Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelwerk.Over den invloed van het christendom op de beeldende kunsten.
| |
[pagina 474]
| |
het haar toekomend Christelijk karakter behield. Ééne zijde van het Christendom had de chateaubriand voornamelijk doen uitkomen, namelijk de aesthetische; waardoor het met de kunst en het veredelde kunstgevoel in betrekking staat. Het was, volgens hem, evenzeer als, en zelfs véél meer dan het klassiek veelgodendom, geschikt om het gevoel voor het schoone en verhevene te ontwikkelen en aan te vuren. Deze zienswijze werd meer en meer algemeen, en al mogt men zekere onverschilligheid omtrent de beoefening der Christelijke voorschriften aan den dag leggen, en den warmen ijver des geloofs missen, des te meer waren velen, althans in Frankrijk en Duitschland, met geestdrift voor het zinnelijk schoone der Roomsch-Christelijke kerkdienst vervuld. De opgang dien het Romanismus, meer dan een vierde gedeelte eener eeuw geleden, dáár maakte, gaf nog meer aanleiding om zich voor de Christelijke kunst met vurigen ijver bezield te toonen. De Middeleeuwen, bijna vergeten en als een tijd van barbaarsche ruwheid veracht, kwamen weder in eere en vonden overdreven bewonderaars. De Middeleeuwsche of zoogenaamde Gothische bouwkunst, die men tot nog toe als het voortbrengsel van eenen verbasterden smaak met minachting had aangezien, werd nu aangemerkt als eene schoone bloem aan den Christelijken stengel ontloken, en als de eenig geschikte bouwtrant voor de Christelijke kerken; als zoodanig werd zij dan ook weder op nieuw aangewend. De kunstminnaars, de kenners en de oudheidkundigen werden op nieuw door de beschilderde kerkvensters en door de miniaturen in de Middeleeuwsche manuscripten verrukt, en men deed minder of meer gelukte pogingen om de bijna verloren kunst van glasschilderen wederom op te sporen. De Duitsche schilderschool van cornelius en overbeck was met godsdienstigen ijver bezig om eenen Middeleeuwschen kunstsmaak te herstellen, dien zij bij uitnemendheid den Christelijken noemde, en die eenen teruggang tot den stijl van de veertiende en vijftiende eeuw op het oog had. Deze nieuw- of liever oud-Duitsche schilderschool maakte slechts eenen tijd lang opgang, omdat zij geenszins met den geest en den kunstzin der eeuw overeenstemde. Doch niettemin nam de smaak voor Bijbelsche en Godsdienstige tafereelen op nieuw de overhand; de goden van den Olympus en de heroën van Griekenland | |
[pagina 475]
| |
en Rome schenen eindelijk hunne rol te hebben uitgespeeld, en het Christendom heeft in de negentiende eeuw eenen krachtigen invloed op de beeldende kunsten, namelijk op de bouw-, de beeldhouw- en de schilderkunst uitgeoefend. Sommige ontdekkingen van onzen tijd, wat de overblijfselen van de oud-Christelijke kunst en hare geschiedenis aanbelangt, hebben hier krachtig toe medegewerkt, en kunnen niet anders dan dien invloed nog verhoogen. In de laatste twintig jaren heeft men zich uit een meer algemeen onpartijdig standpunt met de geschiedenis der beeldende kunsten bezig gehouden; men is van eene te uitsluitende bewondering der oude klassieke kunst teruggekomen, die eene betrekkelijke schatting van andere kunststijlen in den weg stond. Dit had een naauwkeuriger onderzoek van den oorsprong en aard der Christelijke bouwkunst ten gevolge, die, wat de eerste kerken aangaat, van de Romeinsche basilieken afkomstig was. De oudste te Rome voorhanden gebouwen aan de Christelijke eerdienst gewijd, werden tot een bijzonder onderwerp van studie gekozen; de Latijnsche, Byzantijnsche, Lombardische en Romaansche bouwstijlen werden in hunne eigenaardige karaktertrekken meer bijzonder nagegaan en in hunne bijzondere schoonheden en gebreken gewaardeerd. Evenzeer was dit met de voortbrengselen van beeldhouw- en schilderkunst het geval; beelden en arabesken tot versiering der oudste kerken aangebragt, trokken meer bijzonder de aandacht, inzonderheid die in den Byzantijnschen stijl; welke in dezen nog bewaard zijn gebleven. Men heeft den overgang zoeken op te sporen van de antieke tot de oud-Christelijke kunst, tot die van het Byzantijnsche tijdvak en, eindelijk, tot de oud-Florentijnsche school van cimabue en donatello. De overdreven bewondering voor de gedenkstukken van den spitsbogenstijl heeft voor een grondig onderzoek van zijnen oorsprong, geschiedenis en karakter plaats gemaakt, waardoor de zoogenaamd Gothische bouwtrant volledig is gekend geworden. Eindelijk hebben de ontdekkingen in den laatsten tijd door den Heer perret in de catacomben van Rome gedaan, de verrassendste uitkomsten voor de kennis der Christelijke kunst opgeleverd; zoodat men thans veel beter in staat is om een voldoend antwoord op de vraag over den invloed van het Christendom op de beeldende kunsten | |
[pagina 476]
| |
te geven, dan eenige jaren vroeger, en het dus zeer gepast is dat de aandacht der kunst- en geschiedkenners op dit belangrijk onderwerp wordt gevestigd. Eer wij tot dit onderzoek kunnen overgaan, moeten wij ons vooreerst tot eenige algemeene beschouwingen bepalen, om op het ware standpunt te komen, waaruit wij èn de beeldende kunsten èn het Christendom moeten bezien, ten einde juiste begrippen te kunnen vormen over hun eigenaardig karakter en de wederkeerige betrekking waarin zij gedurende den loop der eeuwen tot elkander gestaan hebben. Zoo men met juistheid den invloed wil nagaan, dien zekere omstandigheden en denkbeelden op de beoefening der beeldende kunsten uitoefenen, is het noodzakelijk eerst haren oorsprong te onderzoeken; om daardoor met zekerheid te kunnen beslissen, in hoe verre zij, door die omstandigheden of denkbeelden, in haar bestaan gewijzigd of in hare ontwikkeling vooruitgezet of tegengewerkt kunnen worden. De oorsprong der kunst in het algemeen ligt in den mensch. Zij is eene zinnelijke verwezenlijking der denkbeelden die door het schoonheidsgevoel in hem ontstaan. Dit gevoel is eene wijziging van het algemeene menschelijke gevoelvermogen; het is tusschen het zinnelijke en het zedelijke gevoel gelegen, en de band die deze te zamen vereenigt. Het begrip van schoonheid of van de innige harmonie der zinnelijke vormen, met eene onzinnelijke uitdrukking, is de grondslag van dit gevoel, waaraan het dan ook zijn naam ontleend heeft. Dit begrip is innig met de menschelijke natuur verbonden, en uit zijnen aard oneindig in vormen, en daardoor op alle die mogelijk zijn, toepasselijk; in één woord: het is het begrip van het ideaal, dat in zich-zelven het besef van het volmaakte en oneindige is, hetwelk het schoonheidsgevoel in alle zigtbare vormen zoekt en min of meer verwezenlijkt vindt. Dit schoonheidsgevoel is de oorsprong van het kunstvermogen in den mensch, dat hem aanspoort om zijn gevoel en zijne denkbeelden van schoonheid in zigtbare vormen te verwezenlijken en voor anderen kenbaar te maken. In den beginne nog onontwikkeld zijnde, bezigde 't eerst het middel van eene ruwe en lompe, naderhand droog-naauwkeurige en slaafsche navolging der Natuur, om zijne denkbeelden uit te drukken; het was niet dan trapsgewijze dat het zich tot de hoogte | |
[pagina 477]
| |
