| |
| |
| |
Mengelwerk.
Antikritiek betreffende eene te geven definitie van huishoudkunde.
Tegen het einde des afgeloopen jaars (1854) verscheen mijn geschrift, getiteld: ‘Stellingen en overwegingen nopens eenige moeijelijke theoretische vraagpunten van Volks- en Staatshuishoudkunde’, als eene proeve tot het beramen van zekere ordening van ons wetenschappelijk woordgebruik (terminologie); zoo als die in dit vak al meer en meer noodzakelijk is geworden, ter verhoeding van onderling misverstand, sedert de toestrooming van vertaalde economische geschriften hand over hand is toegenomen, en men, op gezag daarvan, reeds onder ons aan dezelfde zaken verschillende namen ziet geven en verschillende beteekenissen ziet hechten aan dezelfde woorden. - Door voorloopige mededeeling van mijne eigene denkbeelden wenschte ik, in het belang der wetenschap, althans eene discussie over die onderwerpen uit te lokken, als overtuigd dat uit wrijving licht moet ontstaan.
Wisseling van gevoelens, pro en contra, ook veelzijdige tegenspraak, wachtte ik op mijne eigene stellingen, gelijk de aard van eene waarheidzoekende discussie, als deze, van zelf moet medebrengen. Ik vond mij in die verwachting niet geheel bedrogen; doch ook niets dat reden gaf om mij met de beantwoording te haasten. Eene beoordeeling echter van mijn geschrift, in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ van 16 Junij l.l., heb ik zoo opmerkelijk en veelbeteekenend gevonden, dat ik mij daardoor bewogen zie tot hare wederlegging reeds nu de pen op te vatten.
De Schrijver van die opmerkelijke beoordeeling werpt mij bedenkingen tegen, omtrent de waarde van persoonlijke bekwaamheden en omtrent het op oudheid gegrond regt van grond-eigendom, benevens twijfelingen omtrent nog een paar
| |
| |
andere punten: - bedenkingen en twijfelingen die, ik mag het vrij zeggen, mij allen regt aangenaam waren, wijl mijn zelfvertrouwen zich daarbij versterkt heeft gezien, door de volkomen gerustheid, dat, zoo zij hare beantwoording niet reeds in zich-zelve vinden, het mij toch volstrekt geene moeite zal kosten die op de meest voldoende wijze te geven. Doch wat nu in dat stuk al dadelijk mijne aandacht meer bijzonder heeft moeten trekken, is eene schijnbaar krachtig gemotiveerde aanmerking op het einde, welke betrekking heeft tot eene te geven definitie van onze wetenschap in het algemeen. Aangezien Referent zegt in mijne stelling deswege het grootste gebrek van mijn werk gevonden te hebben, en zulk eene bedenking dus inderdaad het aanzien heeft van wezenlijk gewigt te zijn, wil ik tot dit onderwerp nu in de eerste plaats mijne zorgvuldige repliek bepalen.
Des Referents eigene, hiertoe betrekkelijke woorden luiden aldus:
‘Het grootste gebrek van het werk ligt, gelooven wij, in de verwarring tusschen wetenschap en kunst, blijkbaar in de omschrijving van huishoudkunde als: “de kennis en de leer van het oordeelkundig gebruik van de verschillende middelen, die in de natuur gelegen zijn, tot 's menschen onderhoud en verbetering van zijnen toestand” (bl. 15). Die definitie past op zijn minst even goed op technologie. De wetenschap der huishoudkunde bepaalt zich, even als elke andere, tot de kennis der wetten of algemeene regelen, volgens welke waardijen (om het woord des schrijvers te gebruiken) voortgebragt, verkregen en verbruikt worden. Zal die wetenschap vorderingen maken, zoo dient zij zorgvuldig gescheiden te worden van het onderzoek naar de beste wijze om van die wetten een “oordeelkundig gebruik te maken tot 's menschen onderhoud en verbetering van zijnen toestand.”’
