruggang van deze moet strekken.
Wij hebben reeds gezien wat wij door Christendom in betrekking tot de beeldende kunsten moeten verstaan, te weten: den uiterlijken vorm dien het als verschijnsel in de zigtbare wereld aanneemt; want het inwendig Christendom, de Godsdienst des harten, die van eenen geheel onzinnelijken en zedelijken aard is, staat tot de kunst, even als tot het zinnelijke in het algemeen, slechts in eene middellijke betrekking. Dit zegt niet dat het inwendig Christendom in den Godsdienstigen kunstenaar het gemoed niet veredelen, den smaak voor het kiesche en zedelijke in de voorstelling niet verfijnen, en aan 't gevoel voor het schoone niet eene verhevener rigting geven zou; integendeel: het doet dit, zoo als de voorbeelden van voortreffelijke kunstenaars, vooral van leonard da vinci, raphaël, michel angelo, correggio, rubens, le sueur, poussin, en anderen, bewijzen. Het inwendig Christendom bragt hen in verrukking bij hunne onderwerpen, en deed hen die meer verheven en met meer uitdrukking bezield voorstellen. Wat er echter van deze inspiratie moge zijn, men moet evenwel ook niet te véél op rekening daarvan stellen. De Godsdienstige zin alleen kan het schoonheidsgevoel niet doen ontstaan of ontwikkelen, maar slechts het verhoogen waar het reeds aanwezig is, en somtijds ook kunnen andere, zinnelijker oorzaken tot het voorstellen van zekere schoonheden in een tafereel of kunststuk van Godsdienstigen aard medewerken, zoo als wel eens bij raphaël en michel angelo het geval was. - De invloed van het inwendig Christendom is niet de objectieve op de beeldende kunsten zelve, maar de subjectieve op het gemoed van den kunstenaar.
In hoe ver dus het uitwendig Christendom uit zijnen aard geschikt zij om de beeldende kunsten te doen bloeijen of te
| |
| |
doen verachteren, hangt geheel van den uiterlijken vorm van zijne eerdienst af. Is die zinnelijk en met vele plegtigheden gepaard, dan kan er een onmiddellijke invloed op de kunsten bestaan; maar is hij eenvoudig en komt hij meer met den zuiver zedelijken aard van het inwendig Christendom overeen, dan is die invloed slechts middellijk op het gemoed van den kunstenaar. Het is dus hoofdzakelijk de vraag: in hoever de zinnelijke vorm van het uitwendig Christendom uit zijnen aard geschikt zij om voor- of nadeelig op den bloei der beeldende kunsten te werken? De zinnelijke vorm die hier bedoeld wordt, is voornamelijk de uiterlijke eerdienst der Roomsche Kerk, die dan ook eenen grooten invloed op de beeldende kunsten gehad heeft en nog hebben kan. Deze invloed, zoo als wij gezien hebben, is eer geschikt om den bloei dier kunsten te vermeerderen, dan om dien te doen verminderen. Doch ook dit moet niet geheel onbepaald worden verstaan, en verdient bij elke der beeldende kunsten eenigzins nader opgehelderd te worden.
Het doel dezer kunsten is: om het schoone en verhevene in zinnelijke vormen - bij de beeldhouw- en schilderkunst uit de Natuur ontleend - te verwezenlijken; en al wat haar gelegenheid geeft om zich in nieuwe, voor haar doel geschikte vormen te uiten, heeft een gunstigen invloed op hare ontwikkeling.
De bouwkunst had aan het Christendom de gelegenheid te danken, dat zij kerkgebouwen moest stichten, waaraan zij alle hare bekwaamheid, met grootschheid, pracht en luister, kon ten toon spreiden, en voorzeker is het voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat de bouwkunst in de Middeleeuwen niet, zoo als de beeldhouw- en schilderkunst, op eenen betrekkelijk lagen trap is blijven staan, maar zich integendeel tot eene, in vele opzigten voortreffelijke oorspronkelijkheid heeft verheven en staande gehouden. De Romaansche en spitsbogenstijl maken twee zeer verdienstelijke tijdvakken van de geschiedenis der architectuur uit; nimmer zou deze zonder de bescherming der geestelijkheid, den godsdienstigen ijver der Vorsten en burgerijen, en de behoeften van eene plegtige eerdienst, die hoogte bereikt hebben, waarop zij van de twaalfde tot de zestiende eeuw zich voortdurend handhaafde.
