Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMalika.I.Wie van den grooten Indischen Oceaan de Kust van Malabaar nadert, ontwaart eerst eene bergketen, waarvan de blaauwachtige toppen zich met het azuur des hemels schijnen te vereenigen. Nader komende, ziet hij eene lange rij van minder hooge, en, door de wouden waarmede zij bedekt zijn, donkerder bergen zich amphitheatersgewijze afteekenen tegen de lucht. Eindelijk komt ook het zandige strand, met kokosboomen, uit het schuim der baren te voorschijn. Die boomen, de kenteekenen van een tropisch klimaat, staan in digte groepen langs al de kusten, van Salcetta af tot Ceylon toe, waar zij eene verbazende hoogte bereiken. In de schaduw van hun loof, en in de nog digtere schaduw der banaanboomen, verschuilen zich kleine visschers-dorpen. De hutten zijn zoo laag en wel verborgen dat men op vijf minuten afstands heur bestaan nog niet zou vermoeden. Op al die plaatsen waar de Natuur eene haven heeft gevormd, aan iedere golf, aan de monding van elke rivier, vindt men eene meer of minder bekende stad als Bombay, Goa, Cananore, Cochin, Calicut, Quiloa. Een groot getal kleine souvereinen hebben deze vruchtbare landstreek, waar de rijkste voortbrengselen welig opschieten, onder elkander verdeeld, en leven er in Aziatische weelde en verwijfdheid, onder bescherming van de Oost-Indische Compagnie. De rajah van Travancore is onder die inlandsche vorsten niet de minst bedeelde, want, hoewel zijn rijk maar 140 mijlen lang, en 40 tot 50 mijlen breed is, bevat het eene bevallige verscheidenheid van hooge heuvelen en diepe dalen, in welke, ondanks de gezengde luchtstreek, talrijke stroomen eene voortdurende frischheid verspreiden. De glooijingen der bergen dragen er wouden, die de kostbaarste aromatische gewassen opleveren en rijk zijn aan wierook en sandelhout | |
[pagina 444]
| |
Dààr, in het digt gebladert, tusschen welriekende bloemen in, maken de rijk gevederde vogelen hunne nesten; dáár wonen ook talrijke geslachten van apen, altijd geneigd om naar de vlakten af te dalen en de bebouwde velden en boomgaarden te plunderen. Verder, in het diepst der wilde Natuur. zwerven ook, tusschen het hooge gras, de buffel, de olifant en de tijger, die schrik van den Hindo. In de valleijen van Travancore is daarenboven de akkerbouw in bloeijender staat dan in eenig ander gedeelte van het Indische Schiereiland; de regentijd, die er tweemaal 's jaars heerscht, doet de rijst overvloedig rijpen, zonder dat het noodig is de velden kunstmatig te drenken. Nooit gaat de oogst verloren, en de landbouwer, die zich aldus van het noodige voedsel verzekerd weet, kan zich gerust toewijden aan den bouw van zoo vele specerijen en heerlijke vruchten als de Voorzienigheid aan die bevoorregte streken met kwistige hand heeft toebedeeld. Het zou een aardsch paradijs zijn, indien geene zware belastingen den landbouwer en werkman het grootste gedeelte van de opbrengst van hunnen arbeid ontnamen, en hen dwongen een ellendig leven te leiden op den vruchtbaarsten grond. Dit gedeelte van Indië werd het eerst door de Europeanen bezocht: vasco de gama kwam in Mei 1498 te Calicut aan wal. Hij vond het land bestuurd doer verschillende Hindosche vorsten, waarvan de magtigste de Zamorin van Calicut was. Vóór dat tijdstip echter hadden er reeds vele koloniën van Oostersche Christenen, Joden en Mahomedanen gebloeid en zich vermenigvuldigd. Evenwel bestaat het gros der bevolking uit Hindoos, van de Braminen af tot de Niadis toe, welke laatste nog meer worden verafschuwd dan de Pariaas. De afstammelingen van Europeanen, van Portugezen vooral, zijn er nogtans talrijk, en hetzelfde kan gezegd worden van de Mahomedaansche Arabieren en de door hen bekeerde Marpillaas. Malabaar werd omstreeks 1766 door hyder-ali overwonnen: de rajah van Calicut bragt zich-zelven om het leven, en de overige hoofden vlugtteden in het gebergte. Gedurende de worsteling van tippo saib tegen de Engelschen, verbonden zich vele inlandsche vorsten met de Compagnie, en, toen tippo eindelijk een groot deel zijner Staten moest afstaan, werd de provincie Malabaar aan de residentie Bombay gehecht. Men herstelde de Naïrsche hoofden in hunne vroegere | |
[pagina 445]
| |
bezittingen, doch niemand hunner kon zijne geldelijke verpligtingen volbrengen. Later werd hun weder alle gezag ontnomen, maar een vijfde van de opbrengst der belasting toegelegd, die sedert geregeld is ingekomen en eene belangrijke som opbrengt. De bewoners van Travancore kunnen evenmin als hunne naburen beweren voor eerlijk bekend te staan. Men noemt hen leugenaars, trouweloos, doorkneed in allerlei bedrog. Pas heeft een Europeesch vaartuig het anker nabij de kust laten vallen, of het wordt omringd door kanoos en praauwen en met visschers, kooplieden in het klein, en tolken overdekt, De een houdt eene mand met vruchten in de hoogte, de ander draagt een opgezetten kaaiman onder den arm, een derde vent den visch uit die in zijne boot spartelt; maar in de verwarring, die er dan heerscht, mogen de matrozen toezien, dat zij geen dieplood, geen hamer, geen zak met spijkers, of wat het zij, onbewaakt laten liggen; want al wat onder het bereik der bezoekers komt is in een oogwenk verdwenen. Een tweetal dier eerlijke kustbewoners, broeders, visschers van beroep, hadden zich gevestigd in een klein dorp, nabij Alepe, aan de noordelijke grenzen van het koningrijkje Travancore. Op een avond vlijden zij zich als naar gewoonte ter rust onder eene groep palmboomen, nadat zij hunne netten aan de takken opgehangen en hunne praauw op het drooge gehaald hadden. Weldra had het eentoonig gebruis van de zee hen in slaap gesust. Tegen middernacht stak de landwind op en begonnen de groote bladeren boven hen allengs te ruischen. Tirvalla, de oudste der broeders, werd wakker, stond op, rekte zich uit, keek naar de lucht en naar de zee, en begon zijne toebereidselen voor de vischvangst te maken. Het duurde niet lang of ook zijn broeder, tirpatty, volgde zijn voorbeeld. Zonder een woord te wisselen wierpen zij de netten en riemen weder in hunne praauw en maakten het zeil in orde. Toen zij van den wal zouden steken sprak tirvalla: - Zou 't niet goed zijn als wij de Europesche vaartuigen eens te gemoet gingen? Het is de tijd waarin de Feringhis de kust bezoeken. - Opperbest! - antwoordde tirpatty. - Maar wat kunnen we medenemen om hun aan te smeren? | |
[pagina 446]
| |