Eene volledige beantwoording van deze kritiek begrijp ik over vier hoofdpunten te moeten loopen:
1o. | Welke was mijne eigenlijke voorstelling van huishoudkunde? |
2o. | Is het waar dat die even goed past op technologie? |
3o. | Had de Beoordeelaar voldoenden grond om mijne stellingen te verwerpen? |
| |
| |
4o. | Welke verbetering is in des Referents tegenstelling te erkennen? |
I. Met betrekking tot het eerste punt valt het minste te zeggen, en zal het genoeg zijn, nevens de weinige woorden die Referent aan mijne overwegingen heeft ontleend, ook eenige andere van mijne woorden te herinneren, die tot onwraakbare getuigen van mijne bedoeling zullen kunnen dienen. Ik doe dit niet om mij aan de verdediging van eenig deel te onttrekken, maar om lezers die met mijn geschrift niet bekend zijn, een beter standpunt ter beoordeeling te verschaffen, dan waarop des Referents enkele aanhaling hen geplaatst heeft. Ik schreef:
Als eerste stelling, op bl. 11, bovenaan: ‘Onze huishoudelijke wetenschap beoogt de welvaart van Volk en Staat; haar hoofdinhoud bestaat in het onderzoek van de betrekkingen van den mensch tot zijne stoffelijke belangen.’
Voorts, op bl. 15, de door Referent geeiteerde plaats: ‘Huishoudkunde is de kennis en leer van het oordeelkundig gebruik van de verschillende middelen, die in de natuur gelegen zijn, tot 's menschen onderhoud en verbetering van zijnen toestand.’
Ook op die zelfde bladz., wat lager: dat onze wetenschap ‘uit een regt begrip van den werkelijken aard der dingen, tot de daarin doorstralende algemeene natuurwetten moet opklimmen, om te ontwaren hoe, uit doelmatige zamenwerking van krachten, stoffelijke welvaart geboren en onderhouden wordt.’
Eindelijk nog, als stelling, bl. 25, bovenaan: ‘Het gebied der huishoudkunde heeft geene willekeurige, maar eigenaardige grenzen. Haar omvang behoeft niet anders bepaald te worden, dan door de voorwaarde van in verband te blijven met het doel van stoffelijke welvaart, dat steeds als het middenpunt van hare bemoeijingen te beschouwen is.’
Als terminologische verbetering, heb ik, in verdere beschouwingen, zeer bepaaldelijk op de wenschelijkheid van een weder in te voeren gebruik van het woord ‘waardijen’ aangedrongen, tot beteekenis van stoffelijke zaken waaraan waarde verbonden is; doch dat het niet verkieslijk was dit woord reeds in mijne
| |
| |
eerste theses te bezigen, laat zich ligtelijk begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat het eerst in het derde hoofdstuk (bl. 65 en volgg.) te pas kwam opzettelijk daarvan te spreken en mijn voorstel dienaangaande te ontvouwen.
Ik heb alle reden om te hechten aan het kennelijk onderling verband van de hier ter herinnering bijgebragte plaatsen. Doch, hetzij men den zamenhang van de daarin te lezen woorden, of ook slechts een enkelen daaruit genomen volzin in beschouwing gelieve te nemen, gelijk Referent dit laatste verkozen heeft, noch het een noch het ander kon zijne beschuldiging wettigen, dat ik eene definitie van huishoudkunde gaf, die even goed kon passen op technologie. Ik verklaar die voor volstrekt ongerijmd.