De beeldhouwkunst heeft zulk eene groote ondersteuning van
| |
| |
het Christendom niet genoten, vooral wat den schoonen vorm der figuren en den fijnen smaak der voorstellingen aanbelangt. In de Middeleeuwen kon het die kunst vooral in deze opzigten niet opheffen van den teruggang waarin zij sedert het verval van den antieken stijl gekomen was. Zij bleef aan eene drooge stijfheid in de modellering en aan zekere traditionele typische vormen onderworpen, die haren vooruitgang belemmerden. Hoewel zij niet geheel zonder uitdrukking was, moest toch het sluimerend schoonheidsgevoel, bij de kunstenaars in de dertiende en veertiende eeuw, in Italië eerst weder ontwaken, eer zij weder waarlijk verdienstelijke standbeelden konde vervaardigen. De beeldhouwkunst was na donatello en ghiberti tot aan michel angelo in gestadigen vooruitgang, vooral en zeker meer door de studie der Natuur en der weder ontdekte overblijfselen van Grieksch-Romeinsche kunst, dan door den onmiddellijken invloed van het Christendom, dat echter haar voortdurend aanleiding gaf om zich in eenen ruimen werkkring te bewegen. De voorstellingen die tot het gebied der gewijde geschiedenis behooren, zoo als de afbeeldingen van jezus en zijne Apostelen, en die der voornaamste personen van het Oude Testament, mitsgaders der uitstekendste Kerkvaders, gaven der beeldhouwkunst herhaaldelijk eene uitdrukvolle schoonheid en verhevenheid te verwezenlijken. Vooral was de voorstelling van den Verlosser, dat ideaal van menschelijke en zedelijke volkomenheid, het schoonste dat zich eene beeldende kunst ten doel konde stellen.
Maar met hetgeen de kerkelijke overlevering en hare zinnelijke Mythologie aan de beeldhouwkunst te vervaardigen gaven, was het anders gelegen. Deze voorstellingen, die men niet van ongerijmdheid vrij kan spreken, zoo als, b.v., om het onzigtbare en boven alle denkbare vormen verhevene te willen afbeelden, namelijk: de Drieëenheid door eenen omstraalden, met een oog gewapenden driehoek; God den Vader door de gedaante van eenen ouden man; de Cherubijnen en Seraphijnen door kinderhoofdjes met vleugelen, en dergelijke met de heiligheid der zaak strijdige afbeeldingen meer; waarbij men ook kan voegen: de bijna bespottelijke voorstelling der Moedermaagd en van het kindje jezus, in stijve staatsiekleederen, en van het talloos tal der Heiligen, vaak met de vreemdste attributen voorzien: - dit alles moest den wansmaak doen
| |
| |
voortduren en de beeldhouwkunst in het streven naar schoonheid en verhevenheid onaangenaam belemmeren. Als de kunst zich moet wijden aan voorstellingen die strijdig zijn met haar doel en den aard der zaken, kan dit niet anders dan tot haar nadeel strekken. De menigte Engelen evenwel, die de beeldhouwkunst moest leveren, was wèl geschikt om haar schoone en edele vormen te leeren verwezenlijken.
