Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Onze eeuw. (Eene ontboezeming.)
| |
[pagina 522]
| |
Den weg van ondoorgrondbaar heil,
Waarlangs de taal, in de oude bedding,
Weêr vloeijen zal op vroeger peil. -
Breek spoedig aan, o dag van redding,
Waarop die zonderlinge taal,
Die tollens nog en withuijs spreken,
In schitterende zegepraal
Haar slaafsche kluisters zal verbreken,
En krachtig, middeleeuwsch, en stout,
Een eik zal zijn in 't kreupelhout!
Wat schoone toekomst lacht ons tegen,
Reeds kent ons oor de melodij
Der zoete ‘lamm'ren poëzij’:
De lieve Santen langs de wegen,
De zachte en vrome ‘Nonnekijns’
Verrijzen vriend'lijk voor onze oogen;
Wie zich de waarheid ook ontveinz',
Wij mogen op beschaving bogen,
Wij hebben op bewond'ring regt!
Wel zijn er, hier en daar, nog menschen,
Oud Hollandsch - deeg'lijk, zoo men zegt,
Die naar geen nieuwe glorie wenschen
En slaafs aan klanken zijn gehecht.
Dat volkje raast nog tegen Spanje,
Ziet nog in philips een barbaar,
Dweept met zoo'n willem van oranje,
Noemt balthazar een moordenaar
En huivert van Inquisitoren.
‘Gewetensvrijheid’ is zijn leus.
't Wil naar geen regt of rede hooren:
De schandelijke naam van ‘Geus’,
Den muiter brederoô gegeven,
Blijft, in zijn oog, een eerenaam.
Dat tachtig-jarig, zin'loos, streven,
Te regt gebrandmerkt door de faam,
Wordt glorierijk en groot geheeten;
En Munster's vrede, Europa's schand',
Waar zoo veel heiligs werd vergeten,
Is roemvol voor ons vaderland!
Vooruit! Vooruit! Reconstructoren!
Geen vreeze voor die kleine schaar:
| |
[pagina 523]
| |
U is een Bondgenoot beschoren
Die mede knielt voor 't hoogaltaar,
Waar gij den wierook doet ontbranden
Voor 't onverbasterd voorgeslacht,
Dat Heil'gen piusGa naar voetnoot(*) offeranden,
En philips bloemenkransen bragt. -
Heil ons! Wie rondziet, moet bekennen:
Verdraagzaam zijn we in 't vaderland.
Aan alles leeren we ons gewennen
Wat eens der vaad'ren onverstand
Geweerd had, met vereende krachten,
Na bangen strijd en stroomen bloeds. -
Die vaad'ren hadden wel wat goeds
En 't nakroost mag ze niet verachten,
Schoon zij wat ruw zijn en wat forsch.
Maar toch, de waarheid moet gezegd zijn,
Zij waren al te stug en norsch
Op 't stuk van Godsdienst. 't Mogt opregt zijn,
Dat hechten aan hun eigen leer:
De grootsche deugd van onze dagen,
Dat lijd'lijk toezien en verdragen,
Strekt ons tot meerder roem en eer. -
Een heerlijk schouwspel, liberalen!
Is 't schouwspel, dat uw vaandel biedt:
‘De grondwet, schitt'rend van de stralen,
Die de achtb're Bisschops mijter schiet;
Een maagd, met keur van bloemen prijkend
(Maar zonder Bijbel, zonder speer);
Een viervoet, naar een leeuw gelijkend,
Duikt in dien bloemenregen neêr.
Zijn pijlenbundel moge ontbreken,
Toch is 't verbond opregt en naauw;
Want loyola's geëerbiedigd teeken
Omvat hij met zijn linker klaauw.
Zijn regter moge 't zwaard niet voeren,
Hij houdt den Bisschopsstaf omklemd.’
Wie liefde en trouw zóó zamensnoeren,
Zijn voor geen speer of zwaard gestemd.