II. Wat is technologie? - Technologie wil zeggen: kunstleer; de leer van technische ervaringen of kunstvaardigheid, voornamelijk toegepast op verwerking of toebereiding van stoffen tot bepaalde industriële doeleinden, met hulp van chimie, mechanica en wat dies meer zij. In het Hoogduitsch met de zeer kenmerkende benaming van Gewerbslehre bestempeld, is zij blootelijk als belangrijke industriële hulpwetenschap aan te merken, en ook als zoodanig bij de synoptische voorstelling in mijn supplement niet vergeten. Al wat ik van huishoudkunde zeg, wijst handtastelijk op veel grooteren omvang. Zeg ik dat deze is de kennis en de leer van het oordeelkundig gebruik der verschillende middelen, die in de natuur gelegen zijn, tot 's menschen onderhoud en verbetering van zijnen toestand, dan beteekent dit: de omvatting van geheel het groote raderwerk van het productief maatschappelijk bedrijf, dat in duizendvoudige beweegkringen en verbindingen tot bereiking van welstand zamenwerkt, waarvan de bijzondere rigtingen naar bijzondere wetten worden bestuurd, doch het geheel zijne impulsie van vaste algemeene wetten ontleent, die de huishoudkunde heeft leeren begrijpen en die wij aan hare hand al verder zoeken op te sporen. De leer van de technologie staat het bestuur van eenige van die bijzondere raderen ter dienste; land-economie houdt zich met eenige andere bezig; koophandel, scheepvaart, visscherijen hebben ook hun eigen kring van zich tot wetenschap vormende ervaringen; de finan- | |
| |
tiën, het credietwezen en al wat daarmede in naaste betrekking staat wederom den hunnen, met begin reeds van ingrijping in de overige raderen, wier versnelden en geregelden gang zij bevorderen; - maar het is tot de beschouwing van het geheel, dat zich onze wetenschap geroepen ziet, als zij de meest gewigtige, onveranderlijke natuurwetten opspoort, waarnaar alles zich voegen moet, en waarvan het afhangt hoe in die algemeene
bedrijvigheid ieder zijne regte plaats zal vinden, om door eenstemmige zamenwerking, bij wisseling van diensten, zoo tot het bijzonder als tot het algemeen welzijn bevorderlijk te zijn.
Geen der bijzondere vakken van studie, welke op volksbedrijf en volkswelvaart invloed hebben, mag ons onverschillig zijn, dus ook voorzeker niet het schoone gebied der technologie; maar het ligt even zoo in den aard der zaak, dat wij bij de beschouwing van het geheel niet tevens in alle bijzonderheden daarvan behoeven te treden, evenmin als de architect gehouden is tevens zelf tot metselen of timmeren de hand te leenen; de geneesheer niet zelf de verschillende middelen opzoekt of toebereidt, en ook, als hij een goed geneesheer is, slechts eerbiedig de natuur ter zijde staat en waar het noodig is de hulpreikende diensten leidt. Het was om dit verschil aan te duiden, dat ik als hoofdzaak van de eigenaardige bestemming der huishoudkunde aanwees, ‘dat het vooral hare taak is, uit een regt begrip van den werkelijken aard der dingen, tot de daarin doorstralende algemeene natuurwetten op te klimmen, om te ontwaren hoe uit doelmatige zamenwerking van krachten stoffelijke welvaart geboren wordt’. - Zal mijn naauwlettende Referent misschien nu nog zeggen: ook technologie leert heilzame zamenwerking van krachten? Ik stem dit volgaarne toe; maar technologie vraagt niet naar de oorzaken en bevorderingsmiddelen van de stoffelijke welvaart in het algemeen: zij houdt zich alleen met het wèlslagen van sommige bijzondere bedrijven bezig; terwijl daarentegen onder de werkende krachten die de volks- en staatshuishoudkunde te onderzoeken en te bevorderen hebben, alle maatschappelijke functiën begrepen zijn, die op eenigerlei wijze tot onderhoud of bevordering van stoffelijke welvaart kunnen worden dienstbaar bevonden; alle althans die onder de werkelijk produc- | |
| |
tieve te rangschikken zijn, met het oog op haar onderling verband.
De beschuldiging, dat ik huishoudkunde met technologie zou hebben verward, was dan zeer zeker volstrekt ongegrond, en te vreemder voor mij, die, uit den aard mijner vroegere ambtsbetrekking, omtrent dertig jaren, in het meest bestendig vertrouwelijk verkeer met die beide geleefd en mij op velerlei wijze in praktische toepassing daarvan bediend heb. Sommigen zullen misschien dan ook wel kunnen oordeelen dat ik aan zulke beschuldiging te veel eer deed, met deze opzettelijke wederlegging; doch ik heb moeten bedenken dat er min-kundigen, zoo wel als meer-kundigen zijn, die de ‘Letterbode’ in handen krijgen, en heb mij de kleine moeite te liever willen getroosten, als eene vernieuwde geschikte gelegenheid om de eer van beide hooggeschatte wetenschappen naar mijn best vermogen op te houden.