- Wat oude kokosnoten. 't Zou dwaas zijn aan wijndrinkers noten met goeden melk te leveren. - Ik kan ook het vreemde beest meênemen, dat we, met zijne kooi, gevangen hebben op die Portugesche brik die uit China kwam. - En wat onrijpe bananen zullen onze lading vol maken. Als we goed geluk hebben, hang ik morgen een krans blaauwe lotussen om den hals van god Pouliar. Toen alles klaar was strooide elk hunner een handvol rijst op de zee, om den watergod te bezweren. Daarop stuwden zij de praauw door de branding heen, en sprongen vervolgens in het ranke vaartuig. Het zeil werd aan den mast van bamboes geheschen, en nu volgde het tweetal zwijgend den bekenden koers. De jongste, die zich op den boeg uitstrekte, keek gedachtenloos naar de sterren, en de oudste stuurde de kiel met den riem dien hij tot roer bezigde. Nu en dan slechts, misschien om den slaap te keer te gaan, zongen zij half luid een eentoonig lied. Een uur vóór het aanbreken van den dag ging de landwind liggen. De broeders streken het zeil, dat zij nu niet meer noodig hadden, en wierpen hunne netten uit; huiverend met hunne naakte leden in de koele morgenlucht. Eensklaps verlichtte de zon den top van een verwijderden berg; en een stroom van roosverwig licht gleed over de hellingen en breidde zich uit over de zee. - Een zeil! - riep tirpatty, terwijl hij met zijn vinger wees naar eene witte stip in de verte. - Help mij het net optrekken - sprak tirvalla. - Er zit een dozijn mooije visschen in de mazen. Die zullen ons meer opbrengen dan dat Muzelmansche vaartuig. Of herkent ge dat puntige zeil niet? De bemanning zal geen koperstuk geven voor onzen Chineschen vogel. Dus sprekend haalden de broeders het net op, wierpen de gevangen visschen in de praauw en zetteden hun bedrijf voort, terwijl het Arabische schip met gezwollen zeil hen meer en meer naderde. Het was de Fatah-er-Rohaman van Mascate, bemand met vijf en twintig matrozen. Die kinderen van ismaël beschouwden met zorgelooze blikken de nog verwijderde kust en de kleine praauw die op de baren danste. Op den voorsteven rookte de Nakoda of patroon, yousouf-ali, met groote deftigheid, zijne lange pijp; een bruine kaftan omwik- | |
[pagina 447]
| |
kelde zijne geheele gestalte en liet niets van hem zien dan zijne dunne vingers en zijn streng gelaat met een gitzwarten baard. De vorm van het vaartuig, welks achtersteven als de rug van een kemel boven de zee uitstak, terwijl de voorsteven naar de golven dook als de bek van een vogel, en het eenvoudige ruwe tuig, een enkele mast met een enkel zeil, deden bij den aanblik aan de vaartuigen denken die ten tijde van alexander den groote de monding van den Indus kwamen opzoeken en den Indischen Oceaan beploegden. Door de mousson voortgestuwd, volbragt de Nakoda yousouf telken jare de reis van Mascate naar Travancore, zonder ooit een kompas te raadplegen. Het instinct en de overlevering vervingen bij hem de wetenschap. Nu wetende dat zijn schip zich bevond op dertig mijlen ten westen van Alepe, de plaats zijner bestemming, behoefde hij volstrekt geene inlichtingen te vragen van de beide visschers, die ook van hunnen kant bijkans niet op zijn vaartuig letteden, hoewel dit regt op hen aanhield, zóó zelfs dat de praauw eenigermate in gevaar kwam van overzeild te worden. Toen het Arabische vaartuig op omstreeks eene kabellengte afstands van de visschers was, zette een der matrozen zijne handen voor den mond, en vroeg: ‘of zij eene goede vangst hadden gehad?’ - Eene heerlijke vangst! - antwoordde tirvalla, verheugd omdat hij hier tegen alle verwachting koopers dacht te vinden. Doch, op 't oogenblik dat hij oprees en met de beide handen eene mand vol visch vertoonde, wierp hem de matroos een oude dweil vlak in 't aangezigt. Deze onaardige grap deed de gansche bemanning uitproesten van lagchen. Tirvalla slaakte een kreet van woede, en week achteruit, maar viel op het boord der ligte praauw, zoodat zij kantelde en hij met zijn broeder in zee stortte. Dat ziende beval dan toch de Nakoda, hun een paar touwen toe te werpen. De twee visschers, weder boven gekomen, werkten de praauw met ingespannen kracht weêr overeind, elkander er in, en begonnen hun zeil, dat door den mast van bamboes drijvend was, en hunne riemen en kokosnoten op te visschen; maar de Chinesche vogel in zijne kooi, en de netten waren in de diepte verdwenen, en de gevangen visschen hadden niet verzuimd van de gelegenheid gebruik te maken om hun element weêr op te zoe- | |
[pagina 448]
| |
ken. Toen zij dat opmerkten grepen de broeders de hun toegeworpen touwen en klauterden aan boord van den Arabier. Yousouf zag hen zonder deernis aan, en, toen hij hen een oogenblik bekeken had, ging hij onverschillig naar het achterdek terug en zette zich daar op zijn gemak weêr neder. - O, Nakoda! - riep tirvalla uit, als een wanhopige de handen wringende - wij hebben alles verloren! Wat hebben wij gedaan om zoo te worden mishandeld? onze netten, onze vogel, onze visch, alles is weg! - Waar zullen we nu rijst van koopen voor onze kinderen? - kermde tirpatty, ofschoon hij evenmin gehuwd was als zijn broeder. - Edelmoedige Nakoda! heb medelijden! uw volk heeft ons in armoede gedompeld! - Om hun geklag meer kracht bij te zetten, snikten de broeders en sloegen zich op de borst, en wierpen zich op het dek; besloten, zoo als zij zeiden, om te sterven voor de oogen der onbarmhartigen, die weigerden hun regt te doen. Yousouf ledigde een kop moka, trok een paar malen aan zijne pijp, vestigde toen zijn kouden blik op de broeders, en sprak: - Zwijgt, honden! Daar zijn ropijen: tien voor uwe netten, die er geen vijf waard zijn, en vijf voor den visch, en vijf voor den schrik. Pakt u er mede voort, en zorgt dat ge mij nooit weder in den weg komt. - En mijn vogel, die mooijer was dan de faisant uit onze bosschen, en geleerder dan de papegaaijen van Maïssour; mijn Chinesche vogel, zonder wedergade, wat geeft ge mij dan daarvoor? - kermde tirpatty. - Laten we de twintig ropijen nemen! - fluisterde tirvalla zijnen broeder in - want hij verandert van gedachten, en mogt ons zonder iets over boord doen werpen. Deze opmerking kwam bij den oudsten broeder op door het zien van de wolk die op het voorhoofd van den Nakoda zamentrok. De broeders raapten de beurs op, die yousouf hun met minachting toewierp, en sprongen weder in hunne praauw. Voortgestuwd door een aanwakkerenden wind, had de Arabier weldra de reede en de ankerplaats van Alepe bereikt, en de visschers volgden hem daar om nieuwe netten koopen, in de plaats van die welke zij verloren hadden. - Alles wèl ingezien - sprak tirpatty, toen zij geland wa- | |
[pagina 449]
| |
ren - is onze dag niet slecht; want met twintig ropijen kunnen we vrij wat doen. - Ja - antwoordde tirvalla; - maar we zouden nog beter zaken hebben gedaan als hij ons ook den Chineschen vogel vergoed had, en ik scheld hem den trek die ons gespeeld is nimmer kwijt. Op dit zeggen keek tirpatty zijnen broeder aan met den uitroep, in de taal der Malabaarsche visschers: ‘Die geduld heeft, krijgt eene kans.’ | |
II.Zoodra het schip het anker had laten vallen, begaf yousouf zich aan wal. Het was ongeveer middag; slechts eenige Hindosche kooplieden, tot aan den gordel naakt en tegen de zonnestralen beschut door platte en ronde parasols, waren nog op het strand te zien, terwijl geen spoor van arbeid vernomen werd, daar alle bezigheid op dit heetste uur van den dag stil stond. Yousouf volgde de lange en schoone laan, die van de zee naar de stad geleidt, ging de bazaars door, en bereikte, zonder zich ergens op te houden, het einde van de voorstad en een grooten tuin, in het midden van welken een met palmbladeren gedekt huisje stond, tusschen eene groep kokosboomen, en eene groep vijgenboomen met groote vruchten, om wier zware takken de ranken woelden der slingerplant die de Malabaarsche peper geeft. De Nakoda ging behoedzaam voort, langs de heg die den tuin van den weg scheidde; nu eens keek hij om of iemand hem volgde, en hief dan weder zich op zijne teenen omhoog om over de heg te gluren. Eensklaps begonnen zijne zwarte oogen te schitteren, toen hij een jong meisje ontdekte, zittende aan den rand van eene bron. Het was malika, de dochter des tuinmans, die daar was ingesluimerd, met het hoofd op de handen, in de bevallige en natuurlijke houding die een schilder zou uitkiezen om den slaap voor te stellen. Ziedaar - sprak yousouf bij zich-zelven - ziedaar de bekoorlijke bloem, wier ontluiken ik sedert drie jaren bespiedde. Moge ik sterven, eer een ander dan ik haar plukt! - Terwijl hij dus sprak, zag hij van het andere einde des tuins een Hindo, zittende op den rug van een olifant, lang- | |
