Armenische sprookjes.
I.
De verterende liefde.
Een priester had eene eenige dochter, assly genaamd, en was met de opvoeding belast van een jongen Tartaarschen prins. Te zamen opwassende, kregen de jonge lieden elkander lief, en die liefde klom tot den vurigsten hartstogt. De vader van het meisje zag dit, en vreezende dat zij, uit liefde voor den prins, haar gezin, haar vaderland en hare godsdienst zou vergeten, verborg hij zich met haar in het gebergte.
Overstelpt van droefheid, zwierf de jonge prins, om zijne geliefde te zoeken, vermomd, door bergen en dalen; dagelijks haar verblijf vragende aan de bloemen en boomen, aan de beken en meren, en des avonds aan de sterren en de maan.
Jaren verliepen aldus onder vruchtelooze nasporingen; doch eindelijk vond kyarem - dus heette de prins - de schoone assly terug. Maar, in welk een staat! Van het hoofd tot de voeten in een ondoordringbaar tooverkleed gehuld, door haren vader gemaakt, om haar tegen alle verleiding te beveiligen. Nogtans de gelieven herkenden elkander, en de gloed hunner liefde blaakte met vernieuwde kracht. Dag en nacht beleden zij elkander hunne gevoelens en zwoeren elkander trouw en klaagden over hun ongeluk, tot het vuur van den hartstogt, altijd feller wordende, eindelijk in werkelijke vlammen uitbarstte, die hen tot assche verteerden. Hun overschot werd door eene vriendenhand in twee urnen verzameld en in een graf gelegd. Daar ontsproten op dat graf twee rozenstruiken, die opwiessen en hunne bloemen toteen neigden om elkander te omhelzen; maar het wreede noodlot deed een doornstruik tusschen hen opkomen en scheidde ook dáár hen voor altijd vaneen.