verhief om eenigzins het denkbeeld van het ideaal te kunnen verwezenlijken, en het was eigenlijk toen eerst, dat de kunsten in het algemeen, en de beeldende kunsten in het bijzonder, aanvingen te bestaan. Daar de beeldende kunsten eene meer middellijke uitdrukking des gevoels van het schoone en verhevene, of van het ideaal zijn, dan de dicht- en toonkunst, zoo moesten deze, als eene onmiddellijke en meer vormlooze ontboezeming van het schoonheidsgevoel, spoediger het kenmerk der kunst, het streven naar de daarstelling van het schoone en verhevene in zichzelve aannemen, terwijl de beeldende kunsten zich in haren voortgang nog lang aan de slaafsche navolging der Natuur moesten houden. Dit lag ook in den aard der zaak; want het is waarschijnlijk dat de behoefte om zich tegen den invloed van wind en weder te beveiligen, de moeder is van de bouwkunst, die, toen zij zich tot de hoogte van eene schoone kunst verhief, aan de beeldhouw- en schilderkunst het aanzijn heeft gegeven. Het was niet dan langzaam, dat deze eerste kunst ontstond, en zich meer dan de noodzakelijkheid en het gemak, dat is: ook de schoonheid, ter bereiking voorstelde. Toen eerst bezigde zij de versieringen van beeldhouw- en schilderkunst, die oorspronkelijk aan haar ondergeschikt waren; doch naderhand, tot zekeren trap van voortreffelijkheid opgeklommen zijnde, zich van haar afscheidden en kunsten op zich-zelven werden. Bouw-, beeldhouwen schilderkunst zijn dus de voornaamste beeldende kunsten, zoo genoemd omdat zij het schoone en verhevene in zinnelijke vormen uitdrukken; en hoewel het zou kunnen schijnen dat zij een anderen oorsprong dan het schoonheidsgevoel gehad hebben, is het evenwel zeker, dat eigenlijk dit gevoel de bouwkunst tot eene schoone kunst moest verheffen, en aan de beeldhouw- en schilderkunst gelegenheid geven om zich krachtig te ontwikkelen. De navolging der Natuur was ook een gevolg van 's menschen schoonheidsgevoel, dat, getroffen door de fraaije vormen der zigtbare schepping, die door nabootsing trachtte voort te brengen, tot dat eindelijk het kunstvermogen door oefening zich de uitdrukking van het langzaam ontwikkeld aesthetisch gevoel, door vormen aan de Natuur ontleend, ten doel kon stellen. Van de beeldende kunsten ont- | |
[pagina 478]
| |
stond eerst het stoffelijke gedeelte of het ligchaam, maar het was zielloos en onbewegelijk; doch toen de geest van het streven naar het ideaal deze stof bezielde, toen kon men zeggen dat de beeldende kunsten geboren waren; toen werd aan de vormen aan de Natuur ontleend, leven, kracht, vuur en uitdrukking medegedeeld. - Het schoonheidsgevoel in den mensch is dus de oorsprong der beeldende kunsten, zoo wel als het de oorzaak der kunsten in het algemeen is. Het hangt voornamelijk van de ontwikkeling van dit gevoel af, of het kunstvermogen vóór-, dan achteruit gaat; en hoewel verschillende omstandigheden, zoo als het klimaat, de levenswijze, de zeden en de regeringsvorm der volken, met den invloed van sommige denkbeelden, vooral van de Godsdienstige, krachtig op den bloei der beeldende kunsten kunnen werken, zoo is het echter het schoonheidsgevoel alléén, dat haar doet ontstaan; iets, hetwelk noch omstandigheden, noch denkbeelden, hoe groot hun invloed ook zijn moge, doen kunnen. Zonder schoonheidsgevoel geene schoone kunsten in het algemeen, en dus ook geene beeldende; terwijl dit gevoel daarentegen dikwijls omstandigheden en denkbeelden doet geboren worden, die weder eenen heilzamen invloed op den volgenden bloei der beeldende kunsten uitoefenen. Eenige blikken op de geschiedenis der kunst zullen genoegzaam zijn om dit in het helderste licht te plaatsen. Nimmer heeft er een volk bestaan dat in de kunsten eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt heeft dan de Grieken; hun roem ten dezen opzigte is tot alle eeuwen overgebragt. De Oostersche volken bleven spoedig op zekeren trap in de beeldende kunsten staan: de voortbrengselen van hunne bouw- en beeldhouwkunst mogen ons nog in hunne puinhoopen door hunne reusachtige proportiën en weelderige versiering treffen; de gedenkstukken van Egypte mogen eene verhevene grootschheid ten toon spreiden, hoe ver echter zijn de tempels van Ellora en Elephantine in Indië, van Denderah en Theben in Egypte, in schoonheid achter het Parthenon en het Panhellenium van Egina te stellen. Welk een afstand tusschen de monsterachtige en onbeteugelde phantasie der oude Hindo's en de drooge, hoewel soms naauwkeurige, typische voorstelling der Egyptenaren, in de standbeelden en versiersels die | |
[pagina 479]
| |
zij aan hunne gebouwen aanbragten, en de voortbrengsels van eenen phidias en lysippus. Dáár was het een nog ten deele onbewust, door geen regel beperkt, door geen juk van vast bepaalde vormen bekneld streven naar het stoute en verhevene, doch zonder smaak en zonder vuur en uitdrukking; hier waren de edelste vormen bezield door het reinste gevoel van het volmaakte schoon, en van de innigste overeenstemming van het denkbeeld met de voorstelling. Het was het fijne schoonheidsgevoel alléén, dat de Grieken in het bijzonder aangeboren schijnt geweest te zijn, 't welk de kunsten bij hen zoo hoog opvoerde, hen hierin de Oostersche volken deed overtreffen, en ook veroorzaakte dat zelfs hunne leerlingen en navolgers, de Romeinen, hen nimmer evenaarden. Dit hun eigenaardig gevoel was de oorzaak dat de tegenwoordige volken, met de meerdere wetenschappelijke beschaving en verlichting die hun ter dienste staan, de Grieken vooral in de beeldende kunsten nog niet op zijde zijn gestreefd, en zeer zeker hen niet hebben overtroffen. Het schoonheidsgevoel is dus de hoofd-oorzaak van het ontstaan en den bloei der kunsten, en hoewel vele omstandigheden bij de Grieken tot dien bloei hebben medegewerkt, zoo als de luchtstreek, de levenswijze en de regeringsvorm, zijn deze echter slechts hulpmiddelen geweest om dit bestaande gevoel meer te helpen ontwikkelen; even als sommige denkbeelden, en wel voornamelijk de Godsdienstige, een ruim veld voor de beeldende kunsten hebben geopend, om hierin met den besten uitslag werkzaam te zijn. Doch wij kunnen nog verder gaan en gerustelijk beweren: dat het schoonheidsgevoel der Grieken ook vooral hunne levenswijze en regeringsvorm wijzigde, en bijna geheel de oorzaak was die hunne Godsdienstige denkbeelden tot de voorstellingen der beeldende kunsten zoo geschikt maakte. De Grieken hebben hunne Godsdienst wel van elders, voornamelijk uit Phenicië en Egypte ontvangen, doch deze, hoewel vreemd in de grondstoffen, tot eene hun eigendommelijke Godenleer (Mythologie) vervormd; eene Godenleer, welker waarde minder in verhevenheid en in zedelijke strekking, dan wel juist in eenen behagelijken aesthetischen vorm bestaat, dien zij door de gedichten van homerus, hesiodus, en hunne opvolgers ver- | |
[pagina 480]
| |