[pagina 450]
| |
zaam naderen. Toen deze tot voor het jonge meisje gekomen was, tikte hij den olifant met zijnen stok zachtkens op den nek, en terstond hief het dier zijn snuit op, plukte van eene bloemrijke acacia een tak af, zwaaide dien een paar malen heen en weder, en liet hem toen vallen op het hoofd van malika. Het jonge meisjen ontwaakte, zag op, en zeide glimlagchende: - Wel zoo, soubala! zijt gij daar? Ik dank je voor het geschenk! Daar hebt ook gij wat! En zij wierp het schrandere dier een goudgelen banaan toe. - En krijg ik niets? vroeg de Hindo. - Zelfs geen vriendelijk woord? Men heeft wel lekkers over voor den olifant, maar geen enkelen blik voor den armen mahoutGa naar voetnoot(*). - Soubala! - hernam het schoone meisje - zeg aan uwen meester cherumal, dat het niet 't beste middel is om een jong meisje te behagen, haar zonder reden te komen storen in haren slaap. Het dier bewoog zijn snuit, ten bewijze dat hij haar begrepen had, en boog zich met zooveel gratie als zijn zwaar ligchaam gedoogde. Daarna, op bevel van zijnen geleider, die door zulk eene koude ontvangst niet tot blijven werd aangemoedigd, vervolgde hij zijnen weg. Cherumal, de mahout, zag meer dan eens om, in de ijdele hoop dat het meisje hare harde woorden door een vriendelijk gebaar weêr zou goedmaken, en de olifant zag ook om, alsof hij zich met weerzin van malika verwijderde. Gedurende dit onverwacht tooneel had yousouf, steeds achter de heg verscholen, de bevallige Indiaansche bewonderd. Zoodra de mahout den hoek van het pad om was, en het gekraak der takken onder den zwaren stap des olifants zich niet meer hooren deed, schoof yousouf zacht door de heesters en bladeren heen en naderde het meisje. Nu werd malika geheel en al wakker en deed zij hare groote zwarte oogen met de lange zijden wimpers wijd open. Geen kreet van angst, geen gebaar van misnoegen ontsnapte haar; doch, terwijl zij den sluijer, die gedurende den slaap van haren boezem was geschoven, weder te regt bragt, begaf zij zich langzaam naar het huisjen en bleef voor de deur staan. De verschijning van den Arabier had eene gansch andere uitwerking | |
[pagina 451]
| |
op haar gehad dan de tegenwoordigheid van den mahout: zekere aandoening had hare gebronsde wangen rood gekleurd, en haar blik scheen te vragen: ‘Wat wilt gij? wat kan ik voor u doen?’ De Nakoda begreep dien blik; hij stapte stoutweg naar malika, groette haar met een bijna onmerkbaren glimlach, terwijl hij de hand aan zijn voorhoofd bragt, en legde een gouden armband voor hare voeten neder. Hij ten minste had niet, even als de kornak, zonder eenige reden den slaap der schoone gestoord! De kortste weg tot het hart van eene arme en ongekunstelde maagd van de kust van Malabaar kwam hem voor die te zijn van een vorstelijk gedrag. Aan zijn geschenk paarde hij eenige gevoelvolle gebaren, en toen verwijderde hij zich, zonder een woord te spreken; zich verlatende op de overredingskracht van het kleinood, dat in de zonnestralen glinsterde. Als een vogel, aangetrokken door 't zien van eene schoone vrucht, zoo boog malika zich nu naar den armband. Nooit had ze een zoo rijk versiersel aanschouwd; zij zag er met verrukking en verbazing op neder. Na een poosje geaarzeld te hebben, raakte zij hem aan, nam hem op en deed hem om haren arm en maakte hem weder los, maar deed hem nogmaals om en af, en verborg hem haastig onder haren sluijer, toen het naderend loeijen der buffels de terugkomst van haren vader aankondigde, die een naburig veld had geploegd. De oude tuinman keerde met zijn gespan langzaam naar huis. De geduldige dieren bleven voor de woning stilstaan. Malika hielp haren vader hen van hun juk ontdoen. Zonder 't te weten vervulde zij dien dag met bevalligheid deze taak die meer voegde aan eenen man dan aan zulk een jong en teeder meisje. Het was haar te moede als of andere oogen dan die van haren vader op haar gevestigd waren; een ongekend gevoel deed haar het hart kloppen; nooit had zij zoo veel van haren ouden vader gehouden, en toch stond haar nu een ander beeld voor den geest. Die zelfde vreemdeling was haar vroeger meer dan eens verschenen; hij zwierf dan stil en peinzend om den tuin rond....zouden het de bloemen en vruchten zijn geweest die hem hadden aangetrokken?.... - Neen! - antwoordde de armband - gij alleen waart het. Toen de buffels van het juk waren ontlast, vloog het meisje | |
[pagina 452]
| |
heen om voor haren vader een schotel met rijst te halen. Over de sneeuwwitte korrels goot zij eene saus met roode peper toebereid. De oude man proefde er met graagte van, en, terwijl hij zich op zijn gemak zette om zich het maal goed te doen smaken, wendde hij zijn gerimpeld gelaat naar de frische wangen zijner dochter en sprak: - Die schotel, mijn goed kind! is weer uwer waardig; een doode zou er van herleven. Ge zijt toch de troost en de steun mijns ouderdoms en mijn trots ook, malika! Hoe arm en ellendig zou ik zijn, als ik u niet had! Malika ontroerde; maar den volgenden middag keerde yousouf naar den tuin terug, en even als gisteren en in de zelfde houding vond hij haar aan den rand van den put gezeten. Sliep zij inderdaad? Of sloot zij de oogen slechts om wakende van hem te droomen? Deze vraag onbeantwoord latende, naderde hij behoedzaam en legde op den rand van den put twee oorringen neder, die bij den armband behoorden. Toen het jonge meisje de oogen opende en hare hand naar de versierselen uitstak, was de Nakoda reeds verdwenen. | |
III.In afwachting dat de nieuwe netten gereed kwamen en zij weder naar zee konden gaan, liepen de twee visschers reeds een paar dagen zonder iets te doen aan het strand heen en weder. Dat leven mishaagde hen zeer, en zij maakten er geen geheim van, dat de gezagvoerder van den Fatah-er-Rohaman hen met opzet in volle zee had overzeild, en bovendien gedreigd had hen te mishandelen als zij zich niet met eene kleinigheid tevreden stelden. Maar yousouf bekommerde zich weinig over 't geen men van hem zeide. Slechts twee zaken hielden hem bezig: zijne lading spoedig vol te krijgen, en niet te vertrekken zonder malika. Dagelijks bragt hij nieuwe geschenken naar den rand der bron, en waagde nu en dan ook zich te vertoonen, en maakte dan beteekenisvolle gebaren tegen het onnoozele meisje. - Die bezoeken en geschenken bleven niet zonder uitwerking op malika. Eindelijk besloot zij zich ook aan den vreemdeling eens te vertoonen in al den luister der versierselen die zij van hem gekregen had. Haar sluijer kon immers voor anderen die kleinoodiën verbergen, die te rijk waren voor de | |
[pagina 453]
| |