Met de schilderkunst was het eveneens als met de beeldhouwkunst gelegen. In de Middeleeuwen maakte die kunst, wat de voorstanders der zoogenaamde oud-Christelijke typen ook zeggen mogen, weinig vorderingen. Vóór cimabue en giotto in Italië; vóór murillo en velasques in Spanje; vóór de van eyken en hemling, albert durer, holbein en cranach in Vlaanderen en Duitschland, had de schilderkunst, die geheel op den Byzantijnschen traditionelen stijl geschoeid bleef, weinig verdienstelijks. In de zestiende eeuw was dit, door andere oorzaken dan den onmiddellijken invloed des Christendoms, door eenen schoonen kunstbloei vervangen geworden. De Kerk bleef daar eene voordeelige werking op uitoefenen. Dat de geschiedenissen uit het Oude en Nieuwe Testament op menigvuldige, ontzaggelijk groote schilderijen in de kathedralen werden voorgesteld, gaf den schilders gelegenheid om alle hunne bekwaamheid in teekening, ordonnantie en uitdrukking te doen schitteren; en de kunst moest daardoor wel goede vorderingen maken. Het is zeker dat de schilderkunst aan het Christendom de meesterstukken van het Avondmaal van leonard da vinci, de Verheerlijking van raphaël, het Laatste Oordeel van michel angelo, de Nacht van correggio, de Afneming van het kruis door rubens, en zoo vele andere, verschuldigd is; doch van den anderen kant heeft ook de Mythologie der Roomsche Kerk een nadeeligen invloed op de voorstelling van het schoone en verhevene en op den goeden smaak in de schilderkunst gehad.
De afbeelding van hetgeen onzigtbaar is en blijven moet, omdat het buiten het bereik van onze zintuigen valt, en dus volstrekt niet het voorwerp eener kunstvoorstelling kan worden, moest door haar even als door de beeldhouwkunst geschieden. De schilders werden ook dikwijls gedwongen tot de onvoegzaamste zamenstellingen van de geboorte of den dood van christus, waarin Heiligen of monniken als deelnemende
| |
| |
aanschouwers moesten voorkomen. Zoo ook moesten de hemel, het vagevuur en de hel op de ongerijmdste en gedrogtelijkste wijze worden voorgesteld. Dit alles kon niet anders dan nadeelig zijn voor het doel dat de schilderkunst altijd in het oog moet houden, namelijk: waarheid op eene schoone of verhevene wijze uitgedrukt. Maar de Bijbelsche Geschiedenis, dit belangrijk gedeelte van het historiëel, is voor de schilderkunst, buiten den uitwendigen invloed van het Christendom, tot onberekenbaar voordeel voor deze kunst, behouden. Dit staat niet in verband met de uiterlijke Godsvereering, maar met het voortdurend bestaan eens inwendigen Christendoms, dat belang in de gewijde geschiedenissen stelt, en de schilders aanmoedigt om er historische tafereelen aan te ontleenen, die dan ook zelfs in Protestantsche landen, door beminnaars van de Godsdienst en der schilderkunst, met welgevallen worden gezien en gezocht. Door het voorbeeld van Frankrijk, op het einde der achttiende eeuw, hebben wij gezien dat het verval der Godsdienstigheid den geheelen ondergang van dit verheven vak der schilderkunst voor eenen tijd ten gevolge heeft gehad. In onze eeuw is het op nieuw met goeden uitslag beoefend geworden, ofschoon sommigen twee verschillende en evenzeer verkeerde wegen hebben ingeslagen om er in uit te munten, die tot niets dan mislukte proeven hebben geleid.
Men heeft in onzen tijd gepoogd, vooreerst om de klassieke vormen der antieke kunst op de Christelijke voorstellingen toe te passen; de leerlingen uit de school van david hebben dat het eerst beproefd in omstandigheden, die er, door het ontdekken van de schoonste gedenkstukken der Grieksche oudheid, de gereedste aanleiding toe gaven. De fragmenten der beeldhouwwerken van het Parthenon en die van den tempel van egina, in den aanvang onzer eeuw voor het eerst bekend geworden, zuiverden den smaak voor de klassieke kunst, die vroeger alleen met de Grieksch-Romeinsche gemeenzaam was, en daarin het toppunt van volkomenheid zag. De antieke standbeelden, naar Rome, Florence en Parijs overgebragt, hadden eene geestdrift doen ontstaan, die nog hooger steeg, toen men de echt Grieksche kunst, uit het schoonste tijdperk, in de marmers van Elgin kon bewonderen. Men werd hierdoor
| |
| |
overtuigd, dat de voortreffelijke vormen der Grieksche kunst in eene zoo volkomene harmonie met hare voorstellingen staan, dat zij er niet van af te scheiden zijn, om die op andere onderwerpen toe te passen, zonder dat er eene onaangename onevenredigheid tusschen beiden ontstaat, die geheel strijdt met de innige overeenkomst tusschen den vorm en de voorstellingen in de Grieksche kunst aanwezig. Elke bijzondere aard van onderwerpen heeft zijnen eigenaardigen vorm, en harmonie daar te stellen is een der hoogste doeleinden waarnaar de kunst in het algemeen, en de beeldende kunsten in het bijzonder moeten streven. Door deze overeenkomst heeft de Grieksche kunst een zoo verheven trap van volkomenheid bereikt, dat zij zelden door de moderne geëvenaard is.
