Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Mengelwerk.Don Carlos. Naar Adolfo de Castro.
| |
[pagina 422]
| |
Prinsen, tot den troon bestemd, door den dood weggerukt. Jakobus I van Engeland verloor zijn veelbelovenden zoon hendrik; en in onze dagen kwam een Hertog van Orleans door een val uit zijn rijtuig om het leven, zonder dat zich de Geschiedenis bijzonder met hen ingelaten heeft. Maar over het uiteinde van den Spaanschen Prins lag een nevel die moeijelijk te verdrijven viel. Ligt nu in de natuur van den mensch het verlangen om het geheimzinnige te doorgronden, en 't geen duister is opgeklaard te zien, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat het lot van Don carlos de belangstelling in zulk eene mate heeft opgewekt. Voor gissingen en vermoedens was nu een ruim veld geopend, en de ver uiteenloopende oordeelvellingen waren ingerigt naar de bijzondere, meer uit hartstogt en neiging dan uit overtuiging ontstane, gevoelens. Filips, de strenge voorvechter van het Roomsch-Katholicisme, en bestrijder der ketters, werd door zijne getrouwen als een engel des lichts toegejuicht, door anderen als een duivel in menschelijke gedaante verafschuwd: het oordeel over Don carlos moest dan wel gunstig of ongunstig uitvallen, naar mate men zijnen vader al of niet genegen was. Waren de meeste Spaansche, en, op voorgang van hen, ook vele buitenlandsche Geschiedschrijvers den Prins ongenegen; het ontbrak vooral niet in Frankrijk en Nederland aan dezulken die hem als het slagtoffer van haat en redeloozen godsdienstijver beschouwden. Maar de stem van dezen kon de overhand niet behouden boven die van Don carlos' tegenstanders, vooral niet toen llorente, dien men meer dan anderen in staat mogt rekenen om een op goede gronden gevestigd oordeel uit te spreken, zich aan hunne zijde voegde. Vond evenwel de Prins ook in de laatste tijden verdedigers, een nieuw licht is over deze ingewikkelde zaak opgegaan door een landgenoot van Don carlos, die zich van oorspronkelijke, nog ongebruikte oorkonden heeft bediend, en in de voorstelling en beoordeeling van zijne inborst en lotgevallen een eigen weg volgt. Don adolfo de castro, een Spanjaard van naam in de wetenschappen, wijdt in zijn werk: Geschiedenis der Spaansche Protestanten en van hunne vervolging door filips II, eenige Hoofdstukken aan de verdediging van Don carlos' eer en onschuld, en wederlegt de tegen hem ingebragte beschuldigingen, op eene wijze waardoor deze miskende Prins in een zeer | |
[pagina 423]
| |
gunstig licht verschijnt. Wij willen van de belangrijke door hem aangevoerde feiten, en van zijne daarop gebouwde redeneringen, de hoofdzaken mededeelen. Na vooraf van de dwalingen die omtrent Don carlos heerschen, en van de onregtvaardigheden jegens hem begaan, gesproken, en op het ongeluk, dat hem van zijne intrede in de wereld af scheen te vervolgen, daar hij vier dagen na zijne geboorte zijne moeder door den dood verloor, een blik geslagen te hebben, terwijl karel V, door gedurige oorlogen afgetrokken, buiten staat was op zijne opvoeding acht te slaan, staat de castro eerst stil bij hetgeen sommige Geschiedschrijvers hem ten laste leggen: dat hij hevig en woest van aard was; waarvoor zij ten bewijze bijbrengen: dat hij als kind er groot vermaak in vond jonge konijnen te martelen. Volgens strada zal zelfs de Venetiaansche Gezant aan het hof van Madrid over dit onderwerp aan zijne Meesters geschreven hebben, om te kennen te geven, hoe wreed van aard de opvolger van filips was. Wat de castro tot wederlegging van deze aanklagt schrijft, verdient de mededeeling in zijn geheel. ‘Indien’ - zegt hij - ‘zulk een brief door den gezant inderdaad geschreven is, mag men hem veilig onder de domste aller staatkundigen rangschikken. Ik voor mij geloof echter, dat de geheele zaak een verzinsel is van de vijanden van Don carlos, om hem bij het nageslacht hatelijk te maken. De beschuldiging duidt ondertusschen aan, met welk een kwaad oog de Prins beschouwd werd, en hoe men er op uit was, om gebreken in hem te ontdekken, zelfs in de daden zijner kindschheid. Het is toch zeer gewoon, dat kinderen kleine dieren pijnigen, die zich niet kunnen verdedigen. Maar kinderen, die hierin zonder nadenken handelen, kunnen zij vergeleken worden bij menschen die weten wat zij doen, en toch uit enkel vermaak met opzet zich veldwaarts begeven, om eene menigte onschuldige vogels van het leven te berooven? Indien de Prins, nog een kind, behagen vond, kleine dieren te dooden en te zien sterven, en men daaruit zijn wreeden aard afleidt, kan men dit dan niet evenzeer toepassen op hen die uit vermaak jagen en schieten? En zoo ja, dan volgt hieruit het ongerijmde besluit, dat niet alleen Don carlos in zijne kindschheid, maar bijna het geheele menschelijke geslacht in jaren van onderscheid, onder dezelfde beschuldiging | |
[pagina 424]
| |