arme tuinmansdochter, doch waarmede zij wel pralen mogt voor hem die haar waardig had gekeurd ze te dragen. Na den volgenden dag een vol uur aan hare kleeding te hebben besteed, nam malika eene mand met vruchten op het hoofd en stapte met luchtigen tred naar de bazaar. 't Was nog vroeg in den morgen, en juist was de Nakoda naar den oever van het kanaal gegaan, waar de stapels hout lagen voor den scheepsbouw. Dat kanaal, hetwelk met al de waterleidingen der stad in verband staat, is breed, maar ondiep; in zijn water vooral liggen de balken die uit de bosschen van het binnenland derwaarts zijn gebragt. Een vijftal olifanten, van den rajah van Travancore, worden dagelijks gebruikt om de verkochte balken op den oever te halen. Onder het lommer der kokosboomen, die het kanaal weêrzijds met een bekoorlijken muur van groen begrenzen, zat yousouf te waken over het ophalen van 't door hem gekozen hout. Dat werk geschiedt op de volgende wijze: de mahout of kornak doet den olifant, waarop hij gezeten is, in het water gaan, en reikt hem een dik touw of kabel toe, met eene lis aan het einde. De olifant neemt den kabel aan, schuift de lis onder den hem aangewezen balk door, trekt het touw aan, en vervolgens achteruit gaande, haalt hij den balk op het drooge, die somtijds zoo zwaar is dat geen twintig man dien zonder hefboomen en dommekrachten zouden kunnen bewegen. In de Fransche oorlogshavens moesten de tot de galeijen veroordeelde misdadigers dikwijls ook een dergelijken arbeid verrigten; daarom noemen de Fransche zeelieden die olifanten: de galei-slaven van den rajah van Travancore. Het grootste en sterkste der dieren, die onder het oog van yousouf aan het werk waren, was die zelfde soubala, die, door zijn kornak cherumal geleid, zoo aardig acacia-bloemen aan de slapende malika kon toewerpen. Toen het zijne beurt was om in het kanaal te stappen, trad hij statig als een wandelende toren voort, terwijl hij den kabel in zijn snuit heen en weêr slingerde. - Dezen! - zeide cherumal, hem met den vinger een buitengewoon grooten balk aanwijzende. Het gehoorzame dier deed onmiddellijk zijn kabel om den balk heen en poogde dien op te heffen; maar na eene vergeefsche poging, scheen hij, met een schuinschen blik op zijn kornak, te willen zeggen: ‘Gij wilt het onmogelijke’. | |
[pagina 454]
| |
In plaats van door dit stomme verwijt bewogen te worden, gaf cherumal hem met zijn ijzeren haak een vrij harden slag. Het goede dier poogde op nieuw den balk te verwikken, die met het einde diep in den kanaalgrond zat; maar te vergeefs. - Toe, soubala! - riep cherumal, terwijl hij het kolossale beest voortdurend sloeg. - Houd u goed! Toon wie ge zijt! sterkste van alle olifanten uit de bosschen van Travancore! Toe! Toe! De mahout schreeuwde hard genoeg om de voorbijgangers opmerkzaam te maken. Weldra groeide de menigte rondom hem aan. De olifant bleef eenige minuten onbewegelijk staan, en scheen al zijne krachten tot eene laatste inspanning te verzamelen. Ook cherumal haalde van zijn kant adem, en antwoordde slechts met gebaren op de raadgevingen, die hem van alle kanten werden toegeroepen. - Laat hem verder in 't water - riep de een - daar staat hij vaster! - Laat hem wat meer op 't drooge - schreeuwde een ander - hij glijdt in den modder uit! - Dat balkje krijgt hij er nooit uit! - schreeuwde een derde, met al de opgeruimdheid van iemand die zich in de verlegenheid van anderen verheugt. - Voor zoo'n monster is niets onmogelijk! - zeide een bedelaar met een paar beenen even zoo dik als de pooten van den olifant. - Als ik maar gezond was, zou ik de plaats van dien onhandigen kornak innemen, en den balk in een oogwenk op het drooge brengen. Al dat gepraat en geschreeuw hinderde den kornak, maar wekte ook zijne eigenliefde in hooge mate op. Hij dreef en sloeg het dier zoodanig met den haak, dat het eindelijk zijn geduld verloor en door een krachtigen slag in het water zijn misnoegen kenbaar maakte. - Soubala! soubala! - riep cherumal, bevend van schaamte en drift - zult ge mij schande aandoen voor 't oog van al die menschen? Zijt ge dan de koning der olifanten niet meer? Wie heeft u onderwezen sedert den dag dat ge nog klein door de jagers gevangen werdt? Probeer het nog eens, soubala! en ik zal je morgen meênemen naar de schoone malika. 't Was of die laatste woorden eene tooverkracht uitoefenden | |
[pagina 455]
| |
op het edele dier; hij gaf zulk een geweldigen ruk aan den balk, dat hij dien van den bodem van 't kanaal losmaakte; doch op hetzelfde oogenblik viel het blok weder neêr: de taak was te zwaar. Woedend over het mislukken van zijne poging, stak hij nu zijn snuit regtstandig in de hoogte en slaakte een donderend geloei. De menigte werd bang; want eens in woede ontstoken, keert de olifant spoedig tot zijne wildheid terug; zijne eerste uitbarsting treft dan gewoonlijk den kornak, dien hij uit instinct voor de oorzaak houdt van de slavernij en den dwang-arbeid. Cherumal begreep in welk gevaar hij verkeerde; maar zijn eergevoel (elke betrekking heeft 't hare) gebood hem alles te doen om meester te blijven. Op het oogenblik echter dat de arme Hindo den olifant met de uiterste middelen van geweld tot nieuwe krachtsinspanningen wilde aansporen, bedaarde soubala plotseling. Zijne bewegingen werden stiller, bij drilde zijn tromp niet meer als eene vreeselijke knods; eene zachte stem, naauwelijks gehoord, had hem zijne kalmte wedergegeven: het was de stem van malika; de menigte die elkander bij het kanaal verdrong, had haar aangetrokken, en weldra had zij het in vergelijking blank gelaat des Arabiers onder de donker gekleurde Hindoos ontdekt. Zoo was zij de plek genaderd, waar soubala stampvoette. - O, cherumal! - zeide zij tot den kornak - gij moet den armen soubala wèl hebben mishandeld, dat hij zoo boos is. - Kan ik het helpen! - stamelde cherumal, half in tranen - is het mijne schuld dat die Nakoda 't in zijn hoofd heeft gekregen om balken te kiezen die vijftig jaar in 't kanaal liggen, omdat niemand ze er uit kon halen? - Hij mag kiezen wat hij betalen kan - antwoordde malika. - En gaat ge daarover huilen in 't gezigt van gansch Alepe? Dát ontbreekt er nog aan! - Als ik weende, zou 't van toorn zijn - hernam de mahout, terwijl hij zijn olifant weder in het kanaal bragt. Na veel moeite slaagde nu, tot elks verbazing, het dier er in den balk op te heffen en uit het kanaal te slepen naar de bestemde plaats. De verschillende bewegingen, die zoo wel oordeel als kracht vereischten, werden trouwens uitgevoerd onder de leiding van cherumal, wiens haak-stok dezelfde werking op den olifant had als het roer op een vaartuig. De | |
[pagina 456]
| |
toeschouwers, die nu weêr zonder vrees rondom het zegepralende dier drongen, juichten het toe en klapten met geestdrift in de handen. Malika bleef eene wijle in den kring onbewegelijk staan; maar het koeltje speelde onder den sluijer die haar bedekte, en de geschenken des Arabiers blonken in de zonnestralen. Yousouf had haar herkend, en beschouwde haar met bewondering. Een oogenblik gaf malika toe aan het streelend gevoel van zoo bewonderd te worden, en deed het besef dat zij schoon was, de gedachte wijken aan de onwelvoegelijkheid van zich dus te vertoonen; maar de gedachte ook aan yousouf, die altijd zoo bescheiden handelde, deed haar zich spoedig terugtrekken, en zij verdween tusschen de menigte als eene ster tusschen de wolken. Eenige dagen lang werd er in de bazaar over niets anders gesproken dan over soubala; men verzekerde dat een jong meisje hem had betooverd, en dat cherumal zelf aan de toovermagt van het meisje geloofde. - Zij bewijst mij weinig genegenheid - sprak hij treurig in zich-zelven - maar beminnen moet ik haar toch. Als ik haar niet zie heb ik duizend dingen te zeggen, en als ik haar zie heb ik geen woord. Zij heeft mij uit een groot gevaar gered. Zonder haar ware ik verloren geweest, en toch heb ik haar laten gaan zonder een enkel woordje van dank! Domkop, die ik ben...Ja, malika! ik ben en blijf een domkop, maar de toovenaars (kunishans) van Malabaar hebben u krachten gegeven waarmede gij de knappe lui even goed beheerscht als de domkoppen. Zoo mijmerende ging hij met zijn olifant naar het kokosbosch, waar sommige mahouts gewoon zijn hunne dieren te voêren. De anderen gaan daartoe naar de karavansera van Alepe; een vervallen houten paleis. In het beeldhouwwerk waarmede het versierd is, herkent men de phantastische scheppingen der Indische kunst, door inmengselen van den Moorschen stijl gewijzigd. Het gebouw ligt tusschen het strand en de stad in eene groote met boomen omgeven vlakte. Op het balkon der tweede verdieping vermaken de vreemdelingen zich dikwijls met naar de olifanten te kijken, die dan onder de leiding der kornaks hunne kunsten verrigten. Toen cherumal zijn dier met een der achterpooten aan | |