Indien wij de geschiedenis der nieuwere bouwkunst nagaan, zien wij dat zij geheel en al van den Grieksch-Romeinschen stijl uitging: zij nam zijne vormen bijna geheel en al in de oudste Christelijke basilieken over, en de zoogenaamde Latijnsche stijl moet als eene verbastering er van aangemerkt worden. In de Byzantijnsche en Romaansche stijlen vertoont zich allengs meer oorspronkelijkheid, meer overeenkomst der vormen met het doel waarvoor de gebouwen bestemd waren; terwijl, eindelijk, in den ogivalen stijl die overeenkomst zoo volkomen wordt, dat men in dit opzigt de zoogenaamd Gothische hoofdkerk met den Griekschen tempel, de Dom van Keulen, indien hij ware afgebouwd, met het Parthenon geheel zou kunnen gelijk stellen. Wij hebben gezien dat de Christelijke bouwkunst, na het tijdvak der Renaissance, niet aan de verwachting heeft beantwoord die de vordering in de kunst en wetenschap der architectuur zou hebben doen verwachten, en wijten dat voor een groot gedeelte aan het toepassen der vormen van de antieke bouwkunst op gebouwen voor de openbare eerdienst bestemd. Die vormen zijn niet in overeenstemming met het doel dezer gebouwen, en den indruk dien zij bij den beschouwer moeten opwekken. De geest der antieke kunst, hoe schoon en verheven op zich-zelf, is niet die welke door de Christelijke kunst moet uitgedrukt worden. Een Christelijk kerkgebouw is geheel iets anders dan een Heidensche tempel, en alle die in onzen tijd in eenen klassieken stijl zijn opgerigt, zoo als het Panthéon en La Madelaine te Parijs, zelfs de St. Pieter te Rome en de St. Paul te Londen, missen
| |
| |
dien treffenden indruk die uit de innige overeenkomst van den vorm met het doel des gebouws moet ontstaan. Is dat met de bouwkunst het geval geweest, het is dit niet minder met de beeldhouw- en schilderkunst. De vormen der Grieksche kunst zijn idealisch, dat is: van eene hoogere volkomenheid dan men die in de Natuur aantreft, en dus ook meer statuarisch en minder uitdrukkend, individuëel, en beweeglijk dan deze. Door de antieke vormen op andere dan hun passende onderwerpen aan te wenden, vervalt men in zekere droog- of stijfheid, die ook de Fransche school van david kenmerkt, voornamelijk, als de beeldhouwers of schilders die er toe behoorden zoogenaamde Christelijke onderwerpen wilden voorstellen. De antieke kunst gaf aan alles eenen schoonen, doch scherp bepaalden vorm. De moderne moet wel naar eenen edelen, doch tevens ook meer natuurlijken en beweeglijken vorm streven: de klassieke is voor hare onderwerpen te eenzijdig. Kan men de Moedermaagd met het Kind als eene venus of latona verbeelden, of den Verlosser het voorkomen van den Olympischen jupiter geven? De trekken der Grieksche standbeelden, hoe schoon ook, missen levendigheid van uitdrukking; de aandoeningen der ziel zijn er niet in afgespiegeld, daar het gelaat slechts eeuwige jeugd en kracht met ongestoorde zielerust, vooral bij de afbeeldingen der Goden, aanbiedt; omdat zij oorspronkelijk gepersonifiëerde natuurkrachten waren: eene symboliek, door welke ál het zinnelijke een schoon ligchaam verkreeg: terwijl bij de Christelijke voorstellingen zeker mysticisme heerscht, dat zich ligt met eene geheel geestelijke en zedelijke Godsdienst vermengt, waardoor alles eene levende ziel, eene bewegende kracht ontvangt. Hoe zouden wij de Christelijke liefde door de gedaante der hemelsche aphrodite, of de regtvaardigheid door die van themis kunnen afbeelden? Hoe zouden wij
harmonie tusschen deze uitdrukkelijke en persoonlijk bepaalde vormen, en de onbepaalde en twijfelachtige voorstellingen der allegorie in het algemeen kunnen doen ontstaan?