kregen heeft. Het schoonheidsgevoel dat hen bezielde, was oorzaak van den vorm dien de Godenleer verkreeg: een geheel menschelijke, maar ook zinnelijk schoone en aanlokkende vorm, die verder krachtig op den bloei der beeldende kunsten terugwerkte; niet zoo zeer omdat zij het schoonheidsgevoel opwekte (want daaraan, zagen wij, was zij haar bestaan verschuldigd), maar omdat zij aan de beeldende kunsten de gunstigste gelegenheid aanbood om de heerlijkste gewrochten daar te stellen. Het schoonheidsgevoel der Grieken was dus de voornaamste oorzaak der ontwikkeling van hun kunstvermogen niet alleen, maar ook van den bijzonderen vorm hunner Mythologie en der andere omstandigheden die heilzaam voor den bloei der beeldende kunsten waren. Zoo is het ook met de overige volken geweest. Het aesthetisch gevoel toch is de levensader van het kunstvermogen. Zonder zijne genoegzame eigenaardige ontwikkeling, hoewel anders met de gelukkigste omstandigheden en met de geschiktste denkbeelden voor de werkzaamheid der beeldende kunsten vereenigd, blijven deze kunsten op zekere hoogte staan, omdat de kunstenaars geene inwendige aansporing gevoelen om aan hunne voortbrengselen meerdere volkomenheid te geven; zoo als zulks in Azië en Egypte het geval was, waar zij over het algemeen aan den invloed eener magtige priesterkaste ondergeschikt bleven. Zij verbasteren spoedig of langzamer wanneer zij, zoo als bij de Romeinen, onder een volk overgeplant worden dat een fijn kunstgevoel mist. Omstandigheden en Godsdienstige denkwijze blijven daar zonder invloed; en in plaats van een fijnen kunstsmaak te openbaren, valt men in de zucht om door het kolossale, het prachtige en opgesierde te schitteren; omdat de eigenlijke ziel en het leven der beeldende kunsten niet aanwezig is. Wij hebben deze uitweiding gemaakt om ons op het standpunt te plaatsen waarop wij, bij de voorgestelde vraag naar den invloed van het Christendom op de beeldende kunsten, staan moeten, om eenigzins naauwkeurig dien invloed te kunnen bepalen; en wij zijn hierdoor overtuigd geworden, dat wij den invloed der Godsdienstige denkbeelden slechts als een eenvoudig hulpmiddel moeten aanzien, dat heilzaam op het schoon- | |
[pagina 481]
| |
heidsgevoel, waarvan zij voornamelijk hunnen vorm ontleenen, kan terugwerken; waardoor wij van de uitersten om te veel of te weinig aan deze denkbeelden toe te schrijven, zullen vrij blijven. Door deze voorbereidende aanmerkingen is ons de weg tot de beantwoording der bovenstaande vraag gemakkelijker gemaakt, zoodat wij nu veilig ter zake kunnen overgaan, na gezegd te hebben dat onze beschouwing zich in twee afdeelingen splitst. In de Eerste afdeeling zullen wij handelen: Over den invloed dien het Christendom op de beeldende kunsten heeft uitgeoefend. In de tweede zullen wij onderzoeken: In hoe ver het Christendom uit zijnen aard geschikt is om die kunsten te doen bloeijen of te doen verachteren. Daar het eerste gedeelte des onderzoeks van een geheel historischen aard is, zal ons betoog minder op bespiegelende gronden, dan wel op historische feiten rusten. Verlaat men den weg dien de geschiedenis der kunst aanwijst, dan loopt men gevaar van een zeer eenzijdig oordeel in deze te vellen, en aan het Christendom te veel of te weinig toe te schrijven. - Bij de behandeling eener vraag als die ons bezig zal houden, moet men zich zorgvuldig wachten het Godsdienstig gevoel niet met dat voor schoonheid en kunst te verwarren; men zou anders ligt het uitwerksel voor de oorzaak of omgekeerd kunnen nemen, en in lange redeneringen en uitweidingen vervallen, die, oordeelkundig beschouwd, ons eer van de ware kennis der zaak zouden verwijderen, dan dat zij er ons nader toe zouden brengenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 482]
| |
Eerste afdeeling.
| |
[pagina 483]
| |
heid, bij hen die genie en verstandelijke begaafdheden met een Godsdienstig gemoed paren; even zoo als het de ziel van alle menschen, zelfs van die met beperkte vermogens, tot ware Godsvrucht en deugd kan stemmen. Op dezen subjectiven invloed van het Christendom op den mensch zullen wij, in de verdere ontwikkeling onzer denkbeelden, gelegenheid hebben nader terug te komen, terwijl wij dien met eenige voorbeelden zullen trachten te staven; ofschoon die eigenlijk geenszins, volgens ons gevoelen, het onderwerp der vraag uitmaakt waarop wij het antwoord trachten te geven. Nimmer bestond er eene Godsdienst zoo verschillend in uiterlijken vorm als de Christelijke. In het begin eenvoudig in eerdienst en plegtigheden, even als haar Stichter, Zijne Apostelen en eerste leerlingen, veranderde deze vorm, toen na drie eeuwen, onder constantijn, het Christendom Godsdienst van Staat en wel van een vroeger Heidenschen Staat werd. Het kon bijna niet anders, of eene uitwendige Godsvereering, welke de plaats van die des veelgodendoms moest vervangen, zou veel van hare uiterlijke plegtigheden, feesten en ommegangen overnemen, om zich een algemeenen ingang te verschaffen. Prachtige kerken verrezen, en de reeds bestaande basilieken werden hiertoe ingerigt, even als de Heidensche tempels met beelden en schilderijen versierd, en er vormde zich eene priesterschaar, die langzamerhand onder het onbepaald gebied van eenen opperpriester kwam, die zich het gezag van den Pontifex Maximus aanmatigde, dat de Romeinsche Keizers tot nog toe uitgeoefend hadden. De eenvoudig verhevene Christelijke eerdienst werd met eene soort van Mythologische voorstellingen vermengd; dit was misschien dienstbaar om de aanhangers der wegstervende Godenleer tot de nieuwe Godsdienst over te halen, maar had evenwel spoedig ten gevolge dat hetgeen door het zedelijke van hare strekking alleen tot stichting van het hart geschikt was, door het zinnelijk kleed werd omhuld en beneveld. Wij behoeven hier den oorsprong dezer wijziging van den uiterlijken vorm van het Christendom niet nader aan te toonen, dewijl dit niet regtstreeks tot ons onderzoek behoort; ook willen wij niet betoogen dat eene meer zinnelijke eerdienst geenszins met den reinen geest van het inwendig Christendom zou zijn overeen te brengen. Dit hangt | |
[pagina 484]
| |
veel van den aard der volken af die het Christendom belijden. Zuidelijke Natiën, bij wie de verbeeldingskracht méér dan het verstand en bedaarde overtuiging werkt, behoeven, voorzeker, meer uiterlijke plegtigheden dan de meer koele bewoners der Noordelijke landstreken; waarom deze ook over het algemeen in de zestiende eeuw de grondstellingen der Hervorming hebben omhelsd. Ofschoon het verlichtste en zedelijk beschaafdste gedeelte der belijders van het Christendom de uiterlijke Godsvereering, zoo als zij meenen, tot hare oorspronkelijke eenvoudige gedaante heeft teruggebragt, blijft het echter nog steeds een onvolkomen opgelost vraagstuk: of zij hierin niet te ver zijn gegaan, en de eerdienst te eenvoudig en te weinig opwekkend voor het gemoed en de verbeelding hebben ingerigt, en den indruk dien deze maken kan, daardoor hebben verzwakt? Wij merken vooreerst op: dat wij door het Christendom, dat in de voorgestelde vraag wordt bedoeld, voornamelijk de uiterlijke eerdienst van de Roomsche Kerk moeten verstaan zoo als zij zich in de Middeleeuwen ontwikkeld heeft; omdat alleen deze eenen merkbaren invloed op de beeldende kunsten heeft uitgeoefend; hetgeen bij de Grieksche, Armenische en Anglicaansche kerken, hoewel meer of min met plegtigheden en feesten verbonden, niet heeft plaats gehad. Nog veel minder is dit het geval met de uiterlijke Godsvereering der Protestantsche Christenen, die, door haar gemis van uiterlijke praal en versieringen in de kerkgebouwen, geen zoodanigen invloed op de beeldende kunsten kan hebben. Het is dus het uitwendig Christendom alléén, en wel voornamelijk de vorm welken 't in de Roomsche Kerk aannam, die eenen zekeren invloed op de beeldende kunsten gehad heeft; zoo als wij eerst algemeen, en vervolgens in het bijzonder, wat de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst betreft, historisch zullen trachten aan te toonen. Zoo lang het Christendom in de eerste eeuwen van zijn bestaan zijne oorspronkelijke eenvoudige eerdienst behield, was het voor de beeldende kunsten eer na- dan voordeelig. De Christenen, voornamelijk die uit de Joden afkomstig waren, beschouwden ze als hulpmiddelen, waarvan het Heidendom zich bediende om de afgoderij door zinnelijken luister staande te houden, en toen zij, na lange verdrukking, eindelijk onder constantijn de overwinning behaalden, waren velen hunner, | |