[pagina 457]
| |
een zwaren palmboom had bevestigd, plaatste hij een ontzettenden hoop kokosbladen, versch gras en bamboes-takken voor hem, en strekte zich daarna zelf in de schaduw uit, meer om te peinzen dan om te slapen. Ook soubala, zoo ras hij zijn voeder - eene genoegzame hoeveelheid voor tien karrepaarden - naar binnen had gewerkt, ging op zijne manier zijn middagslaapje doen: hij bedekte zijn rug, nek en kop met bladeren en takken tegen het steken der vliegen, en bleef zoo onbewegelijk staan op zijne vier zware pooten, die veel hadden van boomstammen, zoodat men het dier van verre had kunnen aanzien voor eene dier hutten op palen, die de houthakkers in de bosschen opzetten. De geschiedenis der olifanten is bekend genoeg; zij beslaat een deel der jaarboeken van de grootste oude Natiën der wereld, en vloeit zamen met de levensbeschrijvingen der beroemdste veldheeren. Alexander de Groote was, zegt men, de eerste Europeër die een olifant bereed; en hij deed er een groot aantal van naar Griekenland overbrengen. Pyrrhus gebruikte den olifant in den veldslag bij Tarente. De Grieken en Romeinen leerden weldra voor die logge, maar goede dieren geene vreeze te koesteren, en openden hunne gelederen voor hen. Zij lieten hen ongedeerd voorbijgaan, en rigteden hunne pijlen en lansen uitsluitend tegen de kornaks. Sedert de invoering van vuurwapenen verdwenen de olifanten van het slagveld; maar zij worden nog gebezigd tot het overbrengen van levensmiddelen en krijgsbehoeften. Als een rajah een bijzonder persoon ten gronde wil rigten, doet hij hem een olifant present. De uitgaven die de burger zich voor het onderhoud van het dier moet getroosten, gaan weldra zijne krachten te boven, en hij kan er zich niet van ontdoen, zonder den schenker te beleedigen en den luister te verliezen, dien zulk een geschenk hem in de oogen zijner landgenooten geeft. | |
IV.Den volgenden morgen, vóór zons-opgang, klom malika's vader in zijne kokosboomen om te plukken. Gewapend met eene kleine bijl hieuw hij eene soort van trap in het loof tot in de bladerenkroon die den top van elken boom versiert. De | |
[pagina 458]
| |
atmospheer was zacht maar frisch; de raven begonnen breede kringen in de lucht te beschrijven, de wouwen schuddeden den dauw van hunne vlerken, en de zwarte koekoek deed zijn schreeuw hooren, die zoo veel overeenkomst heeft met de menschelijke stem. Malika lag op eene mat met open oogen te droomen. Daar kwam cherumal, op zijnen olifant, voorbij de heg rijden, en de oude man zag hem. - Wel zoo - zeide hij - dat is een regt genot om op dit uur de morgenlucht in te ademen, gezeten als een rajah op den rug van een olifant. - Och, elk beroep brengt zijn lief en zijn leed en gevaar meê - antwoordde cherumal. - Ik ben er gisteren goed afgekomen. - Wat is er dan gebeurd? kreeg soubala eene gril? - Eene gril, neen, maar een aanval van woede, die slecht voor mij zou afgeloopen zijn zonder de tusschenkomst van uwe lieve dochter. Één woord van haar was voldoende om hem weêr tot bedaren te brengen. - Ja, 't is een wonderbaar meisje! - riep de oude man uit. - Beken het maar, cherumal! dat ze haars gelijke niet heeft in heel Travancore. - Dat zal wel waar wezen! Haar blik en hare stem betooveren menschen en dieren. Ieder zegt het ook dat zij de geheimen der tooverkunst verstaat. - Die heb ik haar toch niet geleerd; ik ben geen toovenaar, mijn goede cherumal! - En ik ook niet. Integendeel, ik ben een domkop - ging cherumal voort. - Gisteren heb ik geen enkel woord kunnen vinden om uwe dochter te bedanken; maar door daden wil ik haar mijne erkentelijkheid betoonen. Wees gij zoo goed haar dit klein geschenk te geven: - het eenige kleinood dat mijne goede moeder nagelaten heeft. Dit zeggende, reikte hij den grijsaard een koralen halsketting toe. - Gij hebt een goed hart, mijn zoon! - sprak de oude man vriendelijk. - Malika zal u dankbaar zijn voor uw geschenk. - Och, neen - hernam de mahout - zij bemint mij niet! Als zij er in toestemt de ketting te behouden, zal ik heel blij | |
[pagina 459]
| |
zijn. Zeg aan malika dat ik haar niet weêr met mijne bezoeken zal lastig vallen; maar als ooit het bijzijn van den armen mahout haar niet hinderlijk mogt wezen, laat zij dan die ketting omdoen; dan zal ik alles vergeten wat ik geleden heb. De oude man verstond de laatste woorden maar half; doch zag den mahout evenwel met verwondering aan, terwijl deze zich langzaam verwijderde.
Toen cherumal aan het kanaal zijn dagelijksch werk hervatte, zetteden de twee visschers, die den nacht in hunne praauw hadden doorgebragt, zich op het strand neder, om hun ochtendmaal te gebruiken. - Wanneer zullen wij weêr kunnen gaan visschen? - vroeg tirpatty gapende - mij dunkt wij moesten nog eens naar onze netten gaan zien. - Zoo lang die verwenschte Arabier hier ligt, blijf ik gelooven dat we nog iets van belang te doen hebben - antwoordde tirvalla. - Gij hebt onzen Chineschen vogel gaauw genoeg vergeten! - Vergeten? Neen, dat niet - bromde tirpatty. - Wij hebben - vervolgde zijn broeder - altijd twee rekeningen met dien Nakoda te vereffenen, vooreerst van het kwaad dat hij ons gedaan heeft, en ten tweede van het kwaad dat wij hem toedenken. - Zie eens - riep tirpatty - hoe de meeuwen schreeuwend rondvliegen; er zit zeker veel visch op die bank. - Zie liever - hernam de wraakgierige tirvalla - hoe de Nakoda in zijne boot naar het strand wordt geroeid; hij ligt zoo gemakkelijk op zijn tapijt uitgestrekt als of hij dat deed om ons te tergen. Zoodra de Nakoda zich naar de stad had begeven, naderde tirvalla onderdanig buigend de matrozen die hunnen patroon aan wal hadden gebragt, en herkende onder hen dengenen die de aanleiding had gegeven tot het omslaan der praauw. Met eene nieuwe buiging vatte hij dien bij de hand. - Wat wilt ge? - vroeg de Arabier lagchend. - Weet ge niet meer dat ik u kopjen onder heb doen spelen? - Dat was maar eene grap! - antwoordde tirvalla. - Uw patroon heeft ons schadeloos gesteld, en een Hindo is nooit | |
[pagina 460]
| |