ligt. Doch wanneer men beuzelingen tot groote misdaden stempelt, is dit een blijk, dat de boosaardigheid en de haat niet kunnen vinden wat zij zoeken.’ Hij beroept zich, ten blijke dat Don carlos in zijne jeugd noch zoo ondeugend, noch zoo hatelijk van aard was, als sommigen hem afschilderen, op de gehechtheid aan het knaapjen bij vele gelegenheden betoond door Donna juanna van Oostenrijk, Koningin van Portugal, en maximiliaan van Boheme, die later Keizer werd; aan wie tijdens filips' afwezigheid, met het bewind van Spanje, het bestuur en de leiding over het leven en de opvoeding van het Vorstelijk kind waren toevertrouwd. Eene andere beschuldiging tegen Don carlos ingebragt, is: zijne onwetendheid en afkeer van de studie, die hem zelfs verhinderden het Latijn te leeren. De Schrijver vindt in de tusschenpoozende koortsen waaraan de Prins leed, en in de onverstandige leerwijze toen ter tijd in Spanje gevolgd, de voldoende verklaring van zijne geringe vorderingen in de vreemde taal. Maar dat hij niet zoo onleerzaam en onwetend was, zeggen de getuigenissen van kundige tijdgenooten. Een van hen, Doctor juan harte de san juan, deelt een gesprek van Don carlos mede, waarin zijn goed verstand en oordeel doorstralen. Een ander, juan martin cordero, Schrijver van onderscheidene historische werken, teekent hem als niet minder ervaren in de letteren dan in de wapenen, die de grootste verbazing opwekte in allen die hem zagen en met hem verkeerden, en hij voegt er ten slotte bij: ‘Ik wil het bevallige en vernuftige zijner gesprekken niet verhalen, want zijne gezegden zijn in ieders mond; ik wil ook niet verhalen wat hij doet om te staven hetgeen hij zegt, noch hoe veel hij verrigtte in de afwezigheid zijns vadersGa naar voetnoot(*); want indien ik dat alles naauwkeurig moest beschrijven, zou mijne hand noch mijn geest het wagen die taak op zich te nemen’. Een derde, salazar de mendoza, die hem overigens niet genegen was, schetst hem als een onverwrikte vriend van waarheid en regtvaardigheid, en van hen welke haar beminden, en als een vijand van allen die haar niet in hunne daden toonden. Nog komt in een werk, door het Heilig Officie verboden, eene afbeelding van verledene en toekomende zaken behelzende, Don | |
[pagina 425]
| |
carlos voor, als onder wiens regering er magtige, dappere en krachtige mannen, regtvaardige en edele harten, vrienden van de Goddelijke wetten en vol ijver voor de dienst van hunnen Koning zouden gevonden worden. Van zijn beleefd en onderworpen bestaan, van zijnen eerbied voor zijnen Koninklijken vader, die wederkeerig voor zijnen eerstgeborene de vurigste liefde en begeerte om hem van den dood te redden toonde, wordt als bewijs bijgebragt zijn gedrag na den zwaren val aan zijn hoofd bij het afgaan van een trap, volgens het verhaal van den geneeskundige die hem, met anderen, in zijne ziekte behandelde. ‘Zijne Hoogheid’ - zegt hij - ‘toonde de grootste onderdanigheid en achting voor den Koning, want aan alles wat de Hertog van alba of Don garcia de toledo in diens naam hem zeide, onderwierp hij zich met de grootste gewilligheid, zelfs in dagen van waanzinnigheid (delirium). Zoo ook was hij, ten aanzien zijner gezondheid, steeds bereid de voorgeschrevene geneesmiddelen te gebruiken; want tot verbazing van elk, hoe sterk of bitter zij ook waren, weigerde hij nimmer ze in te nemen; integendeel, op den bepaalden tijd vroeg hij er om. Dit hielp grootelijks tot herstel van die gezondheid, welke het God behaagde hem terug te geven.’ De goede verstandhouding, welke tot op dit tijdstip tusschen vader en zoon bestaan had, werd voor altijd verbroken door hunne verschillende inzigten omtrent de Nederlandsche gebeurtenissen. De Graaf van egmond had, bij gelegenheid van zijn Gezantschap, in Don carlos de begeerte weten te ontvonken, om de verdrukte Nederlanders te hulp te komen, terwijl hij het betreurde, dat de Prins van alle deelneming in staatszaken verstoken was. Deze aarzelde niet zijne denkbeelden en wenschen aan zijnen vader bloot te leggen; maar wekte daardoor, in plaats van gehoor te vinden, het wantrouwen en den toorn van filips tegen zich op. 's Konings gunstelingen versterkten hem in zijne ongunstige gevoelens omtrent zijnen zoon, terwijl zij dezen met minachting behandelden. De bedenking, hoe zij zoo onbedacht en met zoo weinig eerbied voor den Prins konden handelen, zonder de vrees, dat, wanneer filips niet meer zijn zou, de nieuwe Koning zich over de beleedigingen hem aangedaan, wreken zou, lost de Schrijver op deze wijze op: ‘Filips was slechts | |
[pagina 426]
| |
veertig jaren oud, en had geene kwalen welke een vroegen dood voorspelden, terwijl Don carlos, ofschoon jong, gedurig leed aan hevige koortsen welke een zeer kort leven aankondigden. Een hoveling heeft oogen als een lynx, en moge hij zich somtijds vergissen, meestal treft hij zijn wit en is over het geheel juist in zijne berekeningen. Daarenboven let hij meer op het genot van het oogenblik dan op de vrees voor de toekomst, waarvan het menschelijk verstand toch niets zekers bewust is.’ Van deze lieden ging nu alle soort van laster tegen Don carlos uit. Omtrent het vertelsel van den schoenmaker, dien hij zou gedwongen hebben de te naauw gemaakte laarzen in stukken te snijden, te koken en op te eten, merkt de castro aan: ‘Eens aangenomen, dat zulk eene zware straf voor zulk eene nietige zaak bevolen werd, wie, die gezond van hersenen is, zal gelooven dat de schoenmaker er zich aan onderworpen heeft om zulk een onverteerbaren kost te nuttigen?’ waarbij hij de woorden van tacitus herinnert: ‘Eenigen worden van zulke snoode misdrijven beticht, dat de snoodheid er van zelve tot de overtuiging leidt, dat de beschuldiging valsch is.’ Kan het niet ontkend worden, dat Don carlos zich somwijlen hevig tegen de Raadslieden zijns vaders uitliet - de Schrijver vindt zijne verschooning in zijn gekrenkt eergevoel, dat men opzettelijk aanrandde, en in de minachting waaraan hij bloot stond. Ten bewijze haalt hij het voorgevallene tusschen Don carlos en den Kardinaal espinoza aan, die den Prins, tegen zijn verklaarden wil, beroofde van het gezelschap van zekeren de cisneros, een in die dagen beroemd tooneelspeler, in wiens levendig vernuft hij behagen vond. ‘Stel’ - zegt hij - ‘den toegevendsten, den goedhartigsten man van de wereld in zijne plaats. Don carlos, de bezworen Erfprins, wien zoo vele kroonen wachtten, ziet zijne bevelen in den wind slaan, en wel in eene zaak die den vrede van het Christendom noch die van den Staat in gevaar brengt, ziet zich als eenvoudig onderdaan behandeld, met minder magt en aanzien dan zij die zoo vele gewesten in naam zijns vaders beheerschen en besturen, en ziet, eindelijk, zich gekrenkt in zijne eer door de trotschheid van een bijzonder persoon, die de gehoorzaamheid aan zijn Prins als eene verlaging van zich-zelven, als eene miskenning van zijne waardigheid, en als een gebrek aan | |
[pagina 427]
| |
geestkracht beschouwde.’ De bewering, dat de haat van Don carlos tegen den Kardinaal ontstond uit zijne minachting voor de letteren en hen die ze beoefenden, is niet overeen te brengen met de blijken van hoogachting die hij bij verschillende gelegenheden aan mannen van kunde en deugd gaf, waarvan, en tevens van den ellendigen staat waarin hij door geldgebrek verkeerde, als voorbeelden worden aangevoerd zijn gedrag omtrent den Bisschop van Osma, een zijner leermeesters, en omtrent hernan suarez de toledo, zijn opvoeder. Intusschen namen de onlusten in de Nederlanden toe. De Hoofden van den opstand waren er op bedacht den Koning in Spanje zelve werk te verschaffen door de invoering van dertig duizend Calvinistische boeken, waardoor zij hoopten der Protestantsche leer, die aldaar wel onderdrukt, maar niet uitgeroeid was, nieuwe aanhangers te verschaffen. Hierbij bouwden zij op de familiën der Spaansche Protestanten, die gedood, in den kerker geworpen, of verbannen waren, en het meest op Don carlos. Scheen de kans van te slagen gering, de Schrijver merkt zeer juist op: ‘Ofschoon de schrik op het gemoed der stervelingen veel vermag, overwint nogtans somtijds de begeerte naar wraak alle vrees, en voorziet zelfs de handen der beschroomden van wapenen. Treurige voorbeelden, het is waar, verkoelen en onderdrukken gewoonlijk den moed; maar het gebrek van een hulpmiddel tegen de bestaande rampen, en de vrees voor andere die naderen, voeren de onverschrokkenheid van den dappere ten top, en boezemen den lafaards moed in.’ Maar de Nederlanders zagen hun ontwerp ontdekt, en besloten nu tot openlijk verzet voort te gaan. Bergen en montigny verschenen aan het Madridsche hof. Filips, door hetgeen zij hem van den staat van zaken alhier meldden ontrust, en door twijfel en vrees geslingerd, ofschoon hij een onbekommerd gelaat toonde, kon echter niet naar de Nederlanden vertrekken: ‘Zich uit Spanje te begeven, zonder te weten wat met zijn zoon Don carlos te beginnen, was zoo goed als het hoofd der Monarchie in gevaar te brengen, om een van hare leden te hulp te komen, en Don carlos met zich te nemen, daar elk wist dat deze, althans gedeeltelijk, de bewerker der onlusten in de Nederlanden was, en de oproerigen steunde door den wensch te uiten hunne grieven te verhelpen, was nog gevaarlijker.’ Het uitstellen en | |
[pagina 428]
| |
eindelijk geheel opgeven van zijne reis, den Koning in die beslissende oogenblikken van verschillende zijden aanbevolen, zou dus niet, gelijk men gemeenlijk stelt, aan filips' besluiteloosheid, traagheid, of hoogmoed, maar aan de verlegenheid hoe met zijn zoon te handelen, moeten toegeschreven worden. In de zamenkomst van zijne staatslieden, door hem bijeengeroepen om hunnen raad over zijn vertrek in te nemen, waagde het juan maurique de lara, Prior van Leon, te beweren: dat alleen Don carlos in staat zoude zijn de onlusten in de Nederlanden te stillen. Maar zijn gevoelen moest zwichten voor dat van hen die noch de tegenwoordigheid des Konings, noch die van Don carlos vooreerst noodig keurden. De Hertog van alba werd gezonden, tusschen wien en Don carlos, bij het afscheid, eene onaangename ontmoeting voorviel, die de Schrijver wijt aan de trotschheid en de minachting van den Hertog voor elk die zich tegen zijnen Koning aankantte.
De Prins, misnoegd over zijne verijdelde hoop, en verlangende zijn huwelijk te voltrekken met anna van oostenrijk, dochter van Keizer maximiliaan, zijn oom, die hem, gelijk wij gezien hebben, zeer beminde, besloot nu, buiten 's Konings toestemming, Spanje te verlaten. Daar hem hiertoe het geld ontbrak, verzocht hij de Grandes om geldelijke ondersteuning tot het uitvoeren van zekere zaak. Allen beloofden ze hem, sommigen onder voorwaarde, dat de zaak niet in strijd zoude zijn met den wil zijns vaders. Doch de Admirant van Kastilië stelde 's Prinsen brief den Koning in handen. Deze, hierdoor, en door Don juan van oostenrijk, aan wien Don carlos zijn geheim had toevertrouwd, van het voornemen zijns zoons onderrigt, riep een Raad bijeen, met oogmerk om diens bewilliging tot zijne inhechtenisneming uit te lokken. In die vergadering, door filips zelven bijgewoond, werd door den regtsgeleerde azpilcueta een gevoelen geuit, waaruit de vrees blijkt die men had, dat Don carlos' vertrek aan de ketters de gelegenheid zou verschaffen om hunne vrijheid te verkrijgen. Het gevoelen van buitenlandsche Schrijvers, dat de oorzaak van 's Prinsen gevangenneming moet gezocht worden in een aanslag op zijns vaders leven, wordt door de castro verworpen, | |
[pagina 429]
| |
op grond: dat Don carlos, indien hij zoo iets gewild hadde, 't zou hebben kunnen volvoeren, eer filips er het minste vermoeden van had kunnen krijgen; dat niemand de wapens zou hebben opgevat, om het misdrijf te wreken; dat de Grandes van Spanje aan den bezworen Erfprins de gehoorzaamheid niet zouden geweigerd hebben; en dat de Vorsten van Europa, die filips haatten, getracht zouden hebben met zijnen opvolger zulke tractaten van vrede te sluiten, waardoor zij niet langer voor de overmagt der Spaansche wapenen behoefden te duchten. Hierbij wordt, in eene aanteekening, herinnerd de tot zuivering van den Prins nog méér afdoende grond: dat, toen filips aan de bevriende Vorsten, aan de steden, en aan de Grandes van zijne Rijken de inhechtenisneming van zijn zoon meldde, hij aan het einde van elken brief er deed bijvoegen, dat het gerucht, als of carlos getracht had zijn vader te vermoorden, ongegrond wasGa naar voetnoot(*). - De door anderen in de genegenheid voor zijne stiefmoeder elizabeth van valois gezochte reden voor zijne gevangenneming wordt door den Schrijver niet eens waarschijnlijk geacht. Ware hij aan de Koningin gehecht geweest, dan zou hij niet zoo verlangd hebben om zijn huwelijk met anna van oostenrijk te voltrekken, en Spanje te verlaten om er niet dan na den dood van filips in terug te keeren. Intusschen hield Don carlos briefwisseling met de voornaamste Nederlandsche Grooten, wien hij aanbood om in persoon over te komen, ten einde hen van de woede des Hertogs van alba te verlossen. Het in hechtenis nemen der Graven van egmond en hoorne; de verdachte dood van den Markgraaf van bergen; en het opsluiten van den Heer van montigny, met wien hij geheime zamenkomsten had, deden hem besluiten, zonder uitstel, naar deze Gewesten te vertrekken. Reeds had hij daartoe de noodige toebereidselen gemaakt, toen zijn ontwerp door zijnen oom Don juan, die beloofd had hem te vergezellen, aan den Koning verraden werd. Zijne gevangen- | |
[pagina 430]
| |
neming, in den nacht van den 18den Februarij (Januarij) 1568, was daarvan het gevolg. Zijne wapenen en papieren werden hem ontnomen, doch sommige van de laatste, gelijk men gelooft, in het geheim verbrand. Dit voorval gaf aanleiding tot allerlei gissingen. Velen maakten, volgens cabrera, de opmerking: dat Koningen gewoonlijk jaloersch zijn op hunne opvolgers, en ongaarne geest, ridderlijkheid, edelmoedigheid, en groothartigheid in hunne zonen ontdekken. Een schrijven van den Pauselijken Nuntins van den 2den Maart deelt den inhoud van 's Prinsen brieven mede, die na zijn vertrek moesten afgezonden worden. In dien aan den Koning beklaagt hij zich over verongelijkingen sinds verscheidene jaren verduurd; in die aan de Grandes en voornaamste Gemeenten van Spanje tracht hij hen te winnen door belofte van zijne gunst: aan den een in het herstellen van door den Koning afgeschafte leenopbrengsten, aan den ander in de verligting van hunne opgelegde lasten; uit alle welke brieven men ziet dat zijn verstand gansch niet verbijsterd was. Als een bewijs, dat de Prins niet veracht was, en dat de onderdrukten op hem hunne hope bouwden, wordt de vrees bijgebragt van filips, dat de misnoegden en deelgenooten van Don carlos de deuren van zijne gevangenis zouden openbreken om hem in vrijheid te stellen. Maximiliaan gaf zijne verontwaardiging te kennen over het gebeurde, dat hij aan den kwaden raad van 's Konings staatsdienaars, geslagen vijanden van den Prins, toeschreef. Doch filips zocht hem tevreden te stellen door hem sluwelijk de hoop in te boezemen, dat wanneer Don carlos, gelijk hij voornemens was, ongeschikt voor de regering zou zijn verklaard, maximiliaan's beide zonen, rudolf en ernst, die zich toen in Spanje bevonden, tot zijne erfgenamen zouden benoemd worden. De grootste misdaad van Don carlos was, in het oog zijner vijanden, zijne verkleefdheid aan het Protestantisme. De castro houdt die beschuldiging voor gegrond. Hij beroept zich op een eigenhandigen brief van den Prins, door alba onder de papieren van egmond gevonden, waarin hij zich verbindt den Nederlanders vrijheid van geweten toe te staan, zoodra hij het bestuur over hen, in weerwil van zijnen vader, op zich zou genomen hebben. Verder haalt hij de merkwaardige zinsneden aan uit den brief van filips aan de Koningin | |
[pagina 431]
| |
van Portugal geschreven: ‘Het gedrag van den Prins is tot zulk een uiterste gestegen, dat om aan mijne verpligting jegens God als Christenvorst, en aan de Staten en Rijken, welke het Hem behaagd heeft mij toe te vertrouwen, te voldoen, ik niet nalaten konde hem gevangen te nemen en op te sluiten....eindelijk heb ik gewenscht Gode een offer te brengen van mijn eigen vleesch en bloed, en Zijne dienst en het algemeene welzijn te stellen boven alle andere menschelijke inzigten’. Dat Don carlos in de gevangenis weigerde te biechten of de heilige communie te ontvangen versterkt het vermoeden, dat hij het Roomsch-Katholicisme verzaakt had; en veelbeteekenend zijn daaromtrent de woorden, voorkomende in een briefGa naar voetnoot(*) van zijnen bijzonderen vriend Doctor suarez de toledo, hem denkelijk op bevel des Konings geschreven: ‘Uwe zaken zijn in zulk een gevaarlijken staat, en gij hebt uwen toestand, welken ik zoo gaarne wenschte te verbeteren, derwijze benadeeld, dat ik het ergste vrees wat gebeuren kan....Gij hebt, door niet te willen biechten, met zulk een slecht teeken begonnen, dat er niets anders dan het ergste uit kan voortspruiten, en gij weet dit zeer wèl. Wat zal ieder denken, zeggen, en doen, wanneer hij hoort, dat gij weigert te biechten, en er nog andere vreeselijke dingen ontdekt worden, welke van dien aard zijn, dat het Heilig Officie de zaak in handen zal nemen, om te weten of gij een Christen zijt of niet?’ Opmerkelijk is ook het verslag van den Pauselijken Nuntius, van den 24sten Januarij 1568, omtrent een bijzonder en geheim gesprek dat hij had met espinoza, den Voorzitter van Kastilië. ‘De Kardinaal’ - schrijft hij - ‘wenschte dat ik mogt begrijpen dat de reden tot zulk eenen stap (de inhechtenisneming) alleen een wensch was van de zijde van Zijne Majesteit, om met allen mogelijken spoed grootere zorg te dragen voor de dienst van God en het behoud van de Godsdienst zijner onderdanen, dan voor zijn eigen vleesch en bloed. Hij begeerde, als het ware, voor die dienst zijn eenigen zoon op te offeren; dewijl hij niet minder kon doen, om te toonen dat hij niet ondankbaar was voor de weldaden welke God hem gedurig bewees. Dit was de hoofdinhoud van hetgeen de Voorzitter mij zeide. Op mijne vraag: of het waarheid was, | |
[pagina 432]
| |
dat de Prins naar het leven van zijn vader gestaan had? antwoordde hij: dat dit niets zou geweest zijn, indien hij geene grootere gevaren dan die tegen den persoon des Konings berokkend had, want deze vereischten een andersoortig geneesmiddel; maar hij had erger gedaan, indien datgeen als erger gedaan kon worden beschouwd, wat Zijne Majesteit reeds sinds twee jaren getracht had te verbeteren.’ Uit het gerucht, door filips en zijne afhangelingen verspreid, dat Don carlos op zijn sterfbed gebiecht, maar, uit hoofde van zijne neiging tot braken, het Sacrament van het Avondmaal niet ontvangen had, wil de Schrijver opmaken: dat de Prins tot zijn einde toe de Protestantsche leer standvastig aankleefde. Want het biechten kon in stilte geschieden, terwijl het toedienen van het andere Sacrament vele getuigen zou gevorderd hebben, die met brandende fakkels het ligchaam van christus naar het bed van den stervenden Prins moesten vergezellen. Ook in andere landen vond het geloof, dat Don carlos Protestant geweest was, ingang. In schiller's beroemd treurspel treedt hij kennelijk als zoodanig op; en de Regtsgeleerde maynard, in 1689, in het Parlement van Engeland van de vervolgingingen die de Protestanten te lijden hadden, gewagende, verklaarde te kunnen bewijzen: dat de barbaarsche handelwijze den dapperen Prins Don carlos aangedaan, geene andere oorzaak had gehad dan zijne gehechtheid aan de Hervorming.
Met betrekking tot de groote aanklagt tegen filips, als hadde hij zijnen zoon vermoord, wederlegt de castro het gevoelen dergenen die in de groote hoeveelheid van ijskoud water, dat Don carlos in de koorts dronk, en waarmede hij ook zijn bed en kussens besproeide, een bewijs zien dat hij van zijne zinnen beroofd was; want het gebruik van koud water werd door de Spaansche Geneeskundigen van die dagen als zeer heilzaam tegen de koorts beschouwd. Ook bestrijdt hij llorente, die uit de woorden van lorenzo van der hammen: ‘Olivarez gaf den Prins een purgeermiddel in zonder eenig goed gevolg, maar niet zonder bevel of verlof, en de ziekte scheen toen doodelijk’, afleidt, dat Don carlos is overleden aan de gevolgen van een geheimzinnig purgeermiddel, hem door olivarez op last van filips toegediend; want het middel is door den raad der gezamenlijke lijf-artsen voor- | |
[pagina 433]
| |
geschreven, en filips gaf verlof om het toe te dienen, wijl al de geneesheeren 't daaromtrent eens waren. Maar hij hecht gewigt aan hetgeen antonio perez in zijne RelacionesGa naar voetnoot(*) meldt van een verwijt door ruy gomez aan den biechtvader van Don carlos gedaan wegens ‘zijne hardnekkigheid in het goedkeuren van 's Prinsen teregtstelling’, en aan hetgeen perez daarop laat volgen: ‘deze zaak is der opmerking waardig, daar zij toont welk een ruim geweten deze monnik had. Ik wil hier niet de wijze melden op welke de Prins leed. Ik heb dit in mijne opteekeningen over teregtstellingen van dien aard verhaald. Dáár kan men het geheim vinden’. Deze opteekeningen zijn echter nimmer in druk verschenen. Maar in een brief, in zijne uitgegevene Cartas opgenomen, zegt dezelfde perez: ‘Om diegenen op de proef te stellen welke zich in dien tijd voor goede Staatkundigen uitgaven, behoefde men hun slechts een paar twijfelachtige vragen te doen, onder anderen: of zij de oorzaak wisten der gevangenneming van Don carlos, waarover de gevoelens zoo uiteen liepen? - of zij de getuigen, de raadslieden, het besluit van den Koning, de teregtstelling van het geheel kenden? - en of zij van een anderen dood wisten, en de oorzaken of niet oorzaken er van?’ Perez was wel een vijand van filips, maar, als vroeger gunsteling van dien Monarch, met zijne geheimen bekend, en de zware vermoedens die hij opwekt, worden bevestigd door hetgeen men bij een tijdgenoot en vleijer van filips vindt, die zijn Vorst tegen de harde verwijtingen hem buiten 's lands gedaan, op deze onhandige wijze tracht te verdedigen: ‘De Koning moet zich over dien naijver wel gestreeld gevoelen, en mag zijnen vijanden wel dankbaar zijn voor den grooten lof, welke uit hen is voortgevloeid. Zij hebben van hem gezegd wat van den Eeuwigen Vader gezegd is, dat Hij zijn eigen Zoon niet spaarde; en van abraham, welke zijn eenigen zoon izaäk opofferde. De roem welke hieruit voortspruit, | |
[pagina 434]
| |
overtreft dien welke uit elke andere menschelijke handeling ontspringt; geene is daarbij te vergelijken, het moge geweest zijn om godsdienst, regt, of het algemeene welzijn. Deze gebeurtenis zal verre achter zich laten alle van welke wij in de ongewijde Geschiedenis lezen.’ Voegt men hierbij: het hardnekkig zwijgen door filips, na den dood van Don carlos, in acht genomen, als schaamde hij zich over zijn gehouden gedrag jegens zijnen zoon, ofschoon hij, bij zijne gevangenneming, beloofd had de redenen welke hem tot dien stap bewogen hadden, te zullen blootleggen; het uiteinde van bergen, montigny, egmond, en hoorne, om hunne verstandhouding met Don carlos gestraft; het gevaar dat de bovengenoemde suarez de toledo, de vriend en gunsteling van Don carlos, liep, die op het punt was zijn leven te verliezen, toen men dat van den Prins wegnamGa naar voetnoot(*), en het woord door filips, op het auto da fé te Valladolid, den ter dood gaanden de seso toegesproken, dan meent de Schrijver uit dit alles te mogen besluiten: dat Don carlos geen natuurlijken dood gestorven is.
Zal men aan de castro den lof niet kunnen onthouden, dat hij in zijne beschouwing van Don carlos met veel oordeel te werk gaat, en voor zijne meening duchtige gronden bijbrengt - hij openbaart tevens een geest van onpartijdigheid, die gevoelens verwerpt welke de proef niet kunnen doorstaan, al zouden zij dan ook ten voordeele strekken van het pleit dat hij voert, gelijk zijn oordeel over het door den Geneeskundige olivarez toegediende middel bewijst. Van den anderen kant, om van historische feilen niet te gewagen, moet men erkennen: dat zijn afkeer van filips, en zijne zucht om den Prins regt te laten wedervaren, en zijne bedoelingen in een goed licht te stellen, hem wel eens vervoeren tot tegenspraak met zich-zelven, en tot gewaagde gevolgtrekkingen. Wij willen van het eene en andere een voorbeeld bijbrengen. Dat Don carlos in zijne ziekte eene groote hoeveelheid koud water gebruikte, wordt, op grond dat zulks door de | |
[pagina 435]
| |
geneesheeren van die dagen als heilzaam tegen de koorts werd beschouwd, door den Schrijver verdedigd, tegen hen die er een blijk in willen zien van verstandsverbijstering bij den Prins; maar wanneer hij daarna evenwel de kwade uitwerking die het op den lijder uitoefende, op de rekening van filips zet, die bevel gegeven had om het zijnen zoon, op diens verlangen, te verstrekken, dan is hij, naar ons gevoelen, van tegenspraak met zich-zelven niet vrij te pleiten. Want even als de zoon, kon ook de vader van een door de voornaamste geneeskundigen aangeprezen middel geene andere dan goede verwachtingen koesteren. Ten bewijze dat Don carlos de Hervormde leer aankleefde, voert de castro in de eerste plaats aan: den brief van zijne hand, die onder de papieren van den Graaf van egmond zou gevonden zijn, waarin hij zich verbindt den Nederlanders vrijheid van geweten toe te staan. Hieruit trekt hij dit besluit: ‘Niemand die in het beginsel was opgevoed, de Protestanten, of diegenen welke hervorming in de Kerk preekten, te haten en uit te roeijen, zou verdraagzaamheid in het godsdienstige als nuttig of noodzakelijk tot behoud der Staten beschouwd hebben; ook zou de zoon van filips II de hand niet toegereikt hebben aan diegenen welke hij ketters noemde, zoo hij niet aan de Protestantsche leer geloofd hadde. Don carlos was òf Katholiek, òf Protestant. Indien Katholiek, zou hij de vijanden van den Paus ten dood toe gehaat hebben, want het bloed van filips vloeide ook in zijne aderen. Indien Protestant, zou de begeerte om de Hervormers niet te verdrukken, en de genegenheid voor hen welke de nieuwe leer beleden, gemakkelijk in een jongeling bespied zijn geworden, die, het zij tot zijne eer gezegd, nog niet de kunst geleerd had te veinzen, of in zaken van Godsdienst of Staat de rol van een huichelaar te spelen.’ Wij willen het laatste niet ontkennen, maar kunnen evenmin het voorafgaande laten gelden. Een afkeer te gevoelen van het onderdrukken van andersdenkenden brengt toch niet noodzakelijk mede dat men Protestant is. Er zijn heden ten dage duizenden Katholieken, en daaronder de castro zelf, die de verdraagzaamheid in het godsdienstige huldigen, en zoo waren er ook, hoewel dan in minderen getale, in de zestiende eeuw, die, gelijk ferdinand I, maximiliaan II, de Graaf van egmond en andere Vorsten en | |
[pagina 436]
| |
Edelen, van vervolgingen om de Godsdienst afkeerig waren, zonder daarom Protestanten te worden. Waarom dan zou ook Don carlos de wreedheden der Inquisitie niet hebben kunnen afkeuren, zonder op te houden Katholiek te wezen? Maximiliaan, die zijne opvoeding bestuurd had, zal hem toch zeker het beginsel om de Protestanten te haten en uit te roeijen, niet hebben ingeprent. Wij ontkennen niet, dat de Prins de Hervormde beginselen heeft aangekleefd, waarvoor de Schrijver treffende bewijzen bijbrengt; maar willen alleen het ongegronde aanwijzen van het besluit door hem uit des Prinsen toezegging van gewetensvrijheid aan de Nederlanders getrokken. Men mag als zeker aannemen: dat het verlangen van Don carlos om deel aan het bestuur te hebben, zijne afkeuring van den gang der regering, en zijne met die van filips strijdige inzigten omtrent de Nederlandsche zaken, de oorzaken zijn geweest van de tweespalt tusschen vader en zoon, en van de strenge maatregelen tegen den laatsten. De castro is van oordeel: dat de komst van Don carlos in de Nederlanden tot het bijleggen der burgertwisten zou gediend hebben, en dat filips de nagedachtenis van zijnen zoon heiligde, door ten laatste over de Zuidelijke Nederlanden een Vorst uit het Huis van Oostenrijk aan te stellen, tot behoud van het nog overgebleven gedeelte. Maar de gevallen stonden niet gelijk, en wij bevatten niet, hoe Don carlos Bestuurder dezer Gewesten had kunnen worden. De Aartshertogen ernst en albert verschenen hier op last van den Koning. Aan den laatsten, met filips' dochter gehuwd, werden de Nederlanden afgestaan. Maar Don carlos, wiens staatkundige en godsdienstige beginselen tegen die van zijnen vader indruischten, kon door filips, die zelfs schroomde hem met zich herwaarts te nemen, nimmer aan het hoofd dezer Gewesten worden gesteld. Slechts in weerwil van zijnen vader, kon hij zich naar Nederland begeven; want zijne maatregelen moesten noodwendig tegen die des Konings zijn gekant. Voor het wèlslagen zijner ontwerpen leverde ook het tijdstip, waarin hij hier zou verschenen zijn, weinig kans op; want op het einde van 1567, en in het begin des volgenden jaars, was de Hertog van alba, door eene geoefende en geharde legermagt ondersteund, onbepaald meester. Het verbond der Edelen lag | |
[pagina 437]
| |
geheel verbroken. De vrienden van Don carlos zuchtteden in de gevangenis, of waren voortvlugtig en verbannen. Zou dan zijne komst de verbijsterde ingezetenen tot opstand hebben gebragt, die bij den inval van lodewijk van nassau in Groningerland, en bij den daarop volgenden togt van den Prins van oranje door Braband, zich niet durfden roeren? Zouden de Spaansche soldaten den Veldheer, aan wien zij gehecht waren, zijn afgevallen om zich bij Don carlos, den opstandeling tegen hunnen Vorst, en begunstiger der gehate ketters, te voegen? Of, indien hij aan de gevangenneming in Nederland en overvoering naar Spanje ware ontsnapt, zou hij dan zich onder de vanen van lodewijk en willem van nassau geschaard, en bij Heiligerlee, Jemmingen, en aan de Maas tegen zijns vaders krijgslieden gestreden hebben? Doch, wie zal de uitwerkselen van Don carlos' verschijning op onzen bodem kunnen bepalen; wie zeggen welke ontwerpen er broeiden, in het door misnoegen en wrevel verhitte brein van den jeugdigen Vorst? Bij al de jammeren hier toen verduurd, is Neêrlands grond gespaard gebleven van een openlijken krijg tusschen vader en zoon, die in woede en wreedheid aan dien welke eenmaal tusschen margaretha van beijeren en haren zoon gevoerd was, niets zou hebben toegegeven. Het komt ons echter twijfelachtig voor, of Don carlos wel 't voornemen heeft gehad om naar de Nederlanden te gaan, en zich aldus tot openbaren tegenstander van zijn vader te stellen. In de brieven die na zijn vertrek moesten verzonden worden spreekt hij van deze Provinciën niet; maar ontboezemt slechts klagten over de behandeling hem aangedaan. In die aan de Grandes, Raden en Gemeenten vraagt hij zelfs hunne meening: in welk oord der wereld, buiten het Rijk zijns vaders, hij zich het voegzaamst konde vestigen. Er is dan evenveel grond voor de onderstelling, dat hij, bij zijne vlugt uit Spanje, voornemens was zich naar Weenen te begeven, werwaarts de genegenheid voor zijne nicht hem riep, en van waar hij, door tusschenkomst van zijn Oom, hopen mogt zijn vader tot gematigder gevoelens jegens hem te stemmen. Intusschen, dat de Schrijver somwijlen te ver gaat werpt de gronden, die hij ten voordeele van Don carlos' karakter | |
[pagina 438]
| |
en gedrag bijbrengt, niet omver. Aan de getuigenissen van kundige en achtingwaardige tijdgenooten, die niet ten oogmerk hadden over Don carlos te schrijven, maar als in het voorbijgaan zich gunstig over hem uitlaten, zal men meer waarde moeten hechten, dan aan die van hen wier pen door gunst of vrees bestuurd werd. De lof door een hunner, die Don carlos allerlei slechts aanwrijft, aan filips III, over wiens onbekwaamheid tot de regering zijn vader zelf zich uitliet, in deze woorden gegeven: ‘Spanje mag zich gelukkig rekenen, de groote ramp ontkomen te zijn van zonder mannelijken erfgenaam te blijven, want zoodanig een was de Koning onze Heer Don filips III, in wien de hemelsche goedheid met milde handen hare godsdienstige, regtvaardige, onbekrompene, standvastige, weldadige, heerlijke giften, het grootste Rijk waardig, heeft uitgestort, en die eindelijk de zoon van zijns vaders rijpere en verstandige jaren was; voor alle eeuwen een zeldzaam voorbeeld van deugd en gehoorzaamheidGa naar voetnoot(*).’ - die ergerlijke lof wettigt het wantrouwen van de castro omtrent Schrijvers door het hof betaald, en die uit vrees voor de Inquisitie de waarheid moesten verbergenGa naar voetnoot(†). Aan llorente legt hij ten laste: dat deze zonder oordeel, en zonder de reine bronnen te hebben geraadpleegd, over Don carlos spreekt, en in zijne zucht om dezen te schandvlekken zoo veel hij kan, de gestrenge maatregelen van filips jegens zijnen zoon verontschuldigt. Dat Don carlos de Protestant- | |
[pagina 439]
| |
sche leer heeft aangekleefd, moeten wij met den Schrijver, uit suarez' brief en uit de verklaringen van espinoza, aannemen. Aan den Nuntius van den Paus, die hem naar de redenen van 's Prinsen gevangenneming kwam vragen, kon de Kardinaal eene zaak te kennen geven, welke voor anderen verborgen moest worden gehouden, tot vermijding van het vreeselijk opzien, dat ongetwijfeld zou zijn verwekt als 't bekend ware geworden dat de zoon en bestemde opvolger van den strengen Roomsch-Katholieken Koning-zelf kettersch was bevonden. Maar de overtuiging door filips omtrent 's Prinsen godsdienstige gezindheid verkregen, en het berigt van diens voornemen om te vlugten, moesten dan ook in zijn oog de tegen hem genomen harde maatregelen wettigen. Om filips van den moord zijns zoons vrij te spreken, beroept men zich op de in onze dagen in het licht gegeven brieven van buitenlandsche Gezanten, te dien tijde uit Madrid geschreven, waarin geen spoor te vinden is van 's Prinsen gewelddadigen dood. De vraag is echter: of ook zij niet misleid zijn geworden, en of het hun gegeven ware tot de wezenlijke toedragt der zaak door te dringen; die voor allen, behalve voor de ingewijden in dit treurspel, met den sluijer des geheims moest bedekt blijven; om niet te zeggen dat de vrees voor filips ook hunne tong moest boeijen, al hadden zij iets vermoed? Geen wonder alzoo, dat zij zich vergenoegden met de vermelding van hetgeen ieder weten mogt: de uitbarstingen van onrust en smart waaraan de tot radeloosheid gebragte jongeling ter prooi was. Tegenover hun zwijgen staan de belangrijke wenken van perez en suarez, die, door hunne betrekking op den Koning en den Prins, konden weten wat er gebeurd was, en de verklaring van filips: ‘dat hij Gode een offer van zijn eigen vleesch en bloed wenschte te brengen’. - Daarmede is evenwel de zaak nog niet uitgemaakt: het volledig bewijs voor de schuld of onschuld van filips aan den dood zijns zoons moet nog gegeven worden. Het vinden van het handschrift van perez, waarin het geheim van Don carlos' teregtstelling beschreven is, en het onderzoek van hetgeen omtrent den Prins nog in Spanjes boekerijen mag besloten liggenGa naar voetnoot(*), kan eenmaal de wereld over- | |
[pagina 440]
| |
tuigend doen zien: of willem van oranje, die gewoon was zijne woorden te wegen, waarheid gesproken hebbe, toen hij aan filips den moord van zijnen zoon verweet; een verwijt, waarop, zoo wel als op de andere zware betichtingen der apologie, het antwoord van het Spaansche hof achterbleef. Men vrage niet: van welk aanbelang is het, zoo naauwkeurig onderrigt te worden omtrent een Prins, die, welke ook zijne daden en lotgevallen zijn geweest, geen aanmerkelijken invloed op den loop der zaken heeft uitgeoefend? - Hoe vele personen zijn er in de Geschiedenis bekend gebleven, van welke evenmin kan worden gezegd dat zij grooten invloed op den loop der gebeurtenissen hebben gehad! - Het voorgevallene met Don carlos is ook niet van geringe beduidenis. Het staat niet op zich-zelf, maar in betrekking tot personen en omstandigheden op welke gedurende drie eeuwen de aandacht gevestigd was, en die in onzen tijd het voorwerp van vernieuwd ijverig onderzoek zijn geworden. Filips II en zijn regeringstelsel, door de meesten verworpen, heeft weder in onze dagen verdedigers gevonden, die de afschudding van zijn juk door de Nederlanders veroordeelen, en zelfs van zijne goedertierenheid gewagen. Is 't dan niet belangrijk eenen blik te werpen in zijn huiselijk leven, en zal de kennis van het regtvaardige of onregtvaardige van zijn gedrag omtrent zijn zoon en bestemden opvolger geen invloed hebben op ons gevoelen over een Vorst omtrent wien de oordeelvellingen zoo ver uiteenloopen? |
|