III. Had de Beoordeelaar er reden toe, om mijne stellingen aangaande het algemeen begrip van huishoudkunde te verwerpen, zoodanig dat hij mij die als een hoofdgebrek wil aanrekenen, ofschoon hij toch het woord even zoo bezigt als ik, en er dus in zoo verre eene wezenlijke toenadering tusschen ons scheen te bestaan? Ik geloof gemakkelijk te kunnen bewijzen dat hij ook daaromtrent te haastig was in zijn oordeel, en verzuimd heeft er al zijne adversaria op na te slaan.
In de algemeene beschouwingen van j.b. say, straalt allerwege dezelfde opvatting van de ware bestemming onzer wetenschap door, slechts somwijlen eenigermate belemmerd in de uitdrukking, door den naam van ‘Économie politique’, waarvoor deze Schrijver nog geen beteren had weten in te voeren, hoe menigmaal hij ook reeds zijne overtuiging van de wenschelijkheid eener meer eigenaardige, algemeene benaming te kennen gaf.
Men vindt achtereenvolgens in de ‘Censidérations générales’, die tot Inleiding van het ‘Cours complet diens hoog geachten Schrijvers strekken, velerlei stellingen van gelijken aard, als:
(p. 2, laatste éditie) ‘L'organisation artificielle des nations change avec les temps et avec les lieux. Les lois naturelles qui président
| |
| |
à leur entretien et opèrent leur conservation, sont les mêmes dans tous les pays et à toutes les époques.’
(p. 2, wat verder) ‘La nature est ancienne, la science est nouvelle.’ ‘Or c'est la connaissance de ees lois naturelles et constantes sans lesquelles les sociétés humaines ne sauraient subsister, qui constitue cette nouvelle science que l'on désigne par le nom d'économie politique.’
(In naauw verband daarmede ook p. 4). ‘L'économie politique, en nous faisant connaître par quels moyens sont produits les biens au moyen desquels subsiste la société tout entière, indique à chaque individu, à chaque famille, comment ils peuvent multiplier les biens qui serviront à leur propre existence.’ etc.
Zonder het opzettelijk te hebben bedoeld, of bij het formuleren van mijne stellingen juist meer aan say dan aan andere groote economisten te hebben gedacht, meen ik omtrent dit alles met hem in zoo volkomen overeenstemming geweest te zijn, als ik dit immer had kunnen wenschen. De wetenschap die natuurwetten leert, in welker opvolging de zekerste middelen tot welstand zijn te vinden en die, waar het te pas komt, ook zorg draagt deze middelen aan te wijzen, dit is onze wetenschap, in groote trekken geschilderd; hierop komt bij ons alles neder. Verkoos ik de uitdrukking: ‘middelen die in de natuur zijn gelegen’, zoo had dit geen ander doel dan om zoodanig begrip te verstaan te geven, zonder het woord ‘wetten’ noodeloos te pas te brengen, wijl dit soms tot verkeerde opvattingen aanleiding gaf.
In het berigt voor de derde uitgave van den ‘Catéchisme’ van say komt de bedoelde overeenstemming van ons fundamenteel begrip, met toespeling tevens op de noodige naamsverandering, even voldoende uit, in de weinige woorden:
L'économie politique....fait connaître l'économie de la société; elle nous dit comment les nations se procurent ce qui les fait subsister.’
IV. Het voornaamste punt, eindelijk, waarbij ik mij verpligt zal zien nu nog wat langer stil te staan, om niets aan mijn antwoord te laten ontbreken, geldt de definitie, die Referent mij heeft voorgehouden, bij wijze van verbetering van de verklaringen, die ik van huishoudkunde gegeven heb. Laten wij ook onderzoeken wat hiervan zij. - Hij zegt:
| |
| |
‘De wetenschap der huishoudkunde bepaalt zich, even als elke andere (?), tot de kennis der wetten of algemeene regelen, volgens welke waardijen voortgebragt, verkregen (?) en verbruikt worden.’