haatdragend. Als ge hier soms hulp noodig mogt hebben, reken dan op me. - Dat zal 't geval niet zijn - sprak de matroos - want morgen avond gaan we onder zeil. - Zoo gaauw al? - vroeg tirvalla. - Ja, de Nakoda wil weg; zijne lading is vol en zijne hut versierd als de tent van een Cheïk. Hij moet te Alepe een mooijen vogel hebben gevonden om dien in zulk eene kooi te willen zetten. - Die dingen raken geen arme visschers - antwoordde tirvalla. - Mogen de zee en de winden u en hem gunstig zijn! - Allah hafizGa naar voetnoot(*)! - sprak de matroos, terwijl hij weder bij zijne kameraden ging, en met hen lachte over den gekken Hindo, die bijkans vergeving vroeg voor de poets die men hém gespeeld had. Toen tirpatty geene Arabieren meer op de kust zag, kwam hij weder bij zijnen broeder, doch na een kort gesprek met dezen begaf hij zich naar cherumal, die nog altijd naar balken vischte. Hij bleef geduldig wachten tot het werk gedaan was, maar toen de mahout zijn olifant weêr naar 't ons bekende bosch bragt, naderde hij hem. - Men sprak van daag in de bazaar nog van niets anders dan van soubala en zijn kornak - begon de visscher. - Weet ge wat men zeî? - Ik heb geen tijd om er naar te luisteren - antwoordde cherumal, die, gelijk ieder goed werkman, een hekel aan praatjes had. - Ik heb óók niet veel tijd - vervolgde tirvalla - maar als ik mijne praauw verlaat om met u te komen spreken, dan moet het een ding zijn van gewigt. - Al wat er in de bazaar verteld wordt is gekheid, en een gek is 't die er zich aan stoort. - En als ik je nu eens een middel aanwees om eene groote dienst te doen aan het mooije meisje dat gisteren zoo juist van pas gekomen is om je te helpen, zou je dan óók niet naar mij luisteren? - Malika heeft mijne diensten niet noodig. | |
[pagina 461]
| |
- Als dat zoo is, dan groet ik je! Ik wil je niet nuttig zijn tegen je zin. Die arme malika zul jij dan niet redden! - Haar redden! - riep cherumal uit. - In welk gevaar verkeert zij dan? Spreek!...Zendt zij u, of komt ge uit naam van haren vader?...Wie zijt gij? Ik ken u niet; hoe zal ik u dan kunnen gelooven? - Geloof mij of geloof mij niet; maar geloof 't geen ge zelf zien zult. Houd dezen avond en morgen avond, tegen zonsondergang, de wacht bij malika's huis. Cherumal luisterde nu met aandacht; ook soubala sperde de ooren open; maar de visscher maakte regts-om-keert en verdween. Ter prooi aan groote ongerustheid bewaakte de mahout den ganschen avond de toegangen tot den tuin waarin zijne geliefde woonde; doch er gebeurde niets ongewoons. Hij verdacht dus den visscher, maar besloot toch den volgenden avond terug te komen. En inderdaad de schoone malika liep gevaar in den strik te vallen van den Nakoda yousouf. Dien zelfden dag had de Arabier zich weder naar den tuin begeven, doch nu niet tegen den middag, maar tegen den avond. Malika, door zijn wegblijven verontrust, was dubbel verheugd toen hij kwam. Yousouf scheen haar toe meer regt te hebben op genegenheid dan andere mannen, omdat hij voornamer, fraaijer gekleed en rijker was. Hoe stak de arme cherumal bij hem af! De nederige Hindo was niet omgeven met de toovermagt van den rijkdom, en ook niet met het aanlokkelijke waas der geheimzinnigheid - ofschoon hij niet geaarzeld zou hebben zich in een gloeijenden oven te werpen, om malika te redden. Yousouf had in zijn blik en manieren de fierheid die uit een vastbesloten karakter en de gewoonte om te bevelen voortspruit; hij wist dat stoutheid soms de behendigheid overtreft. - Morgen vertrek ik - sprak hij tot het bewogen meisje. - Als ge mij wilt volgen zult gij mijne vrouw worden en koningin zijn in mijne woning. Die woning is, in vergelijking met uw nederig hutje, een paleis: tien slaven zullen er steeds aan uwe bevelen, aan uwe wenken gehoorzamen. Wie heeft niet gehoord van Gelukkig Arabië en van zijn heerlijk klimaat? - Mijn schip is gereed om u te ontvangen; | |
[pagina 462]
| |
gij zult er als eene sultane behandeld worden...Malika! morgen vertrek ik; wilt gij met mij gaan? - En mijn vader! - zuchtte malika; want het gevoel voor haren vader kampte met hare verbeelding en hare dankbaarheid aan yousouf. - Uw vader? Wel, hij kan bij ons komen wonen en deelen in uw geluk. Ik zal hem de volgende reize aan boord nemen, - gij-zelve kunt hem dan komen halen. Maar morgen, malika! ga ik onder zeil: zal het met of zonder u zijn? - Zoo spoedig en zoo ver! - Morgen, tegen zons-ondergang, kom ik u halen...moet ik dan alléén vertrekken? Malika stamelde eenige woorden die geene weigering behelsden, en de Arabier verwijderde zich en streek met welgevallen over zijn baard. | |
V.Yousouf was geen afstammeling der ridderlijke Moorsche helden die eenmaal Grenada beheerschten. Zijne liefde voor de schoone malika had veel van den smaak door een pacha opgevat voor eene schoone slavin. Hij vroeg niet of de jonge maagd, te Maseate met ijverzuchtige vrouwen in een harem opgesloten, er het heimwee konde krijgen, en de Indische vrijheid en den tuin haars vaders beweenen zou ten doode toe. Het was hem gelukt haar te verblinden door zijne geschenken; jong, en onervaren als ze was door het vroegtijdig verlies harer moeder, was malika eene gemakkelijke prooi. Toch had hare verbeelding meer dan haar hart gesproken: den ganschen nacht droomde zij van Gelukkig Arabië, en toen de dag aanbrak was het haar of de zon flaauwer scheen, en de bloemen minder geuren verspreidden dan gewoonlijk. Alleen haar vader en zijne teederheid deden haar pijnlijk aan. Wat zou er van den eenzamen grijsaard worden? Maar yousouf zou immers ook hém komen halen en overbrengen naar het gelukkige land! Yousouf maakte toebereidselen om spoedig het anker te kunnen ligten, en de matrozen gingen aan land om de zakken van geitenleder aan de bronnen te vullen. Toen de avond begon te vallen verliet de Nakoda zijn schip, gezeten in eene | |
[pagina 463]
| |
ligte boot met twee roeijers. Hij voer het groote kanaal in en gansch Alepe door, den loop van eene der grachten volgende. Op korten afstand van malika's tuin gekomen, beval yousouf den roeijers hem te wachten, en sloeg hij den weg in dien hij zoo dikwijls betreden had. Malika wachtte hem op in een afgelegen gedeelte van den tuin; zij gevoelde dat haar lot niet meer in hare eigene handen stond, en hare eerste beweging was de hand te vatten van den man die haar heer en meester zou worden. Yousouf wilde zijn schip spoedig bereiken, en malika volgde zijn haastigen tred. Een oogenblik moesten zij zich tusschen de boomen verbergen, want de oude tuinman kwam met de buffels hen te gemoet. Vriendelijk sprak hij tot de vermoeide dieren, om hen voort te drijven, en op het hooren dier beminde toonen slaakte malika een zucht en drongen tranen in hare oogen. Om hare aandoening te verbergen drukte zij haar hoofd tegen yousouf's schouder aan, en volgde hem, toen haar vader voorbij was, zonder een woord te spreken. Maar eensklaps stond yousouf weder stil; want hij had het kraken gehoord der takken, dat de nadering eens olifants aankondigt. Er was maar één uitweg mogelijk door eene opening in de heg, die hen van een naburig veld scheidde. De Arabier aarzelde ook niet, maar nam malika in zijne armen en spoedde zich met haar langs ongebaande wegen naar zijne boot. Nu kon niets hunne vlugt meer verraden. De twee matrozen roeiden voort, zonder zelfs de oogen op te heffen naar de jonge vrouw die nevens den Nakoda gezeten was. Hij had haar ook geheel in een langen sluijer gewikkeld, en zij had die voorzorg voor een nieuw eerbewijs gehouden. Inmiddels had cherumal, op soubala gezeten, dien avond even als de vorige den tuin bewaakt. Eensklaps had hij gedaanten tusschen het hout zien verdwijnen. Klaarblijkelijk had er iets ongewoons plaats, en de mahout besloot in den tuin te gaan en het meisje met luider stem te roepen. - Wie roept er malika? - vroeg de oude tuinman. - Is uwe dochter bij u, vader? - vroeg de mahout op eerbiedigen toon. - Neen, mijn jongen! zij wandelt vast achter in den tuin, hoewel ze anders op dit uur te huis is. Het is de eerste maal dat ze mij niet komt helpen om de buffels uit te spannen. | |