[pagina 485]
| |
door brandenden ijver, oorzaak van de vernieling der tempels, standbeelden en andere voortbrengsels der kunst; omdat zij die als eene levendige herinnering van het door hen gehate veelgodendom beschouwden. Echter werden er vele gedenkstukken der oudheid gespaard, om tot versiering van paleizen en renperken, vooral voor de nieuwlings herbouwde Oostersche rijkstad Constantinopel, te dienen. Vóór dat het Christendom de Godsdienst van Staat werd, kan men zeggen dat, in een bepaald opzigt, de Grieksch-Romeinsche beeldende kunsten op haar een gewigtigen invloed uitoefenden, in plaats dat zij van haar eenige wijziging ontvingen. De catacomben van Rome geven daar, vooral na de laatste ontdekkingen door den Heer perret sedert zes jaren (van 1845-1851) gedaan, het sprekendst bewijs van. De catacomben te Rome bestaan, zoo als men weet, uit eene opvolging van onderaardsche gaanderijen, die op groote ruimten uitloopen en van afstand tot afstand den toegang tot gewelfde zalen verleenen, welke met gewelfde nissen of boven elkander geplaatste laden, zijnde langwerpig vierkante uitholingen, voorzien zijn: deze nissen en laden bevatten de lijken. De uitgestrekte uitholingen in den omtrek van Rome, waaruit men den Pouzzolaanschen steen haalde, waren sedert onheugelijke tijden voor begraafplaatsen gebruikt; maar toen de Christenen er zich van begonnen te bedienen, was 't het toeval niet meer alleen dat deze uitgravingen bestuurde; men breidde die volgens een aangenomen plan uit. Eene Godsdienstige vereeniging werd belast om over het in orde brengen der verschillende zalen te waken. De vrijgebleven wanden werden met schilderstukken versierd, vooral wanneer de zaal voor het graf van een door zijne godsvrucht of martelaarschap uitstekend persoon was bestemd. De plafonds, het hoofdeinde der zaal en een gedeelte onder de archivolte werden het meest beschilderd. Het is dikwijls gebeurd, zoo als de Heer perret heeft opgemerkt, dat men, als er plaats in eene zaal te kort kwam, nieuwe graven in het schilderwerk heeft uitgehouwen, en ook dat men nieuwe schilderijen over de oude heeft aangebragt. Het is eene doorgaande waarheid, dat de bedekte schilderij beter is dan het nieuwere schilderwerk dat deze verbergt. Hoe nader de kunst aan de Grieksch-Romeinsche bleef, hoe minder zij verbasterd was en hoe beter de | |
[pagina 486]
| |
uitvoering. Het is meer dan waarschijnlijk dat de eerste Christenen niet anders deden dan de Heidensche overlevering te vervolgen; want de Romeinen waren in de versiering hunner graven niet anders dan navolgers van hetgeen hunne voorouders van de Etruriërs hadden overgenomen, die, even als de Egyptenaren, hunne onderaardsche en uitgegravene rotsgangen aan de goden en de dooden toewijdden. De Romeinsche catacomben komen met de nekropolen van Thebe en Memphis, de catacomben van Napels en Syracuse en de hypogeën van Tarquinium overeen. Eene opmerkenswaardige omstandigheid is, dat de Etrurische hypogeën, even als de Egyptische, ook voorstellingen en symbolen betrekkelijk den staat der zielen na den dood bevatten, en dat het tafereel der toekomstige straffen en belooningen er menigvuldig in voorkomt. De catacomben te Rome waren ook de plaats waarin de eerste Christenen in het geheim hunne onderlinge zamenkomsten hielden, en de plegtigheden van Doop, Avondmaal en Liefdemaaltijden (agapen) vierden. Geene der onderaardsche begraafplaatsen bevat een zoo groot aantal van schilder- en beeldhouwwerken, van gedenkteekenen van allerlei aard, als de Romeinsche catacomben. Gedurende zes eeuwen hebben de Christelijke kunstenaars hunne bekwaamheden er ten toon gespreid, om ons dáárin het belangrijkste en volledigste Christelijke museum na te laten. Het is niet enkel de herstelling van eene onvolledige geschiedenis en eene nieuwe bekendmaking van een weinig beoefend tijdvak der kunst, dat eene zoo hooge waarde aan de ontdekkingen van den Heer perret geeft; maar ook voornamelijk de oplossing, die zij in een dubbel opzigt van den toestand der Godsdienstige beschaving, en de voorstelling der heilige zaken opleveren. Zij doen ons beter dan vroeger, in de werken zijner voorgangers - bosio, arringhi, bottari en séroux d'agincourt, die over de Romeinsche catacomben gehandeld hebben - de overgangen nagaan, welke de moderne kunst met de oude verbinden, en den oorsprong van de eerste met meer zekerheid kennen. Perret gelooft door middel van zijne ontdekkingen op de stelligste wijze den oorsprong van de traditionele afbeeldingen van christus en der Moedermaagd te kunnen aanwijzen, zoo ook die der Apostelen en andere heilige personen. De gedenkstukken welke hij onder ons oog | |
[pagina 487]
| |
brengt, zijn talrijk en dragen meestal het merk hunner dagteekening. Zoo heeft hij in de catacomben van St. calixtus op den Appiaanschen weg, van St. petrus en St. marcellinus de oudste schilderijen waarop de afbeeldingen van christus voorkomen, ontdekt. Deze tafereelen stellen onderwerpen uit het Oude en Nieuwe Testament voor, zoo als: de geschiedenis van jonas; christus en de Wetgeleerden; de opwekking van lazarus; de vermenigvuldiging der brooden; het Kruis met bloemen versierd, en eene belangrijke voorstelling der eerste Liefde-maaltijden. De fresken, of liever muurschilderijen (want het blijkt niet dat zij op de natte kalk geschilderd zijn; waarschijnlijk zijn zij à la détrempe op het glad gemaakte stucco, even als te Pompeji, vervaardigd), zijn daar meest allen van de eerste of tweede eeuw onzer jaartelling. In de meeste dezer schilderwerken vereenigen zich het stervende Heidendom en de nieuwe Godsdienst op eene meer of min gelukkige wijze, en toonen zoo duidelijk mogelijk een overgangstijdperk aan. Zoo zijn de onderwerpen wel uit het Oude en Nieuwe Testament genomen, maar de verdeeling der groepen, de aanbrenging der accessoires en het algemeene voorkomen met de wijze van uitvoering behooren nog tot de eenigzins bloeijende antieke kunst. Het Christendom levert hier de stof, het Heidendom den vorm. Van eeuw tot eeuw, en naar mate de Christelijke Godsdienst algemeener wordt, wijzigt zich deze vorm; de nieuwe kunst zoekt eene andere manier van voorstelling. Zij vergenoegt zich niet enkel te denken; zij drukt zich uit in eene taal die haar eigen is. De ontdekkingen in andere gedeelten der catacomben gedaan, waar de schilderstukken tot de tweede en derde eeuw opklimmen, zijn niet minder belangrijk; daaronder munten boven anderen uit: de voorstellingen van adam en eva door de slang verleid; tobias en den Engel; daniël in den leeuwenkuil; Herodes en de Oostersche Wijzen; de genezing van den lamme door christus; maar voornamelijk een mozes de steenrots met zijn staf slaande, waarvan de Heer vitet, een bevoegd kunstkenner, zegt, dat raphaël dien schijnt gezien te hebben vóór dat hij in het Vaticaan ging werken; terwijl ook het tafereel jezus onder zijne leerlingen voorstellende, door zijne schoonheid merkwaardig is. Er is in dit stuk eene bevallige majesteit, en de karakters, met de beweging der hoofden | |
