| |
| |
| |
Proza en poëzij.
Door Gerard Keller.
I.
De concertzaal.
De van ellen's hadden eene logée. Voor den lezer is dit zeker iets nieuws, maar voor de stadgenooten der van ellen's niet. De gansche stad wist het; namelijk dát gedeelte der inwoners, hetwelk in de gewone beteekenis de gansche stad uitmaakt. In de achterbuurten mogt men volstrekt onbewust zijn dat marie dinte tijdelijk haar intrek in de woning der van ellen's genomen had, onder alle meer beschaafde ingezetenen van Meerstad maakte haar verblijf fureur. Geen wonder, Meerstad is een klein plaatsje - volstrekt niet het uwe, lezer! - met eenige fabrieken, twee kerken en een gebouw voor publieke vermakelijkheden. Wij zouden van het laatste niet eens spreken, als wij u niet juist daarheen wilden voeren, opdat gij-zelf, uit de goede bekendheid welke er tusschen de daar bijeenzijnden heerscht, de gevolgtrekking zoudt kunnen afleiden dat elke vreemdeling er opgang moest maken; trouwens de ongemeene geestdrift der jongelui bij het binnenkomen der van ellen's levert er voldoend bewijs van: het sprak toch van zelf dat elke jeugdige Meerstadter op de Z'sche dame tot over de ooren verliefd was. Ook bij het overige publiek ontstond eenige opschudding; de dames waren allen nieuwsgierig wat marie aan zou hebben, en zelfs de bejaarde heeren konden zich niet weêrhouden even de familie van ellen bij het inkomen op te nemen, al was het alleen om aan hunne dochters de opmerking te maken, dat die vreemde jufvrouw zeker de tering had. Dat kwam van het dansen en feestvieren in de groote steden. De Meerstadter vaders waren de meening toegedaan dat men in de hof- en hoofdplaatsen het halve leven op bals en concerten doorbragt; dus juist op de wijze, waarop de Meerstadter dochters meenden dat zij het gaarne zouden doorbrengen.
| |
| |
Van daar dat door deze inzonderheid de avond met verlangen was te gemoet gezien. Het was een feest-avond zonder wedergâ in de annalen van Meerstad. De liedertafel zou een oratorium uitvoeren, een oratorium van mendelssohn, de ‘paulus’, en door een gelukkigen zamenloop van omstandigheden waren alle partijen uitstekend bezet. De koren alleen waren wat zwak; men had ze wel kunnen versterken, maar men stuitte op een finantiëel bezwaar: elke koorzanger meer was ƒ 1.50 minder entrée, behalve de vrijkaartjens en de onkosten - en het concert was voor de armen. Want ook te Meerstad zong men voor de armen, en danste men voor de armen, en speelde men komedie voor de armen, en maakte men verzen en hield men voordragten en tentoonstellingen voor de armen. Waarlijk, men zou bijna zeggen dat de armen grooter beschermers en kweekers der kunst zijn dan de regeringen. De maatschappij, die zich vroeger wendde en rigtte naar vorsten en grooten, schijnt nu de armen tot spil te hebben, en ook te Meerstad bekleedden deze eene ruime plaats in de harten der inwoners: het talrijke publiek is er getuige van.
Het orchest is nog ledig, en het uitvoerend personeel, dilettanten, op een paar uitzonderingen na, heeft zich onder het publiek gemengd of laat zich, zoo als marie, nog wachten. Ook daarom veroorzaakt het binnenkomen der van ellen's eenige beweging: er waren er toch, die reeds voorspeld hadden dat Jufvrouw dinte, die eene der voornaamste partijen op zich had genomen, verhinderd zou worden, want het behoort tot de verscheidenheden onzer conversatie, dat er altijd menschen zijn die, zoo zij het niet onmiddellijk kunnen aantoonen, in de toekomst het kwade doen zien. Men noemt hen pessimisten en de wereld is er vol van. Ondanks deze verscheen echter, kort vóór den bepaalden tijd, de familie van ellen, Mijnheer en Mevrouw vooruit, gevolgd door de logée en de oudste dochter, terwijl de trein gesloten werd door drie knapen, die eene arithmetische reeks van twee vormden, en ontzettend stijve kraagjens droegen, door hoog gekleurde dassen omstrikt.
De logée was naauwelijks gezeten of de orchest-directeur voegde zich bij haar, gevolgd door de blikken van het gansche publiek; want in Meerstad was men nieuwsgierig zelfs naar datgene waarvan de minst ontwikkelde verbeeldingskracht
| |
| |
zich zonder inspanning een denkbeeld kon vormen. De directeur sprak de logée aan, en de logée antwoordde hem, en zij zetten het gesprek eene poos lang voort, terwijl beiden om strijd glimlachten. Men zou er op gezworen hebben, dat er iets zeer geestigs werd behandeld, indien niet het karakter van den jeugdigen toonkunstenaar het tegendeel waarborgde. Van marie zou het anders wel verwacht kunnen worden: de faam had haar reeds, vóór hare aankomst, doen kennen, niet alleen als begaafde musicienne, maar als eene der talentvolste dames uit Z., die niet zonder succès het penseel hanteerde, meer dan ééns eene proeve van haren dichterlijken aanleg gegeven had, en in de conversatie ‘alles’ was. Er waren fabelachtige geruchten in omloop van de partijen die ze reeds had afgeslagen, en deze vonden te meer geloof, daar marie dinte er uitzag als....de lezer zich zelf wil voorstellen. De ondervinding heeft geleerd dat een ‘beschreven’ vrouwenportret ten eenemale onvoldoende is om de schoonheid van het origineel te doen appreciëren, en dat we ondanks de opgaven van haar en tint en oogen en lippen en leest, toch aan de heldin den vorm geven van diegene onzer maagdelijke bekenden die wij het schoonste vinden. Om noodelooze drukkosten te sparen, verzoeken wij dat ook de lezer thans diezelfde gewoonte volge.
Eindelijk staat marie op, en de directeur geleidt haar naar het orchest, waar beiden met daverende toejuichingen worden ontvangen. Het verdere personeel had zich intusschen daar óók vereenigd, en het oratorium ving aan. Het geschuifel en gefluister maakte plaats voor diepe stilte onder het kunstminnend publiek, dat nu geheel gehoor en gezigt werd voor mendelssohn's schepping en hare talentvolle tolken. Slechts nu en dan, na het einde van een solo of koor, dat bijzonder naar den smaak van dezen of genen toongevenden kunstminnaar was, volgde er een applaudissement, van welke gelegenheid dan de minder hoog staande toehoorders gebruik maakten, om elkâar een goedkeurenden wenk of een woordje van bewondering toe te voegen.
- Je zoudt zweren dat het een vogel was - sprak in zulk een oogenblik de Heer van ellen tot zijn buurman, een man in de kracht des levens, die ernstig en zwijgend toeluisterde zonder een enkel teeken van bewondering te geven. - Is het niet precies of je - hoe heet zoo'n beest ook weêr? - hoort?
| |
| |
- Het heerlijkste dier in Gods schepping, een mensch - antwoordde anton van baanbrugge: zoo heette de buurman.
- Hahaha! - grinnikte van ellen.
- St...! st...! - riepen verscheidene stemmen, en het koor verhief zich:
Dir Herr, Dir will ich mich ergeben,
Dir, dessen Eigenthum ich bin.
Du nur allein, Du bist mein Leben,
Und Sterben wird mir dann Gewinn.
Ich lebe Dir, ich sterbe Dir,
Sey Du nur mein, so gnügt es mir.
- Bravo! bravo! - klonk het nu van alle kanten, en met een daverend handgeklap en stampen met den voet werd het lied van vertrouwen en toewijding aan den Allerhoogste ontvangen.
- Prachtig! heerlijk! - fluisterde men hier.
- Zonder voorbeeld! - klonk het ginder.
- Wat hoorde men die stem van marie weder goed!
- Ze leeft voor de muziek!
- Een goed stuk dat oratorium!
- Of dat ding ook eingestudirt is!
- Nu, daar kunt ge op rekenen; ze hebben gerepeteerd, meneer!...uit den treure!
- Zulke toonen, zulk een lied doen ons goed aan ons hart - mijmerde van baanbrugge half luid tot zijn buurman. - Ik wenschte wel dat de predikanten ook op die wijze ons godsdienstig gevoel konden opwekken, en ons in die stemming brengen, die ongetwijfeld den genialen componist moet bezield hebben toen hij aan zijne schepping het aanzijn gaf.
- Ja - zeide van ellen, die hem maar half verstond - dat denk ik ook wel eens: hoe drommel kan zoo'n componist dat alles uit elkaâr houden. Hij heeft toch te doen met violen, bassen, en de hemel weet wat al meer.
- Zeker, maar dat is toch slechts het materiële der compositie; de hoofdzaak is de gedachte, waarvan de kunst de vorm is en niets meer. Die gedachte, zoo als wij ze hier ook door woorden hooren uitdrukken, kan niet opwellen uit een ongevoelig hart, en de man die zulk een koraal in 't leven riep, moet die berusting in eigen hart koesteren, moet zelf zich den Heer hebben toegewijd.
| |
| |
- Kom, kom, van baanbrugge! ge dweept weêr wat. Denkt gij dat één behalve gij, zoo denkt?
