Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Over een eenvoudig middel om, reeds zes uren na den dood, den werkelijken dood van den schijndood te onderkennen.De met roem bekende ontleedkundige Prof. e.h. weber, te Leipzig, hield in het vorig jaar in het Koninklijk Saksische Genootschap der wetenschappen eene voordragt over het herkennen van den waren dood door een teeken, dat ook door niet-geneeskundigen gemakkelijk kan worden waargenomen. Hoezeer de Letteroefeningen voor geneeskundige onderwerpen minder bestemd zijn, is echter dit onderwerp van zulk een algemeen belang, dat een kort uittreksel uit die voordragt velen onzer lezers zeker aangenaam zijn zal. De meest gewigtige teekenen van den werkelijk aanwezigen dood bestaan daarin: dat de ademhaling en het kloppen van hart en slagaderen ophouden te kunnen worden waargenomen; dat de warmtegraad der ligchaamsdeelen bijkans tot dien der lucht nadert, in welken het ligchaam zich bevindt; dat de vliezen van het oog, vooral het doorschijnend hoornvlies, slap worden; dat het bloed in de aderen stilstaat en stolt; dat de spieren onvatbaar worden om door galvanische prikkels zich zamen te trekken; dat eene drukking op de huid langdurige indrukken overlaat, zoo als ook blijkt uit het plat worden der deelen waarop het ligchaam gelegen heeft; en eindelijk dat er eene eigenaardige lijklucht ontstaat, terwijl later ook nog het begin van rotting uit groenachtige vlekken zigtbaar wordt. Onder deze teekenen hebben de laatstgenoemden het meest vertrouwen gevonden, en hufeland hecht alleen aan de volkomen duidelijk ontwikkelde rotting een beslissend gewigt. Men moet daarom, naar zijne meening, de lijken zoo lang in een lijkhuis laten liggen tot dit teeken van ontbinding aanwezig zijn. Waar teekenen van volkomen rotting aanwezig zijn, is, uit physiologische gronden, aan geen herleven te denken - maar deze teekenen volgen bij koud weder eerst zeer laat; de teekenen eener beginnende rotting daarentegen zijn moeijelijk te erkennen, en daardoor ongeschikt om als bewijzen van den werkelijk aanwezigen dood te dienen. | |
[pagina 442]
| |
In deze onzekerheid vond weber eene aanleiding om de aandacht op nieuw op eene handelwijze te vestigen, die hij reeds vóór twaalf jaren tot dat doel had opgegeven. Het middel bestaat daarin: dat men de huid van den gestorvene, aan eenige deelen welke niet door kleederen bedekt zijn, eene minuut lang met een bevochtigd wollen lapjen of met eenen nutten borstel wrijft, en daardoor de opperhuid dunner maakt, terwijl hare buitenste lagen worden weggenomen. Is de mensch werkelijk dood, dan droogt de huid, gewoonlijk binnen zes uren, maar zeker althans vóór dat er twaalf uren verloopen zijn, op die plaatsen uit, wordt geelachtig-bruin, hard, doorschijnend als hoorn, en ingevallen. Dikwerf ziet men de uitgedroogde bloedvaten met het daarin gestolde bloed aldaar doorschijnen. Is daarentegen de mensch slechts schijndood, dan droogt de huid niet uit, wordt rood vochtig, en bedekt zich met een dun vliesje. Het voordeel van dit kenmerk van den waren dood boven alle anderen bestaat daarin, dat het zeer spoedig na den dood kan worden waargenomen, en dat het zóó duidelijk is, dat een leek in de geneeskunde, ja zelfs een minbeschaafd en onkundig mensch het niet kan miskennen. Weber had reeds vóór twaalf jaren een zijner leerlingen opgewekt om de deugdelijkheid dezer handelwijze door eene reeks van proeven te toetsenGa naar voetnoot(*). De uitkomst heeft haar als praktisch en zeker doen kennen. Lijkhuizen bestaan slechts op enkele plaatsen, en daar men er geene vrucht van heeft getrokkenGa naar voetnoot(†), is het niet waarschijnlijk dat men ze zal vermeerderen. Door proeven op dieren kan men wel niet bewijzen dat slechts die weder herleven bij welke de huid na wrijving op de bovenvermelde wijze niet was opgedroogd, want daartoe zou men een middel moeten bezitten om ze eenige uren lang in schijndood te brengen. Ondertusschen toonen eenige met een hond, met eene kat, en met eenige konijntjes genomen proeven, bij welke men door onderbinding der groote | |
[pagina 443]
| |
slagader (A. abdominalis), den toevoer van bloed naar de achterpooten zeer beperkt had, dat de huid op die plaatsen waar men ze, aan deze pooten, gewreven had, niet opdroogde, maar rood werd door ophooping van bloed in de haarvaten, en, inwendig vochtig, zich met een dun vliesje overdekte. |
|