[pagina 488]
| |
en figuren, zijn te gelijk edel, eenvoudig en met waardigheid uitgedrukt. Sommige beelden zelfs zijn in eene breede en stoute manier bewerkt, die men nog niet heeft overtroffen. Wij hebben ons zoo uitvoerig met de hoogst belangrijke ontdekkingen van den Heer perret in de Romeinsche catacomben bezig gehouden omdat zij den oorsprong der Christelijke kunst aanwijzen, en doen zien, gelijk wij reeds aanmerkten, dat in de eerste eeuwen de Grieksch-Romeinsche kunst een gewigtigen invloed op het Christendom uitoefende, in plaats dat dit omgekeerd op de beeldende kunsten zoude gewerkt hebben. De stof moge uit de Heilige Schriften ontleend zijn, de vorm is Heidensch; de typen der hoofdpersonen zijn uit dezen vorm ontleend. Doch men kan eene zekere ontwikkeling van de eerste tot de vijfde en zesde eeuw nagaan. Hoe ouder de voorstellingen, hoe antieker de vormen, die zich later langzamerhand wijzigen en een ander karakter aannemen, dat, hoewel minder schoon en zuiver geteekend, echter eigenaardiger wordt, en, eindelijk, een typisch voorkomen verkrijgt, van eene bijzondere uitdrukking, die men in de vierde en vijfde eeuw Christelijk kan noemen, en die weinig met de zinnelijke idealische voorstelling der oude Grieksch-Romeinsche meer gemeens heeft. De typische vormen der hoofdpersonen, zoo als: christus, de Moedermaagd, en de Apostelen, hebben zich in de vierde eeuw reeds genoegzaam traditioneel ontwikkeld, zoodat zij tot de volgende tijden konden overgaan en in het zoogenaamde Byzantijnsche en het Romaansche tijdvak blijven voortbestaan. Toen het Christendom, bij het verval der beeldende kunsten, eenen beslissenden invloed op deze begon uit te oefenen, was het de oorzaak, dat zij gedurende de tijden van barbaarschheid, namelijk van de zevende tot de elfde eeuw, niet geheel in het Westelijk Europa verdwenen. De Christelijke Kerk werd toen de voedster der kunst. Zij nam die onder hare bescherming; het was voor haar dat bouw-, beeldhouw- en schilderkunst werkzaam waren. In het Oostersch-Romeinsche Rijk, dat het Westersche bijna duizend jaren overleefde, werd de antieke kunst niet geheel vernietigd, eene flaauwe overlevering er van bleef in het geheele Byzantijnsche tijdvak voortduren. Wij zullen den invloed des Christendoms gedurende die duizend jaren op de verschillende beeldende kunsten in algemeene trekken trachten te schetsen. | |
[pagina 489]
| |
In de Middeleeuwen was de Christenkerk, in het Westen en Noorden van Europa, oorzaak van de ontwikkeling der kunst zoo wel als van die der letterkunde, wetenschappen en beschaving. Wat zou er dáár van dit alles geworden zijn, indien er niet eene allesvermogende Kerk bestaan had, die groote en prachtige gebouwen voor hare eerdienst behoefde, en deze gebouwen met beelden en schilderijen versierde, en hare openbare plegtigheden met gezang en muzijk opluisterde? Hare geestelijkheid alleen was in het bezit der kennis en der letteren, en te midden der woeste en strijdbare volkstammen die Europa overstroomden, wist deze een gezag te verkrijgen en staande te houden, dat hunne zeden eenigzins verzachtte, en aan de verschrikkingen van den krijg een perk stelde, of er, zoo als in de kruistogten, eene andere rigting aan gaf. Even als de meeste geleerden, dichters en schrijvers kerkelijke personen (klerken) waren, bleven de geestelijken, vooral tot aan de twaalfde en dertiende eeuw, ook veeltijds zelven de kunstenaars. In de kloosters en onder de wereldlijke geestelijken, onder abten en bisschoppen, vond men de bouwmeesters, beeldhouwers en schilders, die de zorg over het bouwen van kerken en kapellen droegen, of zelven met hunne monniken en onderhoorige priesters de hand aan het werk sloegen. Het algemeene karakter der kunst, in de Byzantijnsche, Lombardische en Romaansche tijdvakken, is dan ook geheel kerkelijk. De burgerlijke gebouwen waren volstrekt geene kunstvoortbrengselen, en de kasteelen van Vorsten en edellieden muntten slechts door hunne sterkte en stevigen bouwtrant uit. Het was enkel in de gebouwen aan de Christelijke eerdienst gewijd, dat men der kunsten gelegenheid gaf zich te vertoonen; de onderwerpen der beeldhouwkunst waren bijna allen van Godsdienstigen aard: beelden van christus, maria, de Apostelen, Heiligen en Martelaren, en maar zeldzaam van Vorsten of krijgsoversten, of het moesten uitgestrekte lijken op hunne graven zijn; ook het historiële in de schilderkunst was tot de gewijde Geschiedenis en kerkelijke voorstellingen bepaald, en andere kunstvakken, die meer tot versiering van paleizen en kasteelen geschikt zouden zijn geweest, waren bijna geheel onbekend. Dit hoofdkarakter geeft aan de Middeleeuwsche kunst eene zeer eigenaardige uitdrukking, en eene drooge | |
[pagina 490]
| |
stijfheid van vormen, die geheel met de bevallige rondheid en de schoone lijnen der antieke kunst in tegenstelling is. Het is voornamelijk op de bouwkunst dat het Christendom eenen grooten invloed heeft uitgeoefend. In het begin maakte het voor zijne behoefte aan verzamelplaatsen ter uitoefening van de openbare eerdienst gebruik van de gebouwen die het hiervoor geschikt vond. Dit waren geenszins de tempelen van het Heidensche Veelgodendom, die, meestal van eene langwerpig vierkante gedaante, van eene beperkte ruimte, en inwendig somber waren, uit hoofde dat zij bijna geen licht dan door de deur ontvingen; of die in het midden eene onoverdekte binnenplaats hadden: hetgeen wel genoegzaam was voor het werk der Godsvereering dat er in moest uitgeoefend worden, als bijzonder in offeranden bestaande, maar ze geheel ongeschikt deed zijn voor eene algemeene vergaderplaats der talrijke Christelijke Gemeente. Enkele tempels, zoo als het Pantheon en de kleine tempel van Bacchus te Rome, maakten door hunne meer ruime cirkelvormige gedaante hierop eene uitzondering. Zij werden daarom ook door de Christenen voor hunne eerdienst in bezit genomen, en het eerste bestaat thans nog als eene Christenkerk, na vóór meer dan achttien eeuwen door augustus aan al de Goden van den Olympus te zijn toegewijd. Het waren de basilieken, die tot vergader- en regtszalen dienden, welke voor de Christelijke Godsdienst-oefeningen uitmuntend geschikt gevonden werden, en ook sedert de regering van constantijn voor dezelve werden ingerigt en gebruikt. In Rome vooral waren zeer ruime basilieken aanwezig, die een groot aantal menschen konden bevatten. Weinig veranderingen slechts behoefden hier te worden aangebragt. De halfcirkel (hemikyklos) van het tribunaal werd in het koor herschapen, waarin het altaar en de zitplaatsen der geestelijken, alsmede de tribune voor het lezen der H. Schrift en het uitspreken der homiliën, zich bevonden. Het koor was door eene balustrade van het schip (naos) des gebouws afgescheiden, waar zich de gemeente bevond, terwijl de gaanderijen voor de vrouwen gemakkelijk konden aangebouwd worden. Later bouwde men de Christenkerken bijna geheel in den vorm dier oude basilieken, zoo als die van St. clement, die in de vierde eeuw werd gesticht en nog heden bestaat; die van St. pieter, in de zestiende eeuw zoo prachtig herbouwd, en die van | |