Die beelden zoo dooreen gemengeld,
Met wit en rood en zwart omstrengeld,
| |
[pagina 524]
| |
Zijn, liberalen! Op uw vlag,
Een levend, onmiskenbaar teeken,
Dat Neêrland, wie 't moog tegenspreken,
Zich, als verdraagzaam roemen mag.
O! Kom, Groot Hertog van Toskane!
Kom naar 't beruchte kett'renland,
En zie, aanschouw'lijk op die vane,
Wat zachte en heil'ge broederband
Der Geuzen weêrgeboren zonen
Hier met die Vaders zamenknoopt,
Die met u op den zetel troonen,
Waarvan de liefde wond'ren hoopt,
En die, alom, met trouw beleid,
Steeds waken voor verdraagzaamheid!
O! Heil u, nooit volprezen mannen,
Die als u zelv' de lofspraak geeft
Dat gij 't vooroordeel hebt gebannen,
Met, in, en door de grondwet leeft!
Wie ook van constitutie spreken,
Van liefde en trouw aan vorst en land:
't Is kinderspel, 't zijn kinderstreken,
't Is beuzelen met onverstand.
Aan u slechts lof en eer gegeven!
Gij hebt ze kunstig zaâmgeweven,
De grondwet en de ‘Monita’:Ga naar voetnoot(*)
Gij zult u over 't volk ontfermen;
Gij zult ons vaderland beschermen,
Wie Neêrland naar de krone sta! -
Onze eeuw is de eeuw ook van verlichting.
Die waarheid vraagt geen lang betoog.
Zien we elders, met verwonderd oog,
Een nieuwe leer, en vreemde rigting,
Waarbij de schaar ‘Hosannah!’ juicht;
Zien we elders wonderbeelden schreijen,
Waarvoor de menigt' nederbuigt;
Zien we elders bijgeloof gedijen
In bange vrees voor Satans magt,
Voor spoken en kaboutermannen.....
Hier wordt zulk guichelspel veracht,
En 't bijgeloof is uitgebannen.
Hier jaagt geen dwaallicht sidd'ring aan:
| |
[pagina 525]
| |
Al had ook middernacht geslagen,
Ons volkje zou naar 't kerkhof gaan,
En 't knekelhuis een doodshoofd vragen
En dragen 't moedig in de hand.
Nachtmerrie, weêrwolf, geest en spoken
Zijn afgeschaft in 't vaderland,
Met hekserij en hennen-koken,
Met scapulier en tooverband.
Slechts 't levendmakend Woord des Heeren
Doorstroomt de Vaderlandsche Kerk.
Wat zwakke en feilb're menschen leeren,
Beschouwt ze als feilbaar menschenwerk.
Wat zoete vroomheid, wat al stichting,
Wat zachte en ware Christenzin,
Wat zuiv're liefde en broedermin,
(Dat echte kenmerk der verlichting)
Wordt door de ‘Vrienden’ aangekweekt!
Wie twijfelt óf zich 't licht verspreije,
Hoor Ch....p....De L.S.......,
Wanneer die van Zijn Broed'ren spreekt;
Hij lees de liefderijke adressen,
Zoo kiesch van vorm en zacht van toon,
Zoo kinderlijk, eenvoudig, schoon,
Zoo rijk aan welgemeende lessen,
Aan 't Hoogste Kerkbestuur gerigt:
Dat scheen te wank'len in zijn pligt,
Toen 't vrijheid gaf aan twee Doctoren,
Hun stem den volke te doen hooren,
Schoon niet bestraald door 't ware licht.
Wat hoog gevoel van Christenwaarde,
Dat zich met licht en liefde paarde,
Vertoonde ons 't ‘Nut van 't Algemeen!’
Wat diep besef! wat stoute rigting! -
Toen christus op deze aard verscheen,
Bragt Hij zijn waarheid en verlichting
Aan 't uitverkoren volk alléén.