[pagina 464]
| |
- Als gij-zelf haar eens riept? - sprak de mahout. - Malika! Malika!! - riep de grijsaard, die zich begon te verontrusten. - Geen antwoord! - merkte cherumal aan. - Gij ziet het, zij is niet in den tuin. O, vader! als haar maar niets kwaads is geschied! Die woorden werkten op den grijsaard als een donderslag; hij wierp zich op den grond en weende als een kind. Cherumal verspilde geen tijd om hem te troosten: zonder te overwegen welken weg hij eigenlijk moest inslaan, besteeg hij den rug van soubala, en liet zich door zijn instinct naar den oever van het kanaal brengen. Daar kwam hij vóór de boot des Arabiers; maar hij hoorde reeds het geklisklas des waters tegen de riemen en de plecht, en toen zij voorbijvoer boog hij zich voorover om te zien wie er in waren. Het zien van eene gesluijerde vrouw vermeerderde zijn argwaan, ofschoon hij malika niet kon herkennen. Hij volgde de boot en lette aandachtig op de bewegingen van soubala. Deze schudde meer en meer met de ooren, en cherumal aarzelde niet langer. - Malika! zijt gij het? - riep hij. - Geef mij antwoord in den naam uws vaders! Er kwam geen antwoord, maar de gesluijerde had eene beweging gemaakt en de mahout had haar herkend. Nu deed hij den olifant in het kanaal afdalen, en weldra werd de boot door soubala met water als bedekt. De roeijers, die hun gevaar begrepen, spanden al hunne krachten in, en de boot, die als een pijl over het water schoot, geleek een vliegenden visch door een zeemonster vervolgd. Cherumal zag hen hier ontsnapt en keerde op het drooge terug, maar begaf zich nu langs een korteren weg naar het strand, wèl verzekerd dat hij de Arabieren bij de monding van 't kanaal weder zou aantreffen. Eene zandbank, die langs de kust loopt, en de monding van het kanaal verëngt, maakt de vaart daar op zich-zelve reeds gevaarlijk. Dáár in die engte stond de wèlberaden kornak en zijn geducht dier, tot aan de borst in 't water, en versperde den doortogt. - Halt! - riep de mahout - zoo ge niet te water wilt! Soubala! grijp vast! | |
[pagina 465]
| |
Soubala greep met zijn snuit den voorsteven der boot, dat zij water schepte; en yousouf trok zijn dolk en bedreigde het edele dier. - Pak malika op! - schreeuwde cherumal - en weg met de roovers! Soubala begreep de woorden of raadde den wil des kornaks; want het vaartuig lag meteen het onderste boven, terwijl zijn buigzame tromp de sidderende maagd zachtkens opnam. Hij plaatste haar bij cherumal op zijnen rug, en stapte toen ijlings naar het drooge, zonder naar den Nakoda en zijne matrozen om te zien, die in de golven worstelden. Allen echter kwamen gelukkig aan den oever te regt. Woedend van toorn en ongeduld om zijn schip te bereiken en zich daar na deze nederlaag te verbergen, zag yousouf rond naar eene praauw, toen twee personen, die hij spoedig herkende, hem de hunne aanboden. Het waren de beide visschers die zich daar, juist niet geheel bij toeval, bevonden. - Wenscht de Nakoda bij geval naar boord gebragt te worden? - vroeg tirvalla. - Hij weet dat het er met onze praauw slecht uitziet; maar als hij er zich in wagen durft... - Ik wil dadelijk weg - antwoordde de Arabier. - Ziedaar een ropij. - De edelmoedigheid van den Nakoda is nog dezelfde - hernam tirvalla. - Hoe jammer dat de boot van den Nakoda zoo verbrijzeld is! Uwe kleederen zijn vol zand en modder! Kijk eens, tirpatty! hoe de Nakoda er uitziet! Yousouf stapte zwijgend in de praauw, die nu als een veêr over het water stoof. In weinige minuten waren de Arabieren aan boord, en na hun eene goede reis en allen voorspoed gewenscht te hebben, verlieten de visschers den Fatah-er-Rohaman. Toen zij echter op eenigen afstand waren, sprak tirvalla: - Nu is het tijd om onze rekeningen met die honden te vereffenen. De Nakoda wil nog dezen nacht onder zeil, maar er komt geen wind. Zie maar wat mist er opgaat van 't land! Inderdaad begon een dikke nevel het strand te bedekken en zich over de zee uit te spreiden. Aan boord van den | |
[pagina 466]
| |
Arabier werd het groote zeil geheschen, maar 't hing bewegingloos aan den mast. De zee was effen als een spiegel. Langzamerhand zwaaide ook het schip, voor zijn anker, den achtersteven naar de kust. De vloed ging ál sterker, en yousouf zag nu mede in dat hij door ongunst van wind en tij dien nacht niet vertrekken kon. Hij bleef nog eenigen tijd over het dek heen en weêr wandelen, maar verdween eindelijk in zijne hut, en de bemanning strekte zich zorgeloos op het dek tot slapen uit. Doch de visschers sliepen niet. Door den nevel begunstigd roeiden zij op het schip weder af, en toen zij 't in het oog kregen, sprong tirvalla, met zijn mes tusschen de tanden, over boord en zwom onder water door naar den kabel, op welken het zoo gerust voor anker lag, en sneed dien door. Terstond daarop begon het schip, door den vloed gestuwd, naar de kust te drijven. Heb ik 't niet voorzegd dat ik kans zou vinden om mij te wreken? - vroeg tirvalla aan zijnen broeder, toen hij weder in de praauw was geklommen. - Zou de Nakoda niet veel wijzer hebben gedaan als hij ons nog twintig ropijen gegeven had voor den Chineschen vogel en zijne kooi? De golven bij een sterken vloed, eerst door de zandbank tegengehouden, verheffen zich tot eene aanmerkelijke hoogte en breken dan schuimend op de kust. Zoo lang het schip in diep water bleef drijven bemerkte niemand aan boord iets van het gevaar; maar weldra naderde het de bank en plotseling stootte de kiel daar zóó geweldig dat de mast op het dek nederstortte. De Arabieren, met schrik ontwaakt, vlogen op, zonder dadelijk te begrijpen wat er gaande was. Maar de stooten, die elkander snel opvolgden, en de werking van 't schip, dat uiteen dreigde te bersten, lieten weldra geen twijfel meer over. Aan behoud van den bodem viel niet meer te denken; ieder was nog alleen op zelfbehoud bedacht, en daar de oever niet ver af was, sprong de manschap over boord om zich met zwemmen te redden. In zoodanigen toestand kunnen zelfs de koelbloedigheid, de tegenwoordigheid van geest des gezagvoerders niets meer baten, en yousouf bevond zich bovendien in nog erger geestverwarring dan zijne bemanning. De eerste zoo hevige stoot had hem doen opvliegen, maar ook weder tegen den wand geworpen. Be- | |
[pagina 467]
| |
dwelmd door den val, zocht hij nog de deur van zijne hut te openen, toen die van buiten werd opengetrapt, en de visscher tirvalla eensklaps weder voor hem stond. - Ik ben het - zeide de Hindo met een honenden, zegevierenden lach - ik ben het die uw schip doe stranden, zoo als gij met uw volk mijne praauw hebt doen omslaan. Maar onze rekening is nog niet vereffend: gij zijt mij nog geld schuldig voor mijn vogel en zijne kooi. De Arabier wierp een verachtenden blik op den visscher. - Gij hebt geen tijd te verliezen - vervolgde deze. - Het schip is verloren, maar u wil ik nog redden, mits ge mij geld geeft. Yousouf trok snel zijn ponjaard en viel op den visscher aan. De Hindo trachtte te vergeefs zich uit de hand des Arabiers te bevrijden. Yousouf hield hem gevangen in zijne krachtige vuist, en de worsteling eindigde niet voor het oogenblik waarin het schip, aanhoudend door de branding gebeukt, voor haar geweld bezweek en geheel verbrijzeld werd. Toen het dag werd zag men van den oever af den romp ten deele nog op de zandbank zitten, maar de zee rondom met stukken van het schip bedekt. De matrozen, die in zee waren gesprongen, bragten er allen het leven af, maar van yousouf werd niets vernomen en ook zijn lijk werd niet gevonden. Tirpatty wachtte insgelijks te vergeefs op de wederkomst zijns broeders, en vond het niet raadzaam sterk naar hem te onderzoeken. Als eenige erfgenaam van de praauw en de nieuwe netten, die nu gereed waren, keerde hij naar zijn dorp terug en hervatte zijne visscherij; in stilte verheugd dat hij niet meer aan zulke gevaarvolle ondernemingen behoefde deel te nemen. | |