[pagina 491]
| |
St. paulus buiten de muren, welke in 1822 eene prooi der vlammen werd. De Romeinsche bouwkunst was ondertusschen in groot verval geraakt, de wansmaak had ongepaste constructiën en versieringen doen in zwang komen, en aan eenen anderen bouwstijl het aanzijn gegeven, dien men den Latijnschen genoemd heeft en die voornamelijk zich in de oudste basilieken vertoont. Men maakte, even als bij den zegeboog van constantijn, gebruik van bestanddeelen van vroegere gebouwen, zoo als beeldhouwerken en kolommen, die veel in de eerste Christenkerken aangebragt werden, nadat zij van de Heidensche tempels en andere gebouwen waren weggenomen; zelfs zonder acht te geven of zij van eenerlei orde of van gelijke afmetingen waren: die wat te hoog bevonden werden, kortte men slechts wat in. Zulk eene wijze van bouwen was verwoestend voor de oude gedenkstukken, en vele daarvan hadden hieraan hunnen ondergang te wijten. Groote tempels, zoo als het Parthenon van Athene, ontkwamen aan die gedeeltelijke verwoesting, doordien zij, om de meerdere ruimte die zij aanboden, tot Christelijke kerken konden worden ingerigt. De basilieken werden spoedig in den vorm eenigzins gewijzigd; de halfcirkel werd wat verder uitgebouwd om meer omvang aan het koor te kunnen geven, en de doorgang tusschen dit en het schip werd van beide zijden verlengd, waardoor het gebouw de gedaante van een langwerpig kruis verkreeg; hetgeen voorzeker eene symbolische beteekenis had, en als een gevolg van den invloed des Christendoms op de kerkelijke bouwkunst kan worden beschouwd. Ondertusschen had zich de architectuur in het Oostelijk gedeelte van het Romeinsche Rijk op eene andere wijze ontwikkeld, en zekere vormen aangenomen, die haar geheel van den Latijnschen stijl deden afwijken. Wij zagen reeds dat de Romeinen cirkelvormige tempels en gebouwen stichtteden; de bedekking daarvan bestond uit een laag spheroïdisch koepelgewelf, dat in het midden meestal open was, zoo als in het Pantheon. In de vijfde en zesde eeuw bouwde men kerken te Constantinopel, in Griekenland en in het Noorden van Italië, inzonderheid te Ravenna, met koepels die uit eenen gesloten halven bol bestonden, en van binnen door vier zware pilaren en pendantifs waren ondersteund. De vorm des gebouws was vierkant in plaats van langwerpig, want de vier | |
[pagina 492]
| |
uitspringende zijden waren gelijk. Dit was de oorsprong van het Grieksche kruis, in tegenstelling van het langwerpige Latijnsche, dat de hoofdvorm der Westersche kerken bleef. Deze bouwtrant, die den naam van Byzantijnsche ontving, nam eene oorspronkelijke rigting in de aanbrenging der versieringen, in den vorm van de kapiteelen, die dikwijls vierkant in stede van rond werden, en de Romeinsche voluut en acanthus misten om hiervoor zeer zamengestelde ornamenten in de plaats te stellen. Het verbasterde Corinthische kapiteel bleef echter ook in gebruik. De hoofdkerk van Constantinopel, de St. sophia, door justiniaan gesticht, die van St. marcus te Venetië, en de kapel van St. vitalis te Ravenna, zijn nog de schoonste overblijfselen van den Byzantijnschen stijl, die geheel voor de toenmalige Christelijke eerdienst werden opgerigt en de zuivere uitdrukkingen zijn van den kerkelijken geest in de zesde tot de twaalfde eeuw in het Oostelijk gedeelte van Europa. Eene kerk te Athene is daarvan een eenvoudiger en ruwer voortbrengsel. De Byzantijnsche stijl is daarenboven nog merkwaardig omdat hij tevens de oorsprong van den Arabischen en Moorschen was, die later, tijdens de kruistogten, weder hunnen invloed op de ontwikkeling der Westersche bouwkunst uitoefenden. Het is door de ontdekkingen van den Heer perret in de catacomben van Rome tevens gebleken, dat reeds in de eerste eeuwen de Christenen in hunne bouwkunstige constructiën geheel van den Romeinschen en lateren Latijnschen stijl afweken; die constructiën hebben meestal de verdienste van eene vreemde nieuwheid. Men vindt er kapiteelen, basementen en andere architectonische détails, die in dit opzigt de aandacht der bouw- en oudheidkundigen moeten trekken. Volgens hunnen vorm en karakter zoude men gelooven dat zij tot den Lombardischen en Romaanschen stijl der elfde en twaalfde eeuw behoorden; hoewel zij, volgens het gevoelen van perret, zelfs hooger dan tot de vijfde opklimmen, en dus eene vroege verbastering der antieke architectuur aanduiden. Wilde men zich hierdoor van den bouwtrant der Heidenen afzonderen, of hadden deze vreemde vormen eene symbolieke beteekenis? Welligt was beiden het geval; zoo veel is zeker dat de Romeinsche catacomben de eerste Christelijke voortbrengselen van bouw-, zoo wel als van beeldhouw- en schilderkunst opleveren. | |
[pagina 493]
| |
Deze bouwkunstige vormen vertoonen zich dan ook eenigzins gewijzigd in de Lombardische en Romaansche bouwstijlen, die in het begin der Middeleeuwen in het Noorden en Westen, zoo wel als in Italië, heerschende waren. De Christelijke architectuur maakte zich hoe langer zoo meer los van de antieke traditie, die nog in den Latijnschen stijl der basilieken bleef voortduren, en trad, eindelijk, zoo als reeds vroeger, in den Byzantijnschen bouwtrant, met eene eigenaardigheid te voorschijn, die hare grootste verdienste uitmaakt. De hoofdlijnen en verdeelingen der kerken mogen zoo zeer al niet van de basilieken afwijken, de kruisvorm komt echter duidelijker uit. Het koor en de dwarsbeuken (transceps) steken meer uit, het dak steunt meestal niet zoo zeer op sterke muren als wel op gewelven, die meer door pilaren dan door kolommen worden gedragen. Maar het geheel oorspronkelijk karakter van den Lombardischen en Romaanschen stijl komt voornamelijk uit in de geledingen (moulures); in den vorm der kapiteelen, die weinig meer van het Corinthische en Romeinsche overhouden (ofschoon bij sommigen die antieke gedaante blijft doorschemeren; hoezeer velen van een geheel verschillenden aard, en met symbolieke figuren - menschenhoofden en dierenkoppen - versierd zijn), en in de soms kwistig aangebragte ornamentatie, vooral aan de portalen, deuren en vensters. De Romaansche bouwtrant, waarvan de geestelijken zelven meestal de architecten en werklieden waren, verbreidde zich te gelijk met het Christendom over Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland, Ierland, Schotland, en de Noordsche Rijken; terwijl de Byzantijnsche, hoewel zeer verbasterd, en met Oostersche bestanddeelen vermengd, zich meer bijzonder verbreidde over Bulgarijë, Rusland, Polen en Hongarijë. De invloed des Christendoms op de bouwkunst bereikte zijne grootste hoogte in den ogivalen- of spitsbogenstijl, gewoonlijk zoo zeer ten onregte de Gothische genoemd. Het ligt buiten ons bestek om ons met den oorsprong en de geschiedenis daarvan bezig te houden. Zoo veel moeten wij hier aanmerken, dat die stijl niet op eens als eene geheel nieuwe uitvinding, maar langzamerhand uit de ontwikkeling die de Romaansche in de elfde en twaalfde eeuw verkreeg, ontstaan is; dat er in de twaalfde eeuw een overgangstijdperk tusschen | |
[pagina 494]
| |