Deze definitie - eenige dadelijk in het oog vallende misstelling daargelaten - is blijkbaar ontleend aan zekere wèlbekende formule, die ook door say gebezigd en in mijn geschrift herinnerd is. Maar dit is eene formule die mij nimmer als eenige en alles afdoende regel kon worden gesteld of tegengeworpen, wijl er nog geen twee beroemde huishoudkundigen zijn aan te wijzen, die het over zulke bepaling volkomen eens zijn, en te naauwernood één die het daarover met zich-zelven reeds velkomen eens was.
Bij hare twijfelachtige geschiktheid om voor algemeene definitie te dienen, kon mijne keuze zich gewis niet daartoe bepalen.
j.b. say, zagen wij, stelde iets van dien aard; - ook mac culloch, -senior,- en meer schrijvers hebben almede iets van dien aard voorgeslagen. Zij deden dit op hoop van daardoor tot eene zoo veel mogelijk vaste bepaling van den eigenlijken werkkring van onze wetenschap te geraken; maar allerwege was verschil in de keuze van uitdrukking op te merken. Men bezigde nu eens het woord biens, dan eens richesses, dan weder choses qui possèdent une valeur échangeable, andere malen ook enkel het woord valeurs in zeer dubbelzinnige beteekenis. Dat Referent hiervoor nu ter vertaling mijn woord ‘waardijen’ gekozen heeft, is zeer beleefd van hem en kon mij voorzeker niet anders dan welgevallig zijn; maar Referent heeft vergeten dat daarmede nog, op verre na, niet alle verschil over het vinden der hier bedoelde juiste bepaling is opgeheven. Say is zich-zelven daaromtrent in zijn ‘Catéchisme’ en in zijn ‘Cours complet’ niet eenmaal volkomen gelijk gebleven. Even als het Referent goed gedacht heeft ‘verkregen en verbruikt’ voor de woorden ‘verdeeld en gebruikt’ van de meeste dezer schrijvers in de plaats te stellen, hebben ook anderen die bepalingen, al voor lang, op nog geheel andere wijzen opgevat en gewijzigd. Senior stelt in plaats daarvan de woorden: ‘production, échange et distribution’, zoo als ook de schrijver van de jongst ver- | |
| |
schenen ‘Phénomènes économiques’ daaraan de voorkeur geeft. Eilieve! wat blijft er dan nu beslissends ter keuze in dezen over?!
Was er geene reden mij zulke systematische bepalingen tot wet te stellen, waaromtrent nog inderdaad volstrekt geen vast systema bestaat; men had dan ook evenmin regt om het te veroordeelen, dat ik mij bij voorkeur met andere wijzen van voorstelling vergenoegde. Te minder kan dit mij als een gebrek worden aangerekend, daar toch dezelfde say, op wien men zich hieromtrent waarschijnlijk het liefst zal willen beroepen, ook de steller van die andere verklaringen was, waarop ik mij straks beriep, en de door mij verkozene daarenboven weêrklank vinden in verklaringen van adam smith, von jacob, rossi, en meer voortreffelijke schrijvers, die mede als autoriteiten beschouwd mogen worden.
Maar er was nog eene andere reden, waarom het niet in mijne verkiezing kon vallen, de door Referent begeerde of eenige dergelijke definitie in mijne verklaringen op den voorgrond te stellen. Het was mij te doen om, in verklaringen van zin en strekking van onze wetenschap, haar heilzaam doel van den aanvang af te doen begrijpen, en daartoe konden dusdanige definitiën voorzeker nimmer geschikt zijn.