Al het bovengezegde laat zich ook op de schilderkunst van Christelijke onderwerpen en op het vak der Bijbelsche Geschiedenis toepassen. Men zou eene groote onkunde van den geest, de zeden, gewoonten en kleeding der Oostersche volken aan den dag leggen, wanneer men zich verbeeldde dat de
| |
| |
Grieksche vormen aangewend zouden kunnen worden in historische voorstellingen uit het Oude of uit het Nieuwe Testament. Bij de Oosterlingen waren de vormen van gestalte en gelaat, de gebruiken en kleederdragten zeer verschillende van die der Grieken: bij dezen was het ligchaam grootendeels onbedekt, en hunne kunstenaars muntten vooral in de afbeelding van het naakt uit; terwijl dit, daarentegen, in het Oosten voor hoogst onbetamelijk werd gehouden. Het is dus geheel strijdig met den aard der geschiedenissen die men voor wil stellen, wanneer men de Aartsvaders, de Israëliten, den Zaligmaker, zijne Apostelen, en de Joden hunne tijdgenooten, met de gelaatstrekken der Grieken, en in eene kleederdragt die het naakt, gelijk zelfs in de gekleede standbeelden der oudheid, doet uitkomen, wil verbeelden. Neen, de personen die in de Bijbelsche Geschiedenis voorkomen, moeten Aziaten en Joden blijven met hunnen eigen karakteristieken vorm, zoo als de Grieken den hunnen moeten behouden. In dit opzigt blijft er nog veel te wenschen over voor de juiste voorstelling van het Bijbelsch historiëel.
Men kan in het algemeen de klassieke vormen voor de moderne schilderkunst minder geschikt noemen, omdat zij te streng en te statuarisch zijn. De tafereelen waarin zij uitsluitend zijn aangewend, missen die levendigheid, uitdrukking en illusie, welke de hoogste verdiensten van een schilderstuk uitmaken. Er is weinig van de Grieksche schilderkunst tot ons gekomen, maar hetgeen er van overgebleven is, toont ten duidelijkste aan dat de omtrek of de teekening het voortreffelijkste gedeelte daarvan uitmaakte, en dat die teekening, hoe streng ook, vrijer was, dan de vormen van de antieke standbeelden en basreliefs. Het koloriet, de verdeeling van licht en bruin, de lijn en lucht perspectief, waarin de moderne schilderkunst het zoo ver gebragt heeft, alsmede de fijne uitdrukking van de gemoedsbewegingen en werking der hartstogten op het gelaat en in de beweging, zijn waarschijnlijk bij de grootste schilders der oudheid, zoo als parrhasius en apelles, minder ontwikkeld geweest, dan bij de meesters der nieuwere tijden, die, zonder de studie der antieke beelden te verzuimen, zich echter aan geene slaafsche navolging er van hebben schuldig gemaakt, maar aan hun genie de vrije vlugt in het bestuderen van het schoone in de oude kunst en in de Natuur gelaten hebben.