die beide stijlen plaats had, en dat sedert de kruistogten de Arabische en Moorsche architectuur niet zonder eenige terugwerking op deze Christelijke bouwkunst bleef. De ogivale stijl bloeide over geheel het Westelijk en Noordelijk gedeelte van Europa gedurende vier eeuwen, van de twaalfde tot de zestiende eeuw, in drie tijdperken, de primaire of gelanceerde, de secondaire of rayonnante, en de tertiaire of flamboyante genoemd. Toen werden die trotsche en uitgestrekte hoofdkerken gebouwd, die nog heden onze bewondering wekken en waarin de Roomsch-Katholieke eerdienst al haren luister ten toon spreidde. Nog meer dan de vorige stijlen kan men den spitsbogenstijl den kerkelijken bij uitnemendheid noemen; hij is geheel de uitdrukking van den Godsdienstigen geest die toenmaals heerschte, en ofschoon de hoofdvormen, namelijk die van het Latijnsche kruis, en de inrigting van het koor, de transeps en het schip, niet veel van die des Romaanschen bouwtrants verschillen, wijkt de constructie der gewelven, geledingen, vensters en torens zoo zeer, met de eigenaardige ornamentatie, daarvan af, dat men van eene kerk in den spitsbogenstijl een geheel anderen indruk, dan van al de vorige verkrijgt. De zoogenoemd Gothische torenspits, zoo doorschijnend en bijna als kant uitgewerkt, verschilt vooral van de afzonderlijk staande Lombardische campanille en de Romaansche torens. Het is eene opmerkelijke omstandigheid in de geschiedenis der bouwkunst, dat de ogivale stijl, nadat hij zich in het begin der dertiende eeuw eenigzins gevormd had, zich zoo spoedig over het grootste gedeelte van Europa verspreidde; men kan ook hierin den invloed des Christendoms niet miskennen. De Kerk verliet allengs den Romaanschen stijl in de twaalfde eeuw, om den nieuwen bouwtrant aan te nemen; daardoor werd die in den aanvang der veertiende eeuw de heerschende in de meeste landen der Roomsch-Katholieke Christenheid. Verschillende oorzaken hebben hiertoe medegewerkt: vooreerst de opkomst en vestiging der Gemeenten, en het meerdere onderling verkeer der volken, voornamelijk door de kruistogten te weeg gebragt; verder het opkomen der burgerlijke Broederschappen, Vereenigingen en Gilden, uit de verschillende takken van kunst en nijverheid. De eerste kweekscholen daarvan waren de kloosters; waarom de burgerlijke | |
[pagina 495]
| |
Gilden ook het karakter van geestelijke Broederschappen behielden, hoewel zij zich later geheel van het kerkelijk gezag vrij maakten. Bisschoppen, abten en andere geestelijken waren, zoo als wij reeds aanmerkten, bijna de eenige bouwmeesters in het Romaansche tijdvak; maar reeds in de vijfde eeuw ontstonden de Vereenigingen (Broederschappen; fondsen van werklieden tot weêrkeerige hulpbetooning) met vrije-metselaren: kunstenaars en rijke leeken die tot den bouw bijdroegen en daarom als Gilde-leden werden aangemerkt, zonder eigenlijk ambachtslieden te zijn; van lieverlede werden deze over geheel Europa voortgeplant om overal kerken en andere gebouwen in den nieuwen stijl op te rigten. Langen tijd werden zij door de Pausen bevorderd en beschermd; doch dit hield op toen zij zich met meer zelfstandigheid ontwikkelden en eene eigenaardige rigting aannamen. Zij maakten zoo vele Loges of BouwhuttenGa naar voetnoot(*) uit (bestuurhutten, groote loodsen waarin de vergaderingen gehouden werden) als er groote werken waren, rondom welke de werklieden in hutten woonden, en waren, even als de andere Gilden, aan eene vaste rangorde van leerlingen, gezellen en meesters gebonden, die ieder hunne eigene werkzaamheden hadden, en zich bij eede moesten verbinden tot het geheim houden der plannen en van hetgeen in hunne bijeenkomsten behandeld werd. In Engeland sloten zij zich later aan de Orde der Tempelieren aan, zoodat de laatste Grootmeester dier Orde, jacques de morlay, ook door hen als martelaar werd beschouwd, ten gevolge waarvan zij zich in de veertiende en vijftiende eeuw geheel van het geestelijk gezag losmaakten, en niet zelden een vijandigen zin tegen de geestelijkheid aan den dag legden, merkbaar in die versieringen der kerken, waarin geestelijken en monniken smadelijk of belagchelijk worden voorgesteld. De bouwkunst werd door hen van de kerkelijke heerschappij bevrijd, en zij trad daardoor in de vijftiende eeuw, het derde of laatste tijdvak van den ogivalen stijl, als eene zelfstandige kunst op. De Vrije-metselaars-vereenigingen van Keulen en Straatsburg maakten zich boven anderen beroemd; de laatste werkte ijverig aan de hoofdkerk te Milaan. Toen de metselaars | |
[pagina 496]
| |
meestal monniken waren, was de vorm der kerkgebouwen en derzelver versiering meer eenvormig, en volgens een zekeren typus ingerigt; doch de nieuwe wijze van constructie en ornamentatie werd door deze vrije vereenigingen meer van de banden der overlevering ontslagen, en tot eenen vasten stijl gevormd, die meer dan drie eeuwen over Europa geheerscht heeft, en vele beroemde bouwmeesters heeft opgeleverd, waaronder een erwin von steinbach uitblinkt. Hoezeer de ogivale bouwkunst door deze Vereenigingen met vrije-metselaren tot eene onafhankelijke kunst verheven werd, bleef er in haar toch iets van haren priesterlijken oorsprong over. Bij haar ontstaan had de Kerk het zegel van haren invloed er te diep op ingedrukt, en toen de bouwloges, die zij eerst beschermd had, op zich-zelve wilden staan, werden zij de voorwerpen van haren bittersten haat. Deze bouwkunst had zich wel van het typisch karakter, dat de oude Oostersche en Egyptische bouwkunst bezat, voor altijd losgemaakt; zij vertoonde niet de strenge symmetrie die de eenheid van de Grieksch-Romeinsche architectuur uitdrukte, wijl zij meer ruimte aan de speling van den bijzonderen smaak des bouwmeesters overlaat; maar zij is immer door een Christelijken geest bezield, die eenheid aan den ogivalen stijl geeft: eene eenheid zoo indrukwekkend als moeijelijk aan te toonen, omdat zij niet zoo stoffelijk is als die der antieke architectuur, en zich overal in het geheel, zoo wel als in het idee waarnaar alle de détails gerigt zijn, openbaart: het is de eenheid der verscheidenheid. Toen de ogivale stijl zijne grootste ontwikkeling bereikt had, en door vreemde vormen en kwistige versieringen tot verval en verbastering neigde, was het met den invloed der Kerk op de bouwkunst gedaan, en de vijftiende eeuw zag den dageraad van de zoogenaamde Renaissance rijzen, die aan de Christelijke kunst der Middeleeuwen eene andere tegenover stelde, welke meer tot de antieke vormen der Grieksch-Romeinsche terugkeerde, en wat het hoofdkarakter aangaat, meer Heidensch dan Christelijk was. Groot was evenzeer de invloed van het Christendom op de beeldhouwkunst; men kan zeggen, dat het deze kunst in de Middeleeuwen voor den ondergang bewaarde. Wij zagen, dat reeds vroeg in de Kerk de afbeeldingen van christus, de | |
[pagina 497]
| |