‘Te leeren hoe waardijen voortgebragt, verkregen en verbruikt worden’: zie hier woorden die, strikt genomen, niets meer van ons schijnen te vorderen, dan eene opmerking van verschijnselen en oorzaken van rijkdom en verval, buiten alle gehoudenheid tot daaraan te verbinden rationele toepassingen en zonder noodzakelijk inzigt van een bepaald heilzaam doel. Wanneer men in eene verklaring van huishoudkunde met zulke woorden wil débuteren, noem ik dit onnoodig voedsel geven aan het wanbegrip, dat al ons werk zich tot eene koudbloedige, bloot speculatieve waarneming kan beperken. Het aandachtig opmerken van de verschijnselen der werkelijkheid en van de gewigtige rol die waarde en waardijen daarin vervullen, moet wel ongetwijfeld onze voornaamste arbeid zijn, waarop ik geloof dan ook rijkelijk genoeg gewezen te hebben; maar iedere voorstelling die ons hoofddoel onvermeld laat en het doet voorkomen als of onze taak alléén in beschouwing bestaan zoude, acht ik onvolledig. De verstands-arbeid van
| |
| |
rationele toepassingen moet zich voor het minst aan het gedaan onderzoek verbinden, om aan den waren eisch der wetenschap te voldoen. Als doel heb ik dit in het volle daglicht willen stellen. Daardoor hebben mijne verklaringen eene beteekenis gekregen die aan de door Referent aanbevolene ontbreekt. De, in het begin van zijne beschouwing, door hemzelven gemaakte opmerking, ‘dat onze wetenschap reeds een breederen grondslag heeft verkregen dan het empirismus, dat uit enkele feiten algemeene regelen wil afleiden’, geeft mij de overtuiging, dat in den grond onze gevoelens daaromtrent ook niet aanmerkelijk uiteen kunnen loopen.
Ik heb de hoofdgronden aangewezen, die de keuze van mijne stellingen hebben bepaald en waarom ik die van Referent onmogelijk in de plaats daarvan aannemen kan. Het zij mij vergund nu nog kortelijk de opmerking hier bij te voegen, dat er een blijkbaar misverstand bestaat, waardoor Referent zich ons verschil bedenkelijker heeft voorgesteld dan het werkelijk is.
Hoe door hem mijne woorden zoo vreemd zijn opgevat, dat hij meent dat daaruit geheel iets anders te verstaan zou zijn, dan met zijne stelling beoogd is, laat zich alleen door misverstand verklaren. Het is dezelfde zaak, slechts op verschillende wijze voorgesteld, even als zoo wel eene topographische als eene natuurbeschrijving, van een zelfde gebied kan gegeven worden, zonder daarom iets tegenstrijdigs te behelzen. Wat zijne verklaring zegt, of wat daarmede althans bedoeld is te zeggen, werd in mijne verklaring niet voorbijgezien. Het ligt onbetwistbaar ook daarin opgesloten; even als de onderscheidene woorden van say geene verschillende zaken, maar slechts verschillende voorstellingswijzen van eene zelfde zaak bedoelden: eerst eene algemeene beschrijving van den aard der zaak, en daarna eene poging tot het ontwerpen van plan en bestek.
Hoe toch kon Referent bepaaldelijk bezwaar hebben tegen hetgeen ik zeg van oordeelkundig gebruik? - ‘Oordeelkundig gebruik van de verschillende middelen, die in de natuur zijn gelegen, tot onderhoud en vermeerdering van welstand’, of ‘opvolging van algemeene natuurwetten waarvan de voortbrenging en verkrijging van stoffelijke goederen afhangt’. Waar ligt hier tusschen het verschil? Is niet het een met het ander zoo goed als synoniem? - ‘Gebruik’ - zeide ik - ‘tot
| |
| |
s menschen onderhoud en verbetering van zijnen toestand’; en dit is het waarop in mijne schatting toch altijd alles aankomt, wijl de mensch niet scheppen maar slechts aanwenden kan, wat de goede moeder natuur voor hem beschikbaar stelde, en dus van het oordeel dat hij hierbij, hetzij individuëel of collectief, laat werken, ontwijfelbaar alles afhangen moet. - Zegt Referent: ‘dat de wetten of algemeene regelen volgens welke waardijen voortgebragt worden, zorgvuldig gescheiden moeten worden van het onderzoek van de beste wijze om van die wetten gebruik te maken’, dan erken ik gulhartig dat dit mij ál te geleerd is en mijn begrip te boven gaat!! - Tot geruststelling echter, dat ik onze kennisneming van het te maken gebruik, ook in geen ruimeren zin dan uit het oogpunt van daarin te vinden middelen tot stoffelijke welvaart versta, en mij alzoo voor geheel onbestemde uitbreidingen heb willen wachten, had hem de laatste van mijne hier boven aangehaalde stellingen voldoende oplossing kunnen geven; behalve zoo veel meer, als ik dienaangaande, opzettelijk, in mijn geschrift heb bijgebragt.