| |
| |
Als men de Christelijke tafereelen en de Bijbelsche geschiedenissen der oude Italiaansche, Spaansche, Fransche en Nederlandsche scholen beziet, kan men niet zeggen dat zij daar de klassieke vormen op hebben willen toepassen; er heerscht daarin meer zekere conventionele vorm in uitdrukking en costuum, eene verwonderlijke zamenstemming van natuurlijkheid en idealische voorstelling; raphaël vooral muntte er in uit, zonder dat het blijkt dat hij het antiek ideaal wilde verwezenlijken, of de toenmalige kleederdragten vermengen wilde met die der Grieksche en vooral Romeinsche oudheid, of met eenen denkbeeldigen opschik, door de overlevering der Roomsche Kerk eenigzins bekrachtigd, of door de verkeerde begrippen des tijds geëischt. Reeds vroeg in de Middeleeuwen bestonden er zweetdoeken, met zoogenaamde afdrukken van het gelaat van jezus, die als echte reliquiën bewaard worden, en oude schilderijen, den Heiland, de Maagd maria, en de Apostelen voorstellende, waarvan sommige werden aangezien als door den Evangelist lucas geschilderd, en die zekere vormen heiligden waaraan de schilders en beeldhouwers gehouden waren. Hierdoor schijnen die afbeeldingen als naar éénen typus vervaardigd, van welken men niet mogt afwijken, en waardoor zij algemeen kenbaar zijn. Het denkbeeldige costuum in de Bijbelsche geschiedenissen en Christelijke tafereelen aangenomen, is in de zeventiende eeuw door poussin eenigzins bepaald geworden; omdat hij hierin door latere kunstenaars is nagevolgd. Tot op het einde der achttiende eeuw heeft men weinig of niet getracht de klassieke vormen op de Christelijke voorstellingen toe te passen; doch sedert de nieuwe Fransche schilderschool de navolging der antieken als een groot middel tot herstel der beeldende kunsten beschouwde en in werking bragt, zijn vele pogingen gedaan om die toepassing te doen gelukken;
doch zonder eenig goed gevolg, om de hierboven aangewezen redenen, en ook omdat men van het conventionele dat in deze voorstellingen heerschte, afging, waardoor de personen die men wilde afbeelden, door hun nu Grieksch geworden karakter, de eigenaardige uitdrukking misten, die hen voor den aanschouwer kenbaar deden zijn, waardoor zij geen genoegzamen indruk op hem konden maken.
De studie van de overblijfsels der oude kunst moet echter door hen die zich op de voorstelling van Christelijke taferee- | |
| |
len toeleggen, niet verzuimd worden, zoo als men in het Romantische tijdvak, eenige jaren geleden, tot nadeel der beeldhouw- en schilderkunst gedaan heeft; integendeel: die studie is zeer geschikt om den kunstenaar een fijn gevoel voor het schoone en verhevene in te boezemen, hetwelk hem bij het behandelen van Bijbelsche geschiedenissen en Godsdienstige onderwerpen heerlijk kan te stade komen. De vorm, de uitdrukking en het costuum moeten echter oorspronkelijk blijven, en overeenstemmen met de zeden, gebrniken en kleederdragten van het land waar de gebeurtenissen voorvielen en van de personen die er in voorkomen.
Ten aanzien van het costuum mag men met reden vaststellen, dat het tegen de historische waarheid strijdt, den Zaligmaker en de Apostelen altijd met ongedekte hoofden voor te stellen, daar zij buiten twijfel, gelijk alle andere Oosterlingen, een hoofdwindsel of tulband gedragen hebben. Wij erkennen dat het moeijelijk, ja, schier onmogelijk zijn zou, deze verandering in te voeren, uit hoofde van de sinds eeuwen gewone voorstellingen, waarvan wij hierboven gewaagden; maar dit neemt niet weg dat men zich toch zoo veel mogelijk aan het locale der geschiedenissen moet houden. Overigens behoorde men meer en meer de onbestaanbare voorstellingen eener zoogenaamde Christelijke Mythologie te vermijden, en evenzeer de met de heiligheid der onderwerpen strijdige afbeeldingen van hetgeen bovenzinnelijk en oneindig is. Men moest ook de wonderbare verschijningen en teekenen waarvan de Bijbel gewaagt, niet dan spaarzaam ten onderwerp nemen; omdat voorstellingen, b.v., van den doop van jezus, van Zijne verheerlijking op den berg, van Zijne opstanding, van het wonder op den Pinksterdag, van de bekeering van paulus, altijd verre beneden de waarheid blijven, en dikwijls zelfs geheel verkeerde denkbeelden daaromtrent doen geboren worden. Als men zich bij de natuurlijke voorvallen der Bijbelsche Geschiedenis bepaalde, zou de kunst gelegenheid genoeg hebben om het schoone en verhevene te verwezenlijken, en door deze beperking zelfs meer winnen dan verliezen.