VI.Malika's vader had na 't vertrek van cherumal, den ganschen tuin en de geheele buurt door, naar zijne dochter gezocht. Hoe meer tijd er verliep, des te hooger klom ook zijne wanhoop; zijne lippen stieten onzamenhangende woorden uit en groote tranen rolden langs zijne gegroefde wangen. Men had hem voor waanzinnig kunnen houden. Gelukkig duurde | |
[pagina 468]
| |
zijn lijden maar kort, want soubala bragt hem zijne schoone, maar onberaden dochter zegevierend terug. Niets haalde bij de vreugde van cherumal, die naar huis keerde met de aangename voldoening over zijn beleid en beslotenheid. Gelukkig haar op zijne beurt te hebben gered, had hij malika vóór zich geplaatst en boog met vaardige hand de takken voor haar op zijde. Hij beminde haar te opregt om nu over zichzelven te spreken, en eerbiedigde haar zwijgen te zeer, om te vragen naar 't geen er met haar gebeurd was. Toen hij echter hare woning naderde en den grijsaard zag, die nog in wanhoop er voor zat en de handen wrong, zeide hij: - Malika! hef het hoofd eens op en zeg het een of ander, opdat uw vader uwe stem hoore. Malika scheen uit een droom te ontwaken en zag hem met schuwheid aan. - Vrees niet meer, malika! - ging hij voort - gij zijt in veiligheid. Uw vriend soubala heeft u gered uit de magt des vreemdelings die u met geweld ontvoerde. - Wie heeft u dat gezegd? - vroeg het meisje. Op dit antwoord ontroerde hij; want er ging een licht voor hem op, en hij begreep dat malika hem welligt nooit zou vergeven wat hij in de zaak gedaan had. Zijn geweten echter zeide hem dat hij eene daad had verrigt waarvan hij de verantwoordelijkheid niet behoefde te schroomen. - Mijn vader! - sprak hij tot den grijsaard - daar is uwe dochter terug; bid haar dat zij 't aan soubala en mij vergeve, als wij iets gedaan hebben dat haar mishaagt; wij hebben gedacht wèl te handelen. De oude tuinman begreep, of liever verstond die woorden niet: lagchend en weenend te gelijk, drukte hij zijne dochter aan het hart en overstelpte haar met liefkozingen. - Stijg af! - riep hij cherumal na, toen hij dien zag wegrijden. - Stijg af, cherumal! Gij hebt mij het leven wedergegeven; al wat ik bezit is van heden af het uwe! Maar cherumal antwoordde niet en vervolgde zijnen weg. Den volgenden dag liepen te Alepe over het stranden van den Arabier allerlei geruchten. Volgens sommigen had de Nakoda zelf door eene verkeerde manoeuvre zijn schip doen verongelukken; volgens anderen had het scheepsvolk den Ka- | |
[pagina 469]
| |
pitein vermoord, en het schip doen stranden, om elk spoor van de misdaad uit te wisschen; nog anderen verzekerden dat de Nakoda over land naar Arabië was gevlugt, om aan 't geregt te ontkomen dat hem vervolgen moest. Al die geruchten kwamen ook malika ter ooren; doch zij bewaarde het zwijgen, als het eenige middel om de blaam te ontgaan, die zij door hare zwakheid verdiend had. Er gingen maanden voorbij. zonder dat zij den tuin haars vaders verliet. De vrome grijsaard dacht er volstrekt niet aan dat zijne dochter ooit kon hebben toegestemd om hem te verlaten, en dikwijls hing hij haar een niet bekoorlijk tafereel op van de verveling, droefheid en smart, die haar in een harem zouden hebben gewacht. Dat maakte indruk op malika, want zij kon niet twijfelen aan de waarheid; maar van lieverleê begon zij te twijfelen, of de strenge deftigheid en fierheid van den rijken vreemdeling wel waren overeen te brengen met het gevoel dat zij in hem had ondersteld. Zij wilde dat onderzoeken zoo ras de Nakoda weder te Alepe kwam; want dat hij dood ware, terwijl zijn lijk niet gevonden was, kon zij aanvankelijk niet gelooven. Doch yousouf kwam niet terug, en de tijd werkte. Ten laatste begreep zij dat hij toch dood moest zijn, of niet meer aan haar dacht; en toen zij drie jaren na het gebeurde haren vader de geheele waarheid deed kennen, gaf zij daarin het bewijs dat hare hersenschimmen voor goed verdwenen waren. Van zijn kant had ook cherumal getrouw het geheim bewaard: hoe zou hij 't ook aan het licht hebben kunnen brengen, zonder te laten blijken dat hij-zelf de rol eens versmaden minnaars in het geval had gespeeld? - Daarbij was de eerlijke man niet in staat om zich op de vronw die hij nog altijd lief had, te wreken door haar te verraden. Malika had hem dikwijls onvriendelijk bejegend en bij de laatste gelegenheid zelfs gegriefd; maar toch bleef hij bestendig aan haar denken. Sedert hij 't laatst haar gezien had, was hij echter droefgeestig geworden, en ook de schrandere soubala gaf dikwerf teekenen van ontevredenheid. Eens, toen de mahout op korten afstand de woning des ouden tuinmans voorbijreed, was hij in zulk een diep gepeins verzonken, dat | |
[pagina 470]
| |
de olifant, aan zich-zelven overgelaten, zonder dat zijn berijder 't merkte, den tuin naderde en, toen hij malika gewaar werd, eene zijner fraaiste buigingen voor haar maakte. - Soubala! - sprak het meisje - mijn goede soubala! gij hebt mij uit een groot gevaar gered; maar aan u alleen heb ik dat niet te danken: uwen meester ben ik nog veel meer erkentelijkheid schuldig. Ik kan u dit nu in vertrouwen zeggen, wijl hij slaapt. Cherumal, die in 't geheel niet sliep, had deze zoete woorden opgevangen, en zag ook, met verbazing en blijdschap, het koralen snoer zijner moeder om malika's hals. - Hebt ge mij vergiffenis geschonken? - riep hij uit. - Vader! - riep het meisje, hare stem verheffende - kom cherumal eens gerust stellen; hij durft mij niet aanzien: hij is bang dat ik hem betooveren zal. - Och, arme, dwaze mahout! - sprak de grijsaard - toen ik nog zoo jong was, had ik hoegenaamd geene vrees voor de tooverkracht van een paar mooije oogen. Maar wees gerust, mijne dochter weet even weinig van de tooverkunst als gij. - Stijg af, mijn zoon! - Malika heeft u alles vergeven, tot zelfs de dienst die gij haar bewezen hebt. Van dien dag af werd de mahout weêr vrolijk en had ook soubala geene grillen meer. Toen ik onlangs Alepe bezocht, deed men mij een olifant opmerken, die in de kunst der salamalecsGa naar voetnoot(*) uitmuntte: het was dezelfde soubala. Als er vreemdelingen van naam in de karavansera van Alepe komen, gaat soubala hen altijd op zijne manier begroeten. Op een teeken van zijn kornak, op wiens wezen de vrolijkheid als gestempeld staat, neemt hij drie aardige kinderen op, die volstrekt niet bang voor hem zijn. Na hen eenige malen met al de zorg eener teedere voedster heen en weêr te hebben geschommeld, legt hij hen zachtkens weêr aan de voeten of in de armen hunner glimlagchende moeder, de schoone, maar nu ook verstandige en gelukkige malika. |
|