De woorden: ‘oordeelkundig gebruik’ zoude ik uit mijne stellingen voor niets ter wereld willen missen; ook daarom niet, wijl ik die woorden juist de meest geschikte heb geacht, om geheel ondubbelzinnig uit te drukken waar het eigenlijk op aankomt, zonder ons van den aanvang af in den lastigen strijd over: verkregen en verbruikt, verdeeld en gebruikt, ruiling en verdeeling en andere systematische splitsingen te verdiepen, die altijd meest van verschillende méthodes afhangen en met het vraagstuk van de grenzen der wetenschap in naauw verband staan.
Ander gebruik dan oordeelkundig gebruik, kan men ook niet zeggen naar eenige vaste algemeene wetten te geschieden. (Men kan slechts zeggen dat er algemeene wetten zijn die ook daarop betrekking hebben.) - Spreekt de door Referent bedoelde definitie, of andere dergelijke, van vaste wetten ook in toepassing daarop, dan moet daarmede alzoo hetzelfde als door mij zijn bedoeld. Wilde zij ook allerlei eigendunkelijke en onregelmatige handelingen in aanmerking zien nemen, dan paste hierop het woord ‘vaste wetten’ niet. De uitdrukking is dus in allen gevalle niet van eene duisterheid vrij te pleiten, die men bezwaarlijk aan de mijne ten laste leggen kan.
| |
| |
En, in waarheid, mag ik nu nog vragen: kan er wel van onze wetenschap iets meer te verlangen zijn, dan dat zij, met onverpoosde vlijt, onderzoeke en aanwijze, wat nuttigs en voordeeligs te doen zij, door zoodanig verstandig gebruik van voorhanden zaken en menschelijke vermogens, als werkelijk productief kan heeten tot onderhoud en vermeerdering van welstand? Dat zij leeren zal hoe de rijkdommen zich, naar gelang der werkzaamheden en andere beschikbare middelen, in de maatschappij verdeelen, en ook naar gelang van goede of kwade huishouding aanwassen of versmelten, is hierbij noodwendig verondersteld; en zoo zij er meer bijzonder bij stil staat, om aan te toonen, hoe ook Staten en Volken door geheel verkeerde handelingen, zich schade berokkenen, zal dit toch wederom alleen geschieden om daaruit aanleiding te nemen tot het aanwijzen der middelen die tot herstel dienen kunnen; d.i., met andere woorden: om aan te wijzen ‘hoe zij, door meer oordeelkundig gebruik van de middelen die nog voorhanden zijn, zich redden kunnen uit hunne verlegenheid’.
Zoo ook verstond het werkelijk j.b. say. Men ontwaart dit dadelijk, wanneer men de plaatsen, waar hij de bedoelde stellingen in zijne ‘Considérations générales’ bijbragt, ten einde toe en in haren zamenhang leest.
Dit nu moge vooreerst genoeg zijn tot handhaving van mijne fundamenteele begrippen. In een volgend stuk hoop ik aan de min gewigtige bezwaren, die mij over andere punten zijn tegengeworpen, desgelijks eenig onderzoek te wijden; waarbij zich dan tevens welligt, tot eenige verdere, niet geheel onnutte beschouwing de gelegenheid aanbieden zal.
's Gravenhage, 23 Julij 1855.
a. elink sterk, jr.
|
|