Een gezuiverde smaak der kunstenaars in dit opzigt zou niet dan heilzaam kunnen werken op hen aan wie de zorg voor het doen vervaardigen van groote Christelijke tafereelen en altaarstukken is toevertrouwd: namelijk de geestelijken,
| |
| |
der Roomsche Kerk, die hierin zoo veel tot veredeling of verachtering der schilderkunst kunnen toebrengen. Moge zij eenmaal weder even zoo schitterend bloeijen als in de dagen van rubens en van dijk!
Op de uitsluitende vooringenomenheid met de Grieksche kunstvormen, is, in ónze eeuw, eene dweepende bewondering voor de oud-Christelijke, of liever Byzantijnsch-Romaansche kunst en die der Middeleeuwen gevolgd. Door het Romantismus in kunstzaken, zoo wel als in de dichtkunst en letterkunde weggesleept, wilde men aan de Christelijke tafereelen en Bijbelsche historiëlen eenen nieuwen glans en uitdrukking geven, door tot de manier der oud-Florentijnsche school van donatello en giotto en die der Duitschers vóór albert durer terug te gaan. Cornelius en overbeck hebben in dien geest fresco's geschilderd; zij zagen op raphaël en michel angelo met zekere minachting neder, als hadden deze de Christelijke kunst tot eene Heidensche, en de geestelijke uitdrukking die in haar doorstralen moet, tot eene zinnelijke hehaagzucht der ligchamelijke vormen verlaagd. Hoewel zij door de leerlingen, die zij te Rome en in Duitschland vormden, herstellers der Christelijke kunst werden geacht, zijn de ware kenners koel gebleven voor hunne tafereelen, die ook werkelijk koud en levenloos zijn. Men kan in onzen tijd de Natuur en het ware schoon niet meer voor de navolging van eenen ouden stijl veronachtzamen, en eene manier van uitvoering aannemen die vele eeuwen ten achteren is. Deze zoogenaamde nieuwe en echt Christelijke kunst is zoo oud en vreemd geworden, dat niemand haar meer begrijpt of er door wordt aangedaan. Iets zoo geheel strijdigs met de eischen die men tegenwoordig aan de beeldende kunsten doet, en met de vorderingen die het technisch gedeelte daarvan gemaakt heeft, moest weldra als een voorbijgaande modesmaak verdwijnen, en voor iets degelijkers plaats maken. De studie van het schoone en van de Natuur is in de Christelijke tafereelen en het Bijbelsch historiëel even noodzakelijk als in
de andere vakken der beeldende kunsten; dit hebben verdienstelijke kunstenaars als ingres en a. scheffer, de laatste vooral in zijnen christus Consolator en Remunerator, getoond te begrijpen, in wier voorstellingen, edelheid van vormen, natuurlijkheid van
| |
| |
beweging gepaard gaan met een diep gevoel en eene krachtige zoowel als wegslepende uitdrukking. Zij hebben den regten weg ontsloten dien men in de Christelijke kunst moet volgen, om de uitersten te vermijden die wij hebben aangewezen; te weten: om geene levenlooze, hoewel schoone standbeelden, en ook geene schrale en drooge schaduwen van figuren voor te stellen; 't welk beide evenzeer aandruischt tegen de vereischten der kunst en tegen die der verhevene onderwerpen.