Moge in die lange reeks van eeuwen,
Zijn God'lijk Woord en hemelschijn,
Tot velen doorgedrongen zijn:
't Verbasterd nakroost der Hebreeuwen
Gevoelt dien heil'gen invloed niet. -
Zij hadden regt, die Christenmannen,
| |
[pagina 526]
| |
Die Isrels kind'ren wilden bannen,
En weren ze van 't grondgebied
Van volksgeluk en volksbeschaven
Wat weet een Jood van zedenleer?
Slechts bij gedoopten vindt men braven.
Ach! wierd, der Maatschappij tot eer,
Dat eerste artikel weggenomen!...
Het ware een zege voor de vromen
En voor ons volk een krans te meer. -
Nog zal een blijder toekomst dagen,
Als aan de onchristelijke wet,
Die 's volks ontwikkeling belet,
Den bodem zal zijn ingeslagen:
Als 't onderwijs, bij stouter vlugt,
Van slaafsche band en boeije ontheven,
Aan ieder kind de zoete vrucht
Van eigen school en Kerk zal geven;
Als 't leeren zal in prille jeugd,
Dat Godsdienstzin en Christendeugd
Maar woorden zijn en ijd'le klanken:
Dat Kerkvorm slechts den Christen maakt;
Als 't leeren zal den Heer te danken,
Die voor hem zorgt, die voor hem waakt,
En hem de ellende wou besparen,
Van niet, gelijk zijn speelgenoot,
Te wonen met de Tollenaren,
Voor wie Zijn toorn den Hemel sloot.
Daag spoedig, licht van heil en glorie!
Ontruk de palmen der Victorie
Aan die Godsdienstelooze schaar,
Die, sedert bijkans vijftig jaar,
In schaduw van onheil'ge wetten,
Ons onderwijs wist te verpletten!
Zet aan die gruw'len paal en perk!
Moge ieder kind het, telkens, hooren,
Hoe 't zalig is of uitverkoren,
Als kweek'ling van de Ware Kerk;
Terwijl zijn makker gaat verloren,
Om bijgeloof of ketterswerk.
O! blijde toekomst, nooit volprezen!
Hoe zalig zal 't ons Neêrland wezen,
| |
[pagina 527]
| |
Wanneer die kind'ren, opgegroeid,
Elkaâr als medeburgers groeten,
En, hoofd en hart van licht doorgloeid,
Zich op den zelfden weg ontmoeten,
Om, één van zin, met vaste hand,
Te waken voor hun Vaderland!
Ja, dierbaar land! Ja, land der Vaad'ren!
Wij zien 't gezegend tijdstip naad'ren,
Waarop des Heilands reine leer,
Zóó rijk aan liefde en zegeningen,
De donk're neev'len zal verdringen;
Dra valt de laatste slagboom neêr!
Voor christus Woord, zoo vol van klaarheid,
Dat moed en troost in 't harte giet,
Zinkt ied're menschenvond in 't niet;
We aanbidden God in geest en waarheid;
En 't Christendom, zoo lang misvormd,
Door menschenwaanzin aangestormd,
Die stroomen bloeds heeft doen vergieten,
Verspreidt Zijn wonderdoende magt;
Doet hart en geest te zamen vlieten,
En 't volk, vergaderd, door zijn kracht,
Tot kind'ren van één groot gezin,
Blinkt uit door liefde en broedermin!
Wie aan dien heilstaat twijf'len mogen,
Zijn van den regten koers gedwaald:
Zij sluiten roekeloos hunne oogen,
Voor 't heerlijk licht dat ons bestraald;
Beschaving is hun vreemd gebleven;
Zij kennen geen verdraagzaamheid;
Zij hebben 't niet verdiend, te leven
In de eeuw, die zoo veel heils verspreidt! -
O! Wel hun, die dat heil beseffen:
Die stout en fier de borst verheffen
Waarin het dankbaar harte slaat,
Omdat zij 't voelen, dat zij 't weten,
Dat Neêrlands volk, eens zoo vergeten,
Aan 't hoofd weêr van de volk'ren staat!
Julij 1855. |