Sie wollen nicht erkennen, dass Du mit Deinem Namen heissest Herr allein, der Höchste in aller Welt! - klonk het als antwoord op die vraag, met de welluidende stem van den Basso, en weder openbaarde zich de geestdrift van het publiek in een oorverdoovend geraas, tot groot pleizier van de drie van ellentjens die dit het aardigste van het concert vonden.
- Wilt ge gelooven dat die stem de ruiten van een vertrek zou doen trillen? - vervolgde van ellen, zonder op dat antwoord te letten. - Als wij hier glazen hadden...
- Ik begrijp waarlijk niet hoe zulke gedachten thans in u opkomen, Mijnheer van ellen!
- Wel heel natuurlijk, dunkt me. Iemand met zoo'n stem! Ik zeg er toch stem tegen!
- Ik stel evenzeer als gij het talent van den zanger op prijs, maar ik geloof dat, èn wat hij voordroeg, èn het geheele oratorium ons aan iets anders, iets hoogers en heiligers moesten doen denken dan aan zware stemmen en trillende glazen.
Van ellen zag zijn nevenman eens aan.
- We zijn hier toch niet in de kerk? Dat heb ik beter gemerkt, vrind! - vervolgde hij lagchend op zijn zak slaande - vrouw en vier kinderen, behalve de toiletten, enz.!
- Maar gelooft gij dan niet, van ellen! dat die laatste woorden, al worden ze ook niet in de kerk gesproken, ons tot nadenken moesten aansporen?
- Ik wist niet dat gij zoo fijn waart! - spotte van ellen.
Het woord fijn werd wat hard uitgesproken, en eene deftige dame, een paar banken achter van ellen gezeten, voor wie dat woord een personeel feit inhield, fluisterde eene andere dame toe: - Hoort ge wel? van baanbrugge denkt er óók zoo over. Ik vind het schande, dat men op een concert zóó den spot drijft met heilige zaken.
- Maar, mijn lieve Jufvrouw! men mag toch de schoone kunsten wel dienstbaar maken aan de godsdienst.
- Ongetwijfeld, indien de laatste niet ter wille van de eerste wordt voorbijgezien - ware welligt het antwoord geweest, indien niet weder eene solo de diepste stilte had hersteld.
- Ik mag toch liever zoo'n vrolijk liedje - zeide het hoofd van een burgergezin, aan het achtereinde der zaal gezeten,
| |
| |
met een paar groote tranen in de oogen, die eene andere oorzaak dan aandoening deden onderstellen.
- Ik ook, beste! - antwoordde zijne wederhelft. - Ik krijg er zoo'n honger van - en ook zij verborg met moeite haar geeuwen achter haren nog opgevouwen linnen zakdoek.
De oudste dochter haalde de schouders even op.
- Vader en moeder hebben geen idée van klassieke muziek - zeide zij en bragt haar toilet nog wat in orde.
Eindelijk werd het Ihm sey Ehre in Ewigkeit, Amen, tot zesof zevenmaal toe herhaald, en de pause viel in. De gespannen aandacht kreeg nu voor eene wijl rust; de leden der liedertafel verlieten hunne verheven plaats en werden omringd door het jongere geslacht, of voegden zich bij de ouderen, en overal vormden zich groepjens, waarin het gehoorde de aanleiding was tot het gesprek, dat echter zeer spoedig op andere onderwerpen werd overgebragt. Wanneer men vóór en na de pause muziek hoort, wil men in de pause zich wel met wat anders bezig houden. Dat was misschien de reden, waarom een oppervlakkig getuige meenen zou, dat niet voor allen een concert, alleen door het muzikale gedeelte, het genot opleverde, dat men uit die talrijke opkomst zou afleiden. Misschien stond de eenvoudige huisvader niet op zulk een geïsoleerd standpunt.
Anton echter, wij behoeven het naauwelijks te zeggen, had het oratorium in zijne volle waarde gevoeld en genoten; maar hij had ook gevoeld wat voor zoo vele anderen was verloren gegaan, en toen hij zijne geestdrift over de uitvoering betuigd had, sprak hij tot marie en eenige dames in hare nabijheid:
- Ik ben zeker, dat het applaudissement ook u moet gehinderd hebben; voor u inzonderheid moet het wanklank geweest zijn in de heilige stemming waarin gij verkeerdet.
Marie en de twee, drie lieve kopjens rondom haar zagen verwonderd op. Heilige stemming! dat denkbeeld liet zich zoo slecht vereenigen met die wangen gloeijende van inspanning en genot, en die oogen glinsterende door het streelende bewustzijn effect te hebben gemaakt. Heilige stemming! Zie eens rondom u die smaakvolle en fraaije toiletten; die heeren zoo geestig in hunne gesprekken en zoo fashionable in voorkomen; die groepjens die zich hier en daar hebben verzameld en wier schertsend gelach nu en dan de zaal doorklinkt; die
| |
| |
sierlijk gedecoreerde zaal. Heilige stemming! anton van baanbrugge was een droomer.
Maar de burgerlijke beleefdheid brengt mede, dat men niet altijd zegt wat ons voor den geest komt.
- Och - zeide marie - men is nu eenmaal gewoon te applaudisseren, en 't zou eene vreemde weinig passen daarop eene aanmerking te maken.
- Bovendien - vervolgde klara, de alt - wij hebben 't zoo menigmaal gerepeteerd.
- En de impressie op het publiek verschilt important van de stemming van het executerend personeel - sprak een jong mensch, die tweede viool speelde, maar wiens ontzaggelijke knevels en boorden meer de aandacht trokken dan zijn muzikaal talent.
- Maar gij zijt toch geen automaten, gij moet toch iets gevoeld hebben bij die koralen. De toonen zoo wel als de woorden hadden een zin, eene gedachte die zij uitdrukken, en met die gedachte konden die toejuichingen niet in harmonie zijn.
- Ik kan wel merken dat Mijnheer geen virtuoos is - antwoordde de tweede viool niet zonder eenige minachting. - Niet waar, Jufvrouw klara?
- Steiniget ihm! steiniget ihm! - neuriede klara met haar lief stemmetjen en verwijderde zich van dien vervelenden van baanbrugge, gevolgd door den tweeden viool.
Anton zette nu zijn gesprek met marie voort en, zoo als hij verwacht had, marie deelde zijne stemming. Zij sprak over het verband tusschen godsdienst en kunst, en over de poëzij des levens, met zoo veel gevoel en welsprekendheid, dat van baanbrugge allen vergat die hen omringden, ja bijna zijne echtgenoote, die op eenigen afstand van hem gezeten was. Maar er waren ook anderen, die aanspraak op een woordje van de gevierde zangeresse maakten, en toen ook dezen zich in het gesprek mengden en daaraan langzamerhand eene geheel andere rigting gaven, verliet hij marie om ook gusta, zijne vrouw, eens op te zoeken.
- Foei! - riep zij hem schertsend, maar toch niet geheel en al schertsend toe - wat maakt gij weinig werk van uwe vrouw! Eerst geeft gij een half uur aan anderen en dan - tien minuten voor mij. Maar ik vergeef het u, als gij ons
| |
| |
eens spoedig uit de dwaling helpt: wanneer is uwe kamer gedaan, verleden maandag of dingsdag?
- Maar, lieve gusta! is dat nu al wat gij mij te zeggen hebt na die heerlijke toonen en zielverheffende zangen? Ik had gehoopt dat gij meer gevoel van het oratorium zoudt hebben.
Gusta bloosde hoog.
- Ik heb mijn tekstboekjen aan Mevrouw van ellen gegeven - sprak ze tot hare verschooning. - Maar gij moet het mij van avond eens voorlezen, hoor, anton! dan kunt gij te gelijk vertalen wat ik niet begrijp.
Wie aan den kinderlijken, vleijenden blik en het lieve onschuldige lachjen van gusta weêrstand had geboden, moest wel een ongevoelig man zijn geweest, en aan gevoel ontbrak het anton niet. Hij had eer te véél gevoel, te groote vatbaarheid voor dichterlijke indrukken, waarvan hij het gemis in het dagelijksch leven maar al te zeer opmerkte. Thans evenwel, nu hij nog onder den indruk verkeerde van marie's woorden, bij wie hij zoo veel sympathie gevonden had, deed hem het proza zijner eigene vrouw dubbel zeer, en slechts met moeite kon hij het woord onderdrukken dat zijne naïve gusta voor den ganschen avond ongelukkig zou hebben gemaakt.
- Ik hoop dat wij er gelegenheid toe zullen hebben - antwoordde hij koel - als de van ellen's ons niet inviteren.
- Daar komt Mijnheer al.
Werkelijk inviteerde Mijnheer van ellen van baanbrugge en zijne vrouw, maar eerst tegen den volgenden dag.