Wij hebben vooreerst doen zien dat het Christendom, hier voornamelijk bedoeld, de uitwendige Godsvereering der Kerk van Rome is; vervolgens hebben wij historisch aangetoond, welken invloed dat Christendom op de bouw-, beeldhouwen schilderkunst heeft gehad, en daardoor zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat die invloed op de beeldende kunsten heilzaam voor een gedeelte, voornamelijk in de Middeleeuwen, geweest is; maar dat ook aan den anderen kant de Mythologie dezer Kerk soms wansmaak en verkeerde voorstellingen heeft bevorderd. Deze onmiddellijke en uitwendige invloed alleen kan aldus worden aangewezen; de middellijke en inwendige op het gemoed van den kunstenaar ligt buiten het bereik der waarneming, en is daarom voor geene andere dan algemeene beschouwingen vatbaar. Ten aanzien van de toepassing der klassieke vormen op de Christelijke voorstellingen hebben wij getracht te bewijzen, dat eene dadelijke toepassing verkeerd en ondoelmatig zoude zijn; maar dat men door eene grondige studie van den geest der meesterstukken van de oudheid, de eeuwige regelen van het schoone en verhevene die zij bevatten, zich moet trachten eigen te maken, om die in de Christelijke gebouwen, standbeelden en tafereelen eigenaardig te verwezenlijken; en, eindelijk, dat het voor den goeden smaak zou te wenschen zijn, dat men zich, ten opzigte van de beeldhouw- en schilderkunst, tot de natuurlijke voorvallen in de gewijde Schriften hoofdzakelijk bepaalde, en alle den onzienlijken en oneindigen God onteerende voorstellingen, en ook de ongerijmde tafereelen der zoogenaamde Christelijke Mythologie vermeed. Dit laatste zou een groot voordeel zijn niet alleen voor den goeden smaak der
| |
| |
kunstenaars, maar ook voor de zedelijkheid der beschouwers, die zoo ligt geneigd zijn om het teeken voor de zaak zelve te houden, en daardoor zich dikwerf onverklaarbaar grove begrippen vormen. De beeldende kunsten moeten het schoone en verhevene zoo veel mogelijk in zigtbare vormen uitdrukken, maar hare taak is aan een hooger zedelijk doel ondergeschikt, en dit kan voornamelijk bevorderd worden door den inwendigen invloed van het Christendom, wanneer het Godsdienstige onderwerpen zijn die zij behandelen. Hierdoor zullen de kunstenaars zich zorgvuldig leeren wachten voor alles wat bijgeloof en dwaling kunne voortplanten, en, integendeel, verlichte Godvruchtige gevoelens en eerbied voor 't geen edel en goed is inboezemen, tot versterking van een op verstandelijke gronden rustend geloof. Zulk een doel is geenszins door teruggang tot den stijl en de manier van voorstelling der Middeleeuwsche kunst te bereiken. De kunst moet op de hoogte blijven van haren tijd. Wie onder de beeldende kunstenaars van den echten stempel waarlijk Christen, en doordrongen is van de verhevenheid der onderwerpen die hij wil voorstellen, kan ook in zijne Godsdienstige tafereelen, beelden en gebouwen een verheven gevoel uitdrukken, dat den beschouwer met heilige eerbied en geestdrift vervullen zal. Dat is de inwendige invloed van het Christendom op de beeldende kunsten; de eenige die thans mogelijk is.
Het hoofddoel van deze Verhandeling was: aan te toonen dat de schitterende vorm van het uitwendig Christendom eenen hoewel langdurigen, echter voor altijd voorbijgeganen onmiddellijken invloed op de beeldende kunsten gehad heeft, maar dat de middellijke en inwendige invloed des Christendoms altijd kan blijven voortwerken, en niet dan heilzaam kan zijn tot verhooging van den indruk welken zij, in Godsdienstige onderwerpen en gebouwen aan de openbare eerdienst toegewijd, wenschen te weeg te brengen; want, zoo als een hedendaagsch Schrijver zegt: ‘De invloed van het Christendom op de Kunst moet niet zoo zeer hierin bestaan, dat het aan de Kunst de stof geeft welke zij bewerken moet, als wel dat het haar in de bewerking der door haar gekozen stof leidt, zoodat zij er door wordt geheiligd.’ |
|