Moedermaagd, de Apostelen, de Martelaars en Heiligen als voorwerpen van vereering werden aangenomen. Eerst was hun vorm die der verbasterde Grieksch-Romeinsche kunst; later ontwikkelde zich een vaste typus, die eeuwen lang bleef voortduren en minder een uiterlijk schoon had, dan wel eene uitdrukking van verhevenheid en Godsvrucht in de figuren ten toon spreidde. De tegenstand der Iconoklasten tegen alle beelden en schilderijen in de basilieken en kerken was aan de Christelijke beeldhouwkunst, vooral bij de Byzantijnen, niet gunstig; doch eindelijk werd de vereering der beelden algemeen. In het Romaansche tijdvak begint zich reeds het Christelijk karakter der figuren meer duidelijk te ontwikkelen, doch het heeft nog veel van de stijfheid die den Byzantijnschen stijl altijd eigen bleef; terwijl men reeds eene meerdere losheid in de behandeling van allerlei bouwkunstige versieringen bespeurt. Doch het was in de twaalfde en dertiende eeuw dat de beeldhouwkunst, te gelijk met de ogivale architectuur, eene grootere hoogte bereikte. Uit- en inwendig werden toen de kerken met beelden versierd en opgevuld. Zij vertoonen zekere droogheid van bewerking, maar veel natuurlijkheid en naïviteit van uitdrukking, die hun eene eigenaardige kunstwaarde bijzet. Doch hetgeen 't meest den invloed van het toen bestaande Christendom op de beeldhouwkunst aantoont, is het typische karakter der figuren: alle christus- en maria-beelden gelijken op elkander; alle Apostelen, Heiligen en Bisschoppen die de portalen der hoofdkerken versieren en aan de pilaren van het koor en het schip gehecht zijn, hebben hetzelfde karakter en zijn in denzelfden geest bewerkt; er is meer op de uitdrukking van het Godsdienstig gevoel en eene deemoedige aandacht, dan op de schoonheid en verhevenheid der vormen gelet. Wat de uitvoering der ornamenten en der bas-reliefs aangaat, deze was spoedig tot eene hooge mate van voortreffelijkheid geklommen, omdat men vrijer in de behandeling van deze onderwerpen was, en de kunstenaars hierin aan hunnen individuëlen smaak konden voldoen. In de schilderkunst was de werking van de Christelijke eerdienst, in de eerste en in de Middeleeuwen, niet minder merkbaar. Wij zagen in de catacomben de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament herhaalde malen afgebeeld; christus, maria, en de Apostelen menigvuldig voor- | |
[pagina 498]
| |
gesteld, en de voornaamste graven met alle soorten van schilderkunstige versieringen opgeluisterd. Dit had later in de basilieken en in de Romaansche en ogivale kerken, zoo wel als in de Byzantijnsche, plaats. De groote muurvlakten rondom het koor, de ruimten die de koepels en pendantifs aanboden, werden met kolossale figuren op eenen gouden grond beschilderd, die nog in de oudste Grieksche, Sicilische en Italiaansche kerken eene treffende werking doen. Van deze schilderijen op gouden grond vindt men waarschijnlijk den oorsprong in de glasschilderijen die in de catacomben voorkomen, waar vele voorwerpen en medaillon, op verguld glas geschilderd gevonden worden. Deze manier om de figuren te doen uitkomen, die men de Byzantijnsche noemt, duurde geheel de Middeleeuwen tot aan den tijd der eerste schilderwijze van raphaël voort, van wien nog sommige schilderijen in dien trant overgebleven zijn. De Byzantijnsche stijl heeft een hoog ernstig en streng karakter, dat zich voornamelijk in de voorstelling van christus vertoont; de teekening en de uitdrukking heeft een sterk sprekend typisch voorkomen, dat den kerkelijken invloed aanduidt, die, gedurende vele eeuwen, de schilderkunst in zekere banden beknelde. Het was eerst in de dertiende eeuw dat deze kunst in Italië zich tot eene meer vrije behandeling verhief; hetgeen gedurende het ogivale tijdvak ook in Engeland, Frankrijk en Duitschland eenigzins plaats vond. Wat wij over den stijl der beeldhouwkunst hebben aangemerkt, is ook ten volle op de voortbrengselen der Christelijke schilderkunst toepasselijk: de verwezenlijking van het ware kunstschoon was hierin geenszins het hoofddoel, maar wel de uitdrukking van Godsdienstige aandoeningen, en het opwekken van stichtelijke aandacht bij den beschouwer. Het tijdvak der Renaissance was ook dat van de herleving der vrije schilderkunst, die echter toen ook haar Christelijk karakter meer begon te verliezen. De schilderkunst vond gedurende de Middeleeuwen, onder de bescherming der Kerk, gelegenheid om zich in andere opzigten, zoo als in het glasschilderen, te bekwamen: de rijzige vensters der ogivale hoofdkerken boden hiertoe eene schoone gelegenheid aan. De kostbare manuscripten werden in de kloosters met de uitvoerigste miniaturen versierd, die levendigheid van kleur en geestige ornamentatie met de voorstelling der meestal heilige | |
[pagina 499]
| |
onderwerpen vereenigen. De kunst van het mozaïk, die zoo naauw met de schilderkunst vereenigd is, bleef ook onder de bescherming der Christelijke Kerk bloeijende; gelijk zij in de oudheid de tempels en paleizen versierde, zoo luisterde zij, in de latere eeuwen, de gebouwen op die aan de openbare eerdienst waren toegewijd. De kloosters waren in de Middeleeuwen meestal de oefenscholen van schilderkunst en mozaïk; gelijk nog heden bij de Grieksche monniken van den berg Athos, onder welke zich de traditie van den ouden Byzantijnsche schildertrant voortdurend heeft staande gehouden. Men heeft wel eens de antieke of Grieksche kunst eene geniale en de Christelijke eene spirituële genoemd; maar die onderscheiding mist, naar ons gevoelen, de noodige juistheid. De Christelijke kunst was even zoo geniaal als de oude, terwijl deze toch ook in zeker opzigt spirituëel was. Het is waar, de Grieken stelden de schoonheid der vormen tot hun hoofddoel, hetwelk geenszins dat der Christen-kunstenaars was; de oude kunst maakte minder werk van de uitdrukking van het Godsdienstig gevoel en was zeer gematigd in de pathetische voorstelling van de uitwerking der hartstogten: doch men kan haar daarom niet enkel materiëel noemen in tegenstelling van de Christelijke. Zoo als wij reeds aanmerkten, was de invloed van het Christendom op de beeldende kunsten tweeledig: uit- en inwendig, en de eerste was verre weg algemeener dan de laatste. Zoo het Christendom in de eerste, en vooral in de Middeleeuwen, niet veelvermogend was geweest en geene prachtige uiterlijke eerdienst had gehad, dan zoude het geene grootsche basilieken en hoofdkerken hebben doen stichten, en die met menigvuldige beelden en schilderijen doen versieren. Het zou dan ook geene typische voorstelling van christus, maria, de Apostelen en Heiligen hebben doen ontstaan. Dit neemt echter niet weg dat het gedurende die eeuwen ook wel een krachtigen invloed op het Godsdienstig gevoel der kunstenaars, vooral der beeldhouwers en schilders, heeft kunnen uitoefenen en dat ook werkelijk gedaan heeft; zoo als de catacomben te Rome, en de kunstvoortbrengelen van eenen giotto en fra angelico bewijzen. Toen het geloof aan de geschiedenis, en de overleveringen van de Godsdienst, zoo als de Kerk van Rome die leerde, algemeen en onbepaald was, moest dat geloof krachtig inwerken op de | |
[pagina 500]
| |
uitdrukking der figuren, en de voorstelling der heilige tafereelen en der voorvallen aan het Oude en Nieuwe Testament en de traditie der Kerk ontleend. Het schoonheids- en kunstgevoel moge in de eerste en de Middeleeuwen des Christendoms minder fijn en ontwikkeld geweest zijn; het werd door het zinnelijke in de eerdienst aangevuurd en door dat geloof in zekeren zin veredeld, en hierdoor in staat gesteld om kunststukken te scheppen en indrukwekkende kerken te stichten. Doch in de latere eeuwen veranderden deze omstandigheden geheel en al.
(Het vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|