- Dan kunt gij tevens eens nadere kennis met mijne logée maken, Mevrouw! - voegde hij er bij. - Voor Mijnheer uw gemaal is dat niet meer noodig: al had hij haar alleen dezen avond ontmoet, dan zou hij marie reeds kennen. Zijn gesprek duurde althans lang genoeg er voor.
- 't Is ook een geniaal meisjen, Mijnheer van ellen!
- Dat is ze; dat moet gezegd zijn - beaamde van ellen, met regtmatigen trots.
Gusta's gelaat betrok bij die woorden. Wij laten het aan onze lezeressen over haar te laken of te verontschuldigen, maar gedurende het overige van den avond sprak zij zeer weinig. Ook anton bemoeide zich niet veel meer met haar. Hij maakte er zijne vrouw geen verwijt van, dat zij zoo weinig
| |
| |
met hem sympathiseerde, maar het viel hem toch moeijelijk zich thans lang met haar bezig te houden. Hoe anders was marie! Hoe veel gevoeliger en dichterlijker en verstandiger! Hoe veel meer voor hem berekend, voor hem die het leven dichterlijk opvatte en thans zoo vaak te vergeefs weerklank zocht van hetgeen hij dacht en gevoelde! Zonder een oogenblik in liefde voor zijne gusta te verflaauwen, kon hij zich toch niet ontveinzen, dat hij met marie welligt gelukkiger zou zijn geweest. In haar vond hij het ideaal dat hij in zijne gade gewenscht had, en waaraan gusta, helaas! maar al te weinig beantwoordde. Van baanbrugge was dien avond niet gelukkig.
Mijmerend trad hij de foyer in, waar de heeren eene ontspanning zochten in den dampkring met punch en tabakswalm doortrokken. Ook dáár scheen de gansche indruk van het concert verloren; ook dáár heerschte het proza der zamenleving, en de eenige herinnering van hetgeen men gehoord had, openbaarde zich in loftuitingen op de logée der van ellen's, of op de stem ‘die glazen kon doen trillen’. De meesten echter hadden het zeer druk over den oorlog in het Oosten, en den brand, die eenige dagen te voren had plaats gehad.
- Een glas punch, anton? - vroeg hem eene bekende stem. - Dan kunt gij uwe muizenissen verdrinken.
- Zoo, ernst! blijde dat ik u zie. Gij zijt althans iemand die mij begrijpt. Kunt gij u van zulk een publiek een denkbeeld vormen?
- Wat bedoelt ge, broêrtje?
- Van zulk een publiek zonder het geringste gevoel, zonder den minsten godsdienstigen zin, zonder een greintje poëzij!
- Wat draaft ge weêr door! Wat woudt ge dan hebben dat men deed?
- Iets anders dan men nu doet. Niemand spreekt meer van het oratorium, en ik zou durven wedden, dat niemand ééne hoogere gedachte gekoesterd heeft.
- Zeer natuurlijk, mijn beste anton! Men komt hier om te hooren of gehoord te worden; sommigen alleen om gezien te worden; enkelen omdat het den armen geldt. Godsdienstige stemming! - dat staat niet op 't programma. Godsdienst op een concert! - daar hoort voor de meesten eene kerk bij,
| |
| |
eene preek, gevouwen handen en gesloten oogen. Zoek toch niet de zaken waar ze niet te vinden zijn.
Van baanbrugge schudde treurig het hoofd.
- Zijn het dan geene parels voor de zwijnen? - zeide hij wrevelig.
- Zeer veel eer voor de brave lui daarbinnen. Word toch eens wijs, anton! en besef dan toch dat verreweg de meesten meer oogen voor de toiletten en de lieve gezigtjens, dan ooren voor de toonen of gevoel voor de muziek hebben. Ik dacht dat uwe ondervinding u dát zou hebben geleerd. Vraag gusta morgen maar eens naar 't concert.
- Gusta - zuchtte anton - ze heeft zoo weinig gevoel.
- Kom, kom, gij zijt niet wèl. Gusta is het liefste vrouwtjen dat ik ken, en zij heeft oneindig meer gevoel dan die gevierde logée, met al hare aantrekkelijkheden.
Anton haalde de schouders op, en de twee broeders traden weder de zaal binnen, van waar de toonen hun reeds te gemoet kwamen. Van baanbrugge gaf zich nu geheel over aan de treurige mijmeringen, die ernstige muziek steeds in ons opwekt, en waartoe zich nu vooral zijne stemming leende. Het oratorium zelf had evenwel ook voor hem thans die hooge beteekenis verloren, nu hij wist welken indruk het op anderen maakte, en hoe de toonkunstenaars zelven bijna spotten met de schepping wier tolken zij waren. Hij luisterde er naauwelijks meer naar, en het verheffende slotkoor: Lobe den Herrn, meine Seele, und was in mir ist, seinen heiligen Namen, trof hem thans even diep als de dames, die hare boa's en mantilles optrokken, en de heeren die, en galants cavaliers, naar de antichambre snelden om de verdere kleedingstukken hunner dames te halen.
- Mooije avond.
- Ik heb geen rouw van mijn geld.
- Is dat uw goed?
- Mag ik eens aansteken?
- Wat tochtte dat op 't eind!
- Kan ik je helpen?
- Ze moesten dat méér doen.
- Hoe veel of het wel opgebragt heeft?
- Ik zou haast zeggen dat ik het nog liever hoor dan eens komedie.
| |
| |
- Dat is te zeggen, weetje, in eene komedie heeft men toch altijd nog iets om zich mede bezig te houden.
Onder dergelijke uitroepen en een verward gedruisch en geschuifel verliet het publiek de concertzaal en drong naar buiten, of wachtte tot de onverbiddelijke file het bestelde rijtuig voor de deur bragt, en de naam des eigenaars zoo verminkt mogelijk werd afgeroepen. En toen men te huis kwam verklaarde men de solo's verrukkelijk en de koren voortreffelijk, en marie onevenaarbaar, waarna men zich met een gerust hart overgaf aan de commentariën, waartoe elke publieke bijeenkomst, ook te Meerstad, zoo ruime stof oplevert.
Of anton dien avond nog het oratorium voor zijne gade las, weten wij niet; maar zoo hij het gedaan heeft was hij ongetwijfeld de eenige, want het kunstminnend publiek van Meerstad was eene zeer éphemère zaak, die na het eindigen van een concert, tooneelvoorstelling of tentoonstelling niet meer was terug te vinden. Hoe anton van baanbrugge er ook om treurde, Meerstad was en bleef eene zeer materialistische plaats, waar men zich veel meer liet gelegen liggen aan allerlei prozaïsche zaken, dan aan de ontwikkeling van het kunstgevoel. Hoe gelukkig dat er maar één Meerstad is! Jammer slechts dat anton daar woonde, en zijne gade eene Meerstadsche was van onder tot ouder, zoo als wij straks zullen zien.
| |
II.
De huiskamer.
Den volgenden morgen treffen wij gusta op eene vrolijke boven-voorkamer aan. Het is zondag. De Godsdienst-oefening is geëindigd en zij-zelve uit de kerk teruggekeerd. De zwart-zijden japon en de eenvoudige sieraden staan de jonge vrouw wel zoo goed als het schitterend toilet van den vorigen avond. Ook haar gelaat bevalt ons thans beter. Het is kalmer en natuurlijker dan in die feestzaal, waar men zich onder zoo veler blikken weet, en in hare huiselijke bedrijvigheid regtvaardigt zij veel meer de lofspraak van haren zwager ernst, dan toen zij, bijna onbewegelijk, op de smalle bank der concertzaal gezeten was.
Gusta is hier in haar element. Zij is pas een jaar getrouwd, en geheel haar huishouden draagt nog die kenmerken
| |
| |
van nieuwheid, die zulk een frisch en levendig aanzien aan eene woning geven. Weelde heerscht er niet, maar meubels en ornamenten getuigen van goeden smaak, orde en netheid, en wie te midden van dat alles de kleine gusta met haar vriendelijk oog en tevreden gelaat zag bezig zijn, moest den man die haar en dit alles bezat, wel gelukkig heeten.
En toch verraadt anton's voorkomen weinig de stemming, waarin dit huiselijke tafereel hem, naar onze meening, brengen moest. Zwijgend zit hij bij de kagchel, en pookt, schijnbaar gedachteloos, in het vuur, waarvan de vlammen nu eens gonzend oprijzen en zich dan weder in bruinen rook oplossen. 't Is of hij er behagen in schept den laaijen gloed, dien hij te voorschijn heeft doen komen, te dooven en het glimmende vuur weder te bedekken.
- Hebt gij het zoo koud, anton? - vraagt gusta eindelijk, terwijl zij zich aan de andere zijde der kagchel plaatst.
- Och neen.
- Wel, dan zou ik de kolen sparen: wij moeten er nog een ganschen winter mede toekomen. De vrouw moet voor 't huishouden zorgen. - En lagchend neemt zij den pook uit anton's handen en schuift den kolenbak op zijde. Maar anton blijft in de vlammen staren, zonder de scherts zijner gade te beantwoorden.
- Hoe vreemd toch, anton! - vervolgt zij, na eene poos, om een gesprek te beginnen - hoe vreemd toch dat gij in de week altijd om acht uur gereed zijt, en zondags moeite hebt om vóór kerktijd klaar te komen.
Dit zonderlinge verschijnsel, dat sommige lezers misschien ook wel eens bij zich-zelven hebben waargenomen, kwam anton, in de stemming waarin hij thans verkeerde, zeer natuurlijk voor, en met een onverschillig schouder-ophalen antwoordde hij:
- Ik vind het nog wel zoo vreemd, gusta! dat gij elken zondag-morgen gestemd zijt tot godsdienstige overpeinzingen, en in de week er niet aan schijnt te denken.
- Hoe dat?
- Gisteren avond op 't concert, bij voorbeeld.
Bij de herinnering aan het concert kwam gusta weder alles voor den geest wat zij toen ondervonden had: van baanbrugge's langdurig gesprek met marie, zijne koelheid tegenover haar,
| |
| |
de lof, dien hij aan de logée had toegezwaaid, en zijne somberheid gedurende het overige van den avond. Bij zulke herinneringen was het haar niet zoo euvel te duiden, dat zij vrij scherp opmerkte dat haar echtgenoot al bijzonder veel genot op dat concert moest gehad hebben.
- Ik heb er ten minste zeer aangename oogenblikken doorgebragt. Maar zeer onaangename ook - liet hij volgen, en vatte weder de pook en stookte het vuur op, waarschijnlijk om aan dit gesprek een einde te maken.
- Maar, mijn hemel, anton! pook dan toch zoo niet in het vuur! - knorde gusta, die, geraakt door de laatste woorden, waarop zij echter geen antwoord wilde geven, een ander onderwerp zocht om haar wrevel lucht te geven. - Als gij dan geen gevoel hebt voor de warmte, ik wel.
- Ik wenschte dat gij voor alles zoo veel gevoel hadt - begon van baanbrugge, maar plotseling zweeg hij, zelf verschrikt van het hatelijke dier woorden, die van zijne lippen waren vóór hij er aan dacht.
Gusta werd doodsbleek, en op dien scherpen toon, eigen ook aan de zachtste vrouw, wanneer zij nog tracht de geschokte zenuwen meester te blijven, sprak ze:
- Ik kan het niet helpen dat ik zulke opgewonden idées niet heb. Gij wist hoe ik was vóór wij trouwden, en als dat zoo noodzakelijk is voor uw geluk, dan begrijp ik niet waarom ge mij genomen hebt.
- Ik ook niet - bromde van baanbrugge, wiens slecht humeur door de bitsheid van gusta nu nog was toegenomen.
Het was een hard woord, dat van baanbrugge daar sprak; hard vooral omdat de echtgenooten nog in de eerste phase van het huwelijksleven verkeerden. Wij behoeven evenwel naauwelijks te zeggen, dat het niet zoo was gemeend, en meer het slecht humeur dan het hart zich hier deed hooren. Maar evenmin is het noodig te zeggen, dat gusta, na hetgeen vooraf was gegaan, die uitdrukking in de letterlijke beteekenis opvatte en in tranen of verwijten, of welligt in beiden zou losgebarsten zijn, indien niet juist een bescheiden tikjen op de kamerdeur een bezoeker had aangekondigd.
Indien het niet streed met alle zeden en gebruiken, zou zeker het kloppen onbeantwoord zijn gebleven, en de bezoeker elders zijne fortuin moeten gezocht hebben; thans echter werd
| |
| |
het ‘binnen’, hoe gedwongen ook, uitgesproken, en de binnentredende maakte een einde aan het geschil der echtgenooten voor zoo ver het in woorden geuit werd. Als onze kamer over hoop ligt of een noodzakelijke arbeid ons wacht, verontschuldigen wij ons, maar als het in ons gemoed niet in orde is, of het hart dringend behoefte heeft zich lucht te geven, dan zwijgen wij. En toch materiële wanorde heeft oneindig minder invloed op ons gesprek dan de ontstemming onzer ziel, en maatschappelijk werk kan menigmaal beter worden uitgesteld, dan de vervulling eener zedelijke behoefte.
De visite kwam dus regt ongelegen: de bezoeker merkte het maar al te wel. Hoe hij zijn geest pijnigde om rigting aan het zwalkende gesprek te geven, telkens was men den draad weder kwijt, en het weêr, of de een of andere voorbijganger werd weder met wanhoop door hem aangegrepen om een einde te maken aan de telkens invallende stilte. Op eens begon hij zich te verbeelden dat men iets tegen hém had, en in zijn geest ging hij na wat hij al of niet had gedaan om zich hun ongenoegen op den hals te halen; ook dit was niet geschikt om het gesprek levendiger te maken. Het ongelukkige slagtoffer der étiquette wenschte zich - even als de van baanbrugge's - honderd mijlen ver van daar, maar binnen het half uur mag men toch geen afscheid nemen. Eindelijk was het verstreken, en het slagtoffer verwijderde zich met de levenslange herinnering aan zijne prettige visite. Maar hij had de kamerdeur nog niet bereikt toen reeds eene opvolgster binnentrad en eene van gusta's ‘goede kennissen’ haar trimesteriaal bezoek bragt; want te Meerstad bestond er eene conversatie, die zich herleiden liet tot vier visites en vier contra-visites, grootendeels gewijd aan verontschuldigingen dat men er in zoo lang niet geweest is en beloften om het beter te maken.
De ‘goede kennis’ neemt plaats en krijgt eene stoof en vertelt van de kerk en hoe warm en hoe vol het er was, en verhaalt van hare zuster, die uit 't logeren is, en van Mevrouw c., die maar geen huis kan vinden, en van Mijnheer r., die zoo sukkelen blijft, en van den jongen b., die zoo'n werk maakt van iemand, die hij toch niet hebben zal, enz. Hoogst merkwaardige mededeelingen ongetwijfeld, die zonneklaar aantoonen welk een maatschappelijk vereischte het visites-maken toch is; maar die anton beletten zijne gusta een hartelijken
| |
| |
zoen te geven, en de tranen, die nu en dan onder de gedachtelooze antwoorden bij haar opwellen, voor goed weg te kussen; of in ieder geval een verzoenend woord onmogelijk maken. Verbeeld u eens dat hij het gedaan had! Gansch Meerstad zou het geweten hebben hoe oneenig hij met zijne vrouw leefde - nu zou men slechts vernemen...wat de ‘goede kennis’ oorbaar vond te gelooven.
De ‘goede kennis’ werd ter behoorlijker ure afgelost door anderen, want de zondag - waartoe is hij beter geschikt dan voor visites? En intusschen hadden de echtgenooten alle gelegenheid om elk denkbeeld van verzoening van zich te zetten, en, op de gesproken woorden voortpeinzende, zich diep, diep ongelukkig te gevoelen. Eindelijk werd het gusta's tijd om toilet te gaan maken voor het dîné, en van baanbrugge bleef alleen met een paar vrienden, waarvan er een ook bij de van ellen's moest dîneren en dus maar op hen wachten zou. Was het eerste bezoek beiden onaangenaam geweest, even welkom was het hun nu, op weg naar van ellen, niet alleen te zijn. Het menschelijk hart is een zonderling gewrocht: zoo ligt het valt en zoo geneigd men is de pas geslagen wond te genezen en de beleediging terstond uit te wisschen, zoo moeijelijk is het en zoo zeer ziet men er tegen op, de grieve, de vrucht der beleediging, weg te nemen.
Wij zijn een enkel woord van opheldering verschuldigd. Men zal het misschien onwaarschijnlijk achten, dat anton na slechts één jaar gehuwd te zijn geweest, zoo onbewimpeld te kennen gaf, dat zijn echt hem berouwde. Wij hebben reeds gezegd dat het eene uitdrukking van wrevel was, maar dit op zich-zelf is niet genoeg om haar te verklaren: ook in wrevel uit men geene gedachten, die zoo ten eenemale vreemd aan ons hart zijn. Anton vond dan ook inderdaad niet in zijn huwelijk wat bij er zich van had voorgesteld. Die gusta, welke wij zoo straks in haar huiselijk bedrijf prezen, was altijd en onveranderd dezelfde gusta, vervuld met liefde voor haren echtgenoot en haar huishouden, en vol van het besef harer maatschappelijke pligten. Huiselijke en maatschappelijke pligten nu zijn fraai in theorie, maar in de uitvoering konden zij weinig in den smaak vallen van een man als anton, wiens levensbeschouwing veel meer dichterlijk dan praktisch was. Dichterlijke gemoederen hebben behoefte aan nieuwe indrukken,
| |
| |
en daaraan ontbrak het hem sedert zijn huwelijk geheel. Orde, netheid en spaarzaamheid waren de deugden in welker betrachting gusta haar hoogste geluk stelde. Zij had ze van hare jeugd af geleerd, en die zucht naar verscheidenheid van aandoeningen en gewaarwordingen, die haren echtgenoot eigen was, begreep zij niet eens, veel minder dus deelde zij daarin. Gelijkheid van zielstemming zoo wel als gelijkheid van huiselijke toestanden was haar ideaal; hem was dat eentoonige ondragelijk. Anton vroeg poëzij; gusta's poëzij was in het proza gelegen.
Zoo lang zij verloofd waren, had anton, ook door de nieuwheid er van, in gusta's omgang genot gevonden. Mogt zij hem nu en dan wat al te eenvoudig schijnen, wat te veel bekend met huiselijke zaken en te weinig ingewijd in de wereld der verbeelding, waarin hij leefde, zij zou wel veranderen, dacht hij, wanneer zij maar eenmaal onder zijne leiding was. O, welke schoone droomen had hij zich van die toekomst gevormd! Zijne gusta zou met hem mede dweepen, met hem gevoelen, met hem genieten; zij zou met hem zijne dichterlijke mijmeringen deelen. Helaas! een jaar was er sedert de voltrekking van hun huwelijk verstreken, en Mevrouw van-baanbrugge was een huiselijk, lief vrouwtjen, dat veel van haren man hield, maar meer verstand had van de keuken dan van Byroniaansche verzen, en, als de huiselijke orde het medebragt, liever voor eene wasch zorgde dan een paar uren te geven aan eene morgenwandeling in de vrije Natuur. Anton's illusies waren in rook verdwenen, even als de vlammen, die hij zoo straks in den haard deed oprijzen. Misschien was het dat, wat hij in die vlammen zag.
En thans, nu het hooge woord er uit was, nu hij gusta had bekend dat het huwelijk hem teleurstelde, en nu de gelegenheid hem had ontbroken dat woord terstond terug te nemen, nu begon hij zich op te strijden, dat hij regt had aan zijne vrouw de verwoesting zijner idealen te wijten. Om vrede met zich-zelven te krijgen is er een zeer algemeen, maar wij gelooven een zeer ondoelmatig - en misschien ook zeer onbillijk - middel: aan anderen de schuld te geven. Hij ging bij zichzelven na wat er al in den laatsten tijd gebeurd was, wanneer en waarin gusta al niet met hem had gesympathiseerd, en hoe prozaïsch, ja, hoe ongevoelig zij was. Het concert van
| |
| |
den vorigen avond kwam hem weder voor den geest, en daarmede ook het gesprek met marie, die talentvolle, dichterlijke, gevoelige marie. Zoo kon eene vrouw zijn; waarom was gusta zoo niet? Waarom was hij veroordeeld in en met koud proza zijn leven door te brengen?
En gusta?
Gusta was opgevoed op de wijze waarop de meeste moeders hare dochters opvoeden. Zij had school gegaan tot dat zij in het huishouden kwam, of zij was in het huishouden gekomen omdat zij van school was, nadat zij daar juist genoeg geleerd had om het, op het meest noodzakelijke na, in den tijd dien zij nog vóór haar huwelijk in huis doorbragt, te vergeten. Het eenige middel om het te onderhouden was lectuur, maar lezen moest, volgens hare ouders, geheel uitspanning zijn...Waarlijk in sommige kringen schijnt men van oordeel te wezen, dat er, behalven in wetenschappelijke werken, nooit anders geschreven wordt dan om het lezend publiek eene uitspanning te bezorgen. Wij zouden namen en titels in overvloed kunnen noemen, die het tegendeel bewijzen; maar waartoe? Zij die zoo afgeven op ‘de romans’, zullen zeker deze bladzijden wel gesloten laten. Genoeg, gusta las weinig of niet, en zoo zij er niet slechter door werd, zij werd er dan toch ook zoo veel beter niet door. Tweemaal 's weeks kwam de muzijkjufvrouw, omdat het ‘naar is, als men zoo niets op de piano kan’. Aanleg - nu, ja, iedereen kan geen aanleg hebben, en als alleen de zoodanigen, die aanleg voor muzijk hebben, haar beoefenen mogten, waar zou het dan heen - met de instrumentmakers? Zij leerde ook teekenen, maar terwijl men haar studeren op de piano voor onuitstaanbaar verklaarde - en wij deelen die opinie - meende men dat de uren aan de teekenles gewijd voldoende waren om die kunst meester te worden. Voorts werd zij zeer bedreven in het maken van allerlei fraaije dameshandwerkjens en zeer bekwaam in de huishoudkunde: en dat is toch maar het voornaamste.
De zedelijke vorming...komt van zelf. Bovendien heeft men, behalve de kerk en de katechisatie, nog de visites op het visite-uur, de wandelingen op het wandel-uur, en des avonds partijtjens, soirées, concerten en andere maatschappelijke genietingen. Het een en ander zamen completeert de vrouw,
| |
| |
zoo als menig er eene tot gade erlangt, en die - dit is misschien van meer gewigt - de eerste, zoo niet de geheele vorming aan zijne kinderen zal geven.
Zoo althans - want wij verwachten hier wel eenige tegenspraak - zoo althans was gusta groot gebragt. Die materiële opvoeding had evenwel haar vrouwelijk gevoel niet uitgedoofd: anton's woorden hadden haar diep in de ziel gegriefd. Leefde zij niet geheel voor hem? Had zij hem niet innig boven allen en alles lief? Deed zij niet alles wat in haar vermogen was om hem het leven gelukkig te maken? Was het hare schuld dat zij niet zoo veel geest en talent had als marie? want ook bij gusta stond het beeld der logée van van ellen op den voorgrond en ook bij haar wierp het eene breede schaduw over haar echtelijk geluk. Bittere tranen waren het, die zij in eenzaamheid weende, tranen van droefheid en gekrenkt gevoel van eigenwaarde. Ook zij somde bij zich-zelve op wat anton jegens haar misdaan had; ook hij had thans veel te verantwoorden en veel goed te maken; ook hij was niet geweest wat zij geloofd had dat hij wezen zou; ook hij had hare verwachtingen van het huwelijk teleurgesteld.
Dat huwelijk kon thans geene schoone dagen meer opleveren; want in haar gevoel was het of er aan geene verzoening meer gedacht kon worden, of voor altijd hun geluk vervlogen was en zij nooit meer voor haar gade, noch hij voor haar, wezen kon wat zij vroeger voor elkander waren. Ontevreden met zich-zelven, ontevreden met elkander en ontevreden met de gansche wereld, begaven zij zich naar de van ellen's, waar zij verklaarden: ‘niet te kunnen manqueren van de vriendelijke invitatie van Mevrouw gebruik te maken’.
| |
III.
De feestzaal.
Van ellen was anton's compagnon, of liever anton was van ellen's compagnon, want van baanbrugge was de laatst aangekomene, en terwijl de van ellen's sedert jaar en dag de firma van spiegel, glad en heuseman representeerden - eene firma die geheel buiten 't bereik van menschengeheugenis lag - had van baanbrugge eerst twee jaren geleden aandeel in de zaak gekregen. Mijnheer van ellen gevoelde zich,
| |
| |
namelijk, te rijk om dagelijks de fabriek na te loopen; zijne zoons waren nog te jong, en een associé scheen hem dus het veiligste middel om de zaak in stand te houden en de voordeelen er van te blijven genieten zonder er zich veel mede te bemoeijen. Het publiek was van oordeel, dat hij het met anton zeer goed had getroffen, en dat, van den anderen kant, deze ook wel geweten had wat hij deed, al moest hij dan ook al het werk verrigten, terwijl van ellen la part du lion voor zich hield, en naar de fabriek niet omzag.
De bijna mythische firma: spiegel, glad en heuseman, had zeker weinig gedacht dat hare stichting zulke rijke vruchten zou afwerpen, dat een harer leden de vermogendste man uit Meerstad werd. En toch dat was Mijnheer van ellen: getuige zijne woning, zoo eerbiedwaardig, dat zelfs geen Meerstadter straatjongen - volgens de ingezetenen de ondeugendste straatjongens die er zijn - er belletje zou durven trekken; getuigen zijne équipage, zijn buitentje, zijne pachthoeven, zijne rijke levenswijze en zijne prachtig gemeubelde vertrekken; in een waarvan wij den lezer thans binnenleiden.
En nu verwacht gij eene tegenstelling: eene ongeneeslijke kwaal of huiselijk leed, een doorbrengenden zoon of eene krankzinnige dochter - volstrekt niet! De familie van ellen, van Papa tot den Benjamin, is de gepersonifiëerde gezondheid; het gezin zoo eendragtig als van menschen te verwachten is; de zoons te jong om hun vader ernstig verdriet te berokkenen, en de geestelijke gaven - daarvan later. Krankzinnigen in de gewone beteekenis waren er echter niet in het gezin.
Wij vinden de familie van ellen en hunne gasten in de eetzaal bijeen. Men heeft juist plaats genomen: gusta naast den heer des huizes, anton tusschen Mevrouw en marie; krachtens de wijze beschikking der grondleggers van de tafelregelen om echtgenooten niet naast elkander te plaatsen.
- 't Is maar dood familiaar - zegt Mijnheer van ellen, als gewone inleiding, maar hij vertelt er niet bij, dat Mevrouw uit de kerk is gebleven, om toch alles in de puntjens te hebben, en hij-zelf den morgen heeft doorgebragt met het schikken der plaatsen, het schrijven der kaartjens, het krijgen van wijn, enz. - Gij ziet dan ook - vervolgt hij tot gusta, met een blik op de drie knapen, die nog stijver kragen aan hebben dan den vorigen avond - gij ziet dan ook dat mijne
| |
| |
jongens mede aanzitten. Ik houd er niet van om hen zondags alleen te laten eten: 't is toch al zoo'n vervelende dag.
- Voor hen - zeide gusta.
- En voor ons ook, mijn lieve Mevrouw! Daarom zeî ik tegen mijne kee, we moesten van daag den een en ander maar eens zien: dat breekt den dag nog wat.
- Och, zoo'n zondag mag ik wel - herneemt Mevrouw van baanbrugge.
- Ik ook, Mevrouw! - beaamt haar regter-buurman. - 't Is een bij uitstek geschikte dag om zijn boêltje wat in orde te brengen en zijne rekeningen op te maken.
- Ik las onlangs, in antwoord op hetzelfde gezegde, dat de ‘Laatste Dag’ met hetzelfde werk zou worden doorgebragt - merkt anton van de overzijde aan.
- Ha, ha, ha! - dat vond men bijzonder geestig en gevat; eene oude dame in de buurt meende evenwel dat het spotten was, zich zoo over den ‘Laatsten Dag’ uit te laten. Die dame - wij moeten het tot hare verontschuldiging zeggen - had nooit iets aan de logica gedaan.
- Mag ik de vrienden verzoeken een goed woord te spreken? - herneemt Mijnheer op den wenk zijner echtgenoote, terwijl hij de handen vouwt. - Kom, herman! het kleinste gebedjen voorop, niet waar, Mevrouw? - fluistert hij tot gusta.
Het kleinste gebedjen - wie onzer kent het niet - werd onhoorbaar opgezegd. Toen volgde er een tweede, waarvan men slechts de rijmklanken verstond, en, eindelijk, een derde, dat met evenveel gevoel werd uitgesproken als aangehoord, namelijk: zonder. In dien tusschentijd hadden ook de groote menschen gebeden; althans het dîné begon.
De oude dame vond het zoo regt goed, dat die oude gewoonte hier nog bestond, dat de kinderen hard-op baden. Zoo iets was wèl geschikt om spotters en goddeloozen - de oude dame noemde geene namen - tot nadenken te brengen. Weet-u, zoo'n kindergebed aan zulk eene rijke tafel. - De goede vrouw kreeg tranen in de oogen, zoo aandoenlijk vond zij het.
- Zijt gij ook van die meening? - vroeg anton, die deze woorden had opgevangen, aan marie.
- Wie bidt zonder er bij te denken, doet beter niet te bidden - antwoordde zij, na even opgezien te hebben om
| |
| |
zich te overtuigen dat niemand anders naar haar luisterde. Uit het besef welligt van 't geen zij gezegd had, had marie, gedurende de oogenblikken van stilte, zich onverdeeld gewijd aan de overpeinzing der vraag: of gusta niet zeer bleek zag, en of zij niet koel was tegen haren echtgenoot? Gusta, van haren kant, had óók niet gebeden; de zucht, dien Mijnheer van ellen voor ‘amen’ hield, was aan anton en haar vervlogen huwelijksgeluk gewijd. Hij kon er te eerder als zoodanig gevolg aan geven omdat zijn onderzoek, of alle gasten goed waren geplaatst, was afgeloopen; en ook Mevrouw kwam het einde niet ongelegen, daar zij geheel vervuld was met eene fout in den flank, tot welker herstelling zij terstond de noodige wenken gaf. De oude dame had hare opmerking gereed gemaakt; anton had zich geërgerd aan het formulier-geprevel, enz.
Gij vindt deze schets van hetgeen er soms in het hart der menschen omgaat, wanneer zij aan hun meest verheven pligt schijnen te voldoen, misschien onwaar...een ieder onzer trachte haar te logenstraffen.
Het dîné werd voortgezet volgens een menu, dien wij geheel aan de verbeeldingskracht der lezers overlaten. Genoeg zij het, dat Mevrouw van ellen eer van hare zorgen had: de keuken was dan ook haar lievelings-element. Het gesprek was vrij levendig, hoewel de tafel te groot was om het algemeen te maken; maar van ellen, die zich nooit beter in zijn schik gevoelde dan wanneer hij lekker eten en vrolijke gezigten zag, wist dat gezellige en comfortable aan zijne dîné's te geven, waarvoor de beste kookboeken geene recepten bevatten. Hij sprak zoo veel, dat men niet begrijpen kon hoe hij nog at, en toch at hij zoo veel, dat men niet begrijpen kon hoe hij nog sprak. Men heeft van die gelukkige gestellen. Dien middag vooral was hij in zijne kracht, en onder zijn goedhartig, ofschoon vaak onbeduidend, gesprek vergat gusta voor eene poos haar leed, terwijl zijne aanhoudende zorgen voor haar bord haar uit beleefdheid aan het dîné deden deelnemen, waartoe haar hart slechts weinig gezind was.
Maar mogt van ellen haar al afleiden van hetgeen haren geest bezig hield, zoo dikwijls haar oog op anton viel, verdween de opgeruimde trek, haar van nature zoo eigen. Van baanbrugge was onophoudelijk in druk gesprek met marie, en al kon gusta er ook slechts enkele woorden van opvangen,
| |
| |
beider gelaat getuigde van zoo veel geestdrift, dat de eenvoudige gusta maar al te zeer begreep, dat hij hier vond wat zij hem, helaas! niet geven kon: poëzij. Zóó sprak hij nooit meer met haar; maar daar was toch eens een tijd dat anton ook voor zijne gusta zulke woorden veil had, en mogt zij hem al niet geantwoord hebben zoo als marie dat vermogt, zeker luisterde deze niet naar hem zoo als zij aan zijne lippen hing en alles trachtte te begrijpen wat hij zeide.
Men zou van baanbrugge evenwel onregt doen, indien men meende dat hij zijne gade vergat. Ook hij vestigde gedurig het oog op de overzijde der tafel, waar hij gusta dan zag schertsen met den ouden Heer van ellen, terwijl zij aan niets meer scheen te denken dan aan het gepraat van zijn materialistischen compagnon en 't uitgezochtste der geregten, waarmede hij haar overlaadde. - O - dacht hij - had gusta slechts iets van marie, hoe oneindig gelukkiger zou ik zijn!
- Gelooft gij ook niet, dat het best ontwikkelde orgaan van Mijnheer van ellen zijne maag is? - vroeg marie, die anton's oog op den gastronoom gerigt zag.
- Hoofd en hart laten ten minste veel te wenschen over. Dat heb ik gisteren avond nog gemerkt.
- Ja, van muzijk heeft hij geen begrip!
- Van godsdienst nog minder. Preken en zingen, dat begrijpt hij; van het overige heeft hij geen idée.
- En velen met hem, Mijnheer van baanbrugge! Dat ondervond ik nog dezen morgen, uit de kerk komende. Ieder spreekt over de talrijk opgekomen gemeente, over de benaauwdheid, over het al of niet nieuwe der preek; maar over de hoofdzaak weinigen of niemand. Ik geloof dat het gebrek aan gevoel is bij de meesten.
- Wat de kerk betreft - begon van baanbrugge, maar hier werd hij in de rede gevallen door zijn compagnon, die deze woorden hoorde en uitriep:
- Pas op, Mevrouw van baanbrugge! dezer dagen wordt je man nog Afgescheiden dominé! Hebt gij nu niets beters om mijne logée mede bezig te houden - vervolgde hij tot anton - dan de kerk? Het goede kind heeft er dezen morgen al benaauwdheid genoeg in uitgestaan.
- Maar dat is een onderwerp als elk ander - antwoordde anton - waarom zou ik er uwe logée niet over spreken?
| |
| |
- Niet hier, mijn beste vriend! bewijs liever meer eer aan mijne tafel - let eens op je vrouwtjen - vervolgde hij om gusta uit scherts te plagen.
- Niet hier, niet op het concert, waar dan? - vervolgde anton tot zijne buurvrouw, want van ellen had zich weder tot zijne vrouw gewend.
- Van ellen deelt het zwak van zeer vele menschen - hernam marie. - Hij neemt de godsdienst aan naast, niet in de maatschappij. Hij mist de gave, die gij en ik bezitten, om in het dagelijksch leven ook het hoogere te zien.
- Juist; evenzoo kan hij zich slechts poëzij in verzen voorstellen, niet in toestanden; evenzoo bestaat de schoonheid voor hem slechts in vormen, niet in gedachten.
- Schoonheid - glimlachte marie - weet gij wat Mijnheer van ellen schoon vindt? Eene goed voorziene tafel, eene groote fabriek, of hoogstens een lief gezigtjen zoo als dat uwer gusta.
- Ja, maar als gusta eene klassieke schoonheid was, zou hij niets moois in haar vinden.
- In dát opzigt zou uwe vrouw misschien wel iets te wenschen overlaten - zeide marie, van baanbrugge's echtgenoote aanziende.
Haar blik ontmoette dien van gusta, en zij behoefde geen oogenblik te twijfelen of deze had althans hare woorden gehoord; de gansche uitdrukking van haar gelaat verried het. Gusta had dan ook gegist dat zij het onderwerp van het gesprek aan de overzijde was. Zij had getracht te hooren, en het laatste gezegde der logée gaf haar de overtuiging, dat men over haar sprak, en wel over hetgeen zij miste. Wat? Behoefde zij het nog te vragen - haar hart zeide het haar genoeg.
Er is voor eene vrouw geene grievender gewaarwording dan het bewustzijn dat hij dien ze lief heeft - en gusta bleef, ondanks het voorgevallene, haar gade met hart en ziel beminnen - met anderen over hare gebreken spreekt. Vooral deed haar dit pijnlijk aan, nu die andere marie was, wier talenten haar bij anton zoo geheel in de schaduw stelden. Van dat oogenblik af, viel het haar onmogelijk langer haar leed te verbannen, en de oude Heer van ellen deed vergeefsche moeite om zijne buurvrouw in vrolijker stemming te
| |
| |
brengen. Zwijgend en peinzend zat zij aan zijne zijde, en een treurig glimlachjen of een verkeerd antwoord was al wat hij van hare lippen krijgen kon. Toen hij eindelijk vroeg wat haar deerde, wendde gusta zware hoofdpijn voor.
- Dan zullen we maar wat spoedig eindigen: als gij eens opstaat en beweging neemt zult gij misschien beter worden - sprak de goedhartige van ellen, evenwel niet zonder eenig eigenbelang. Aan tafel eene dame naast zich te hebben die door hoofdpijn gekweld wordt was voor hem - en voor velen met hem - de verschrikkelijkste ramp die hij zich kon voorstellen; dat vergalde al zijn genoegen, en hij verlangde dus naar het oogenblik dat de pogingen om haar beter te maken, welke hij bij ondervinding als vergeefsch kende, aan anderen zouden worden opgedragen. Het dessert duurde daarom niet zeer lang, en Mijnheer van ellen was niet op zijn gemak vóór hij met de heeren rondom den haard zat, terwijl de dames muzijk maakten. Hij bleef daar ook toen allen op één na zich naar de piano begeven hadden, waar marie en zijne dochter een duet zongen, en juist bij het mooiste gedeelde hoorde men de deur digt maken: van ellen was verdwenen. De logée en van baanbrugge wisselden een glimlach van verstandhouding: Mijnheer van ellen ging voor zijnen wijn zorgen!
Dat was ook zoo; hij-zelf schonk het overgeblevene in een paar flesschen, en gaf de noodige bevelen om er wat van de kippen, enz. bij te voegen, waarop hij zijn koetsier met het een en ander naar een paar werklieden uit zijne fabriek zond.
- Speelt uwe vrouw niet, Mijnheer van baanbrugge?
- Zoo wat, ja, maar niet mooi genoeg, om zich hier te laten hooren, niet waar, gusta?
Gusta schudde glimlagchend het hoofd. Uit beleefdheid drongen er nog een paar heeren op aan, waaronder de oudste der gekraagde zonen van van ellen, die dol veel van de vrolijke Mevrouw van baanbrugge hield. Maar gusta zou niet hebben toegegeven, al had men langer aangehouden dan thans; trouwens al spoedig staakte men het verzoek voor eene groote portefeuille met teekeningen der logée.
- Hè, Mevrouw! dat ziet er mooijer uit dan de mannetjens die u voor ons maakt! - riep de jongste van ellen tot gusta, en ieder lachte om den naïven knaap - anton niet.
Bij eene der teekeningen lag een beschreven blad papier.
| |
| |
Marie wilde het terstond verbergen, maar een der heeren voorkwam haar. Het was een vers, eene Elegie aan een Herstellende, en de ijver dien marie had aan den dag gelegd om het te bedekken, bewees dat zij de maakster was. Het spreekt van zelf, dat men niet ophield vóór zij het prijs gaf, en toen zij volstrekt weigerde zelve het te lezen, vroeg anton daartoe verlof. Het verlof werd na lang bidden gegeven, en anton kweet zich van zijne taak, op eene wijze, dat men niet wist wien meer te roemen, de talentvolle dichteres, of hem, die haar zoo juist begrepen had, en met zoo veel gevoel hare Elegie aan een Herstellende voordroeg.
- 't Is eene tweede jufvrouw wolf en deken - zeide van ellen, die dezen naam voor het non plus ultra van letterkundige vermaardheid hield.
- Ik houd in den regel niet van Hollaudsche verzen - sprak een der heeren - maar zóó iets, dat maakt een onderscheid. Wezenlijk, 't is mooi! Ik begrijp maar nooit hoe iemand zoo - zoo de rijmwoorden vindt.
- Ja, dat moet heel moeijelijk zijn; kost u dat niet zeer veel inspanning, Jufvrouw? - vroeg een ander.
Marie zeide dat het rijm eene geheel ondergeschikte zaak was; waarop men het vers nog veel mooijer en haar nog veel knapper vond. Men had slechts ééne bedenking: 't was jammer dat het zoo ernstig was. - 't Was weêr heel iets anders dan de reis van pieter spa, zoo als Mijnheer van ellen zeide, tegen welke oordeelkundige beschouwing niemand zich verzette. Marie was gewoon dat men haar prees, maar zij zocht een anderen lof dan deze oppervlakkige toejuichingen, en niets was natuurlijker dan dat zij zich tot den eenigen bevoegden beoordeelaar, anton, wendde. Gusta moest het dus aanzien hoe weder tusschen de logée en haren echtgenoot een vertrouwelijk gesprek ontstond, waarnaar eerst een paar gasten met zeer geleerde gezigten stonden te luisteren en nu eens marie dan van baanbrugge aanzagen; doch al spoedig legden ook deze de rol van hoorders neder om elders eene meer werkzame op zich te nemen: zelf te spreken was in Meerstad voor de meesten veel aangenamer dan te hooren spreken.
- Ik houd niet van die geleerde jongejufvrouwen - zeide de oude dame tot gusta, wier gemoedsstemming zij al zeer
| |
| |
spoedig had ontdekt. - Zij deugen tot niets dan om efféct te maken in het publiek.
- Ik geloof ook, dat de vrouw andere en betere dingen te doen heeft dan zich met verzenmaken bezig te houden - antwoordde anton's echtgenoote, en in deze oogenblikken was haar dat oordeel zoo euvel niet te duiden.
Marie, die het gehoord had, nam het haar dan ook volstrekt niet kwalijk. Met het vriendelijkste gezigt en op den zachtsten toon ter wereld vroeg zij:
- Zou het niet zamen kunnen gaan, Mevrouw van baanbrugge? - (De oude dame schudde het hoofd.) - Ik weet wel, er zijn vele en noodige huiselijke pligten te vervullen, maar zou het ons vrouwen zoo geheel verboden zijn te uiten wat wij gevoelen?
- Integendeel - kwam anton tusschen beiden. - Als het waar is dat de geest van den man meer in positive rigting zich ontwikkelt, dan rust, dunkt mij, op de vrouw de taak de poëzij van het leven zoo veel het haar maar mogelijk is in stand te houden. Daarom heb ik achting en sympathie voor elke vrouw die de pen opvat, en nog meer juich ik het toe wanneer er eene als dichteres optreedt. Waarlijk, men heeft er zoo velen niet in onze materialistische zamenleving.
- Ja, materialistisch is zij wel - beaamde marie. - Zóó materialistisch zelfs - vervolgde zij op lagchenden toon tot gusta - dat men een meisjen die verzen durft maken, bespottelijk vindt.
Gusta antwoordde blozend, dat zij het zóó niet had bedoeld, en had bitter berouw over hare woorden, vooral nu zij oorzaak waren geweest, dat anton haar in het publiek ongelijk gaf. Te huis kon zij dat lijden en daar gaf zij gaarne hare meening voor de zijne op, maar hier, en vooral tegenover de talentvolle logée!
Wij hebben onlangs eens eene les voor echtgenooten gelezen, en voor hen die haar niet kennen mogten, deelen wij ze hier gaarne mede: ‘Stel nooit uwe vrouw in het ongelijk tegenover derden.’ Had anton haar betracht - een enkel woord ter gunste zijner echtgenoote had haar weder met veel verzoend.
- Hebben de vrienden ook lust een partijtje te maken? - | |
| |
vroeg thans Mijnheer van ellen, gebruik makende van een oogenblik van stilte. Met andere woorden beteekende dit: de tafeltjens staan gereed; de wacht is slechts op de spelers - en de spelers lieten zich niet lang wachten. De heer die zondags zijne rekeningen opmaakte en waarschijnlijk een tekort moest aanvullen, ondersteunde de uitnoodiging ten sterkste; trouwens het was overbodig. In Meerstad was een partijtjen het noodzakelijk complement van een dîné, en de uren tusschen beiden had men slechts doorgebragt zoo als die welke men in de wachtkamer van een station moet slijten. Men had den tijd verdreven, en het genot dat de muzijk, de beschouwing der teekeningen, het vers of het daaruit gevolgd gesprek kon opleveren, was voor de meesten niet anders dan een middel om het, zonder geeuwen, zoo laat te doen worden, dat men voegzaam de kaarten kon opnemen.
Wij zijn geene vijanden van het kaartspel. Integendeel, hoe men het ook voor eene vinding des duivels moge uitmaken, wij zoeken gaarne eene uitspanning in een spel, waarvoor berekening en beleid worden geëischt; maar treurig achten wij het dat in de beschaafde kringen van Meerstad - misschien ook elders - een gansch gezelschap met den verderen avond geen raad zou weten, wanneer men zich niet aan tafeltjens neêrzette om daar alle persoonlijkheid te verliezen en te worden omber, maat, misère, gever, wasscher, verliezer, winner, of elke andere hoedanigheid die het spel oplegt. Wij, die zoo gaarne en zoo veel van de Franschen overnemen, we moesten toch ook dat gezellige gesprek van hen zien te leeren, of, ware het niet te ouderwetsch, de gewoonten der salons uit de vorige eeuw invoeren. Men klaagt altijd in de gezellige kringen dat men zoo weinig tijd heeft om te lezen, en wij gelooven het gaarne; maar zou het te Meerstad zoo onmogelijk zijn, dat men op de soirées eens een paar uren gaf aan het doorbladeren van een nieuw verschenen werk, aan het lezen van een goed vers, aan het grondiger onderzoek van eene veel besprokene zaak, waarvan men slechts door hooren zeggen iets weet? Of, indien men dit wat heel dwaas utopisch mogt vinden, zou men zich althans in den huiselijken kring daarmede niet bezig kunnen houden? Nu leest papa zijne couranten, mama het ‘achtdaagsche’ boek, of niets, de zoontjens en dochtertjens paul de kock of dumas of eenig ander interessant werk;
| |
| |
wisseling van gedachten heeft er zelden plaats dan over huiselijke omstandigheden of praatjens van den dag, en later verwondert men zich als de jongens, jongelingen geworden, de lessen van paul de kock in praktijk willen brengen, en de dochters niet zoo degelijk en huiselijk zijn als mama. In Meerstad had men vaak den mond vol van hetgeen er op de scholen onderwezen moest worden, maar om dat zelfde in de huiskamer te leeren, daar dacht niemand aan. Men wilde gezindtescholen om de ‘dierbare’ waarheden toch vroeg aan de jeugd in te prenten, en men bepaalde zich te huis tot formuliergebeden. Men liet haar muzijk, teekenen en dansen leeren om ze in de maatschappij tegen een linksch figuur te behoeden, maar men vergat wat haar, in hoogeren zin, onderscheiden moest. Men werkte slechts op de vormen, niet op de beginselen - en toch zou men het in Meerstad hoogst kwalijk nemen, indien gij de meening uittet dat de opvoeding er wierd verwaarloosd. Voor het onderwijs werden geene kosten gespaard en, op de bedorven kinderen na, kregen alle stoute jongens en ondeugende meisjens straf. Méér kan men toch niet doen!
Maar wij dwalen verre af, en de tijd nadert dat wij den kring der van ellen's vaarwel moeten zeggen. De laatste toertjens worden reeds aangekondigd; eindelijk is er afgerekend - wij meenen met de viesjes - en de spelers staan op, terwijl de pendule aanwijst dat de zondag voorbij is. Bij het heengaan leggen allen de verklaring af: dat het een allergenoegelijkste dag is geweest, waarvoor zij hun opregten dank aan de gastvrouw betuigen. Ieder, gusta uitgezonderd, zal steeds eene aangename herinnering aan het zondagjen bewaren: een fijn dîné, een aangenaam partijtjen, een prettig intermezzo, wat zou men méér kunnen verlangen voor zijnen zondag?
Nog wel iets misschien, ook zonder de overdrijving der Engelschen te deelen!
Anton heeft op zich genomen de oude dame te huis te brengen; in het voorbijgaan zijner woning zet hij gusta af. Wanneer wij haar volgden, terwijl zij in eenzaamheid zich naar hare slaapkamer begeeft, zouden wij getuigen kunnen zijn, hoe zij, dáár gekomen, zich snikkend op de knieën werpt en den benaauwden boezem in tranen lucht geeft. Hare
| |
| |
herinneringen aan den zondag waren bitter en smartelijk: het was de eerste ongelukkige dag sedert het uur dat zij zich voor altijd aan van baanbrugge verbond, en in haar gevoel was het nog slechts de aanvang van een tijdperk zonder vreugd, zonder genot, waaraan de dood alleen een einde zou maken. Waarom had zij ook geene talenten als marie! Waarom kon zij niet voor anton wezen wat eene vreemde voor hem was! Och, waarom moest ook zij behooren tot die materialistische maatschappij, en zoo weinig vatbaar zijn voor datgene waarin anton zijn hoogste geluk vond!
Zoo redeneerde ook anton bij zich-zelven, doch meer knorrig dan treurig, terwijl hij huiswaarts keerde. Maar deze dag was dan toch eene uitzondering geweest op zijn eentoonig leven, en ook buiten het huwelijk was er dus nog geluk te vinden - voor hem. Ook gusta, dacht hij, moest dien dag aangenaam hebben doorgebragt, hoewel zij een ander genot had gesmaakt dan hij. Zij hield veel van conversatie, en daar waren bij de van ellen's menschen genoeg die in haar geest vielen. Om haar de herinnering aan haar ‘pleizier’ niet te vergallen, hield hij de opmerkingen over al dat materialisme, waarvan zij dien dag getuigen waren geweest, voor zich, en bepaalde zich bij een paar woorden tot lof der logée, die zulk eene gunstige uitzondering op de hedendaagsche maatschappij maakte. Over het geschil van dien morgen werd geen woord meer gesproken. Beiden schenen het vergeten te zijn.
Gusta weende niet meer en zij verborg de sporen harer tranen zorgvuldig voor haren echtgenoot. Hare stem beefde nog wel een weinig, maar het was ook zoo koud in dat groote eenzame vertrek zonder blinden.
- Bij van ellen was het beter - zeide anton, terwijl hij de oogen sloot. En de slaap kwam met zijne bedriegelijke visioenen en hij droomde zich op een feest, met piano's overal waar hij heenzag. En al die piano's werden bespeeld door prachtig gekleede dames; maar hoe hij zich inspande, te vergeefs trachtte hij hare gelaatstrekken te herkennen. Zij wenkten hem om naar haar te luisteren, en hij wilde haar naderen; maar nu eerst bemerkte hij dat hij aan een klein speeltafeltjen zat, armelijk en vuil, even als de kaarten, met een gebroken kandelaar en een geschonden glas. Hij voelde dat hij spelen moest; met wie kon hij niet zien, maar telkens
| |
| |
wierp hij verkeerde kaarten op tafel, en zijne onzigtbare tegenspeelster verweet het hem onophoudelijk. De woorden verstond hij niet, doch hij gevoelde den pijnlijken indruk er van ten volle, en sprak hij tegen, dan verstond hij door het gedruisch der piano's zijne eigene woorden niet. Eindelijk rukte hij zich van zijne tegenspeelster los, en ontwaakte. De maan scheen door de gordijnen en haar blaauw schijnsel verlichtte het vertrek. Gusta sliep gerust; hare ademhaling althans was kalm en regelmatig en zij bewoog zich niet. En toch zij was het die hem zoo straks dien benaauwden droom bezorgde, want nu gevoelde anton wie zijne onzigtbare tegenspeelster was, die hem belet had te genieten wat er rondom hem te genieten viel. - Och, dat het slechts een droom ware! - dacht hij bij zich-zelven, en hij sloot de oogen weder. En weder zag hij de piano's voor zich, maar nu op een ruim open veld, terwijl de zon hoog aan den hemel stond. Hij gevoelde zich van de magt zijner onzigtbare tegenspeelster bevrijd, doch ditmaal waren het de piano's zelven die hem ontweken, tot dat zij verdwenen of liever verborgen waren achter het gras dat hoe langer zoo hooger om hem opgroeide en hem belette verder voort te gaan. En het gras pakte zich zamen tot een steenmuur, en hij bevond zich in eene naauwe bogtige rotskloof, die ieder oogenblik boven hem dreigde in te storten. Hij ijlde voorwaarts; elke bogt dacht hij dat de laatste was, en dan zou hij de personen zien, die voor hem uitgingen en wier stemmen hij hoorde; maar telkens volgde er een nieuwe bogt en de kloof werd steeds donkerder en enger. Eindelijk riep hij om hulp, en iemand, die hij nu gevoelde dat hij reeds lang achter zich geweten had, greep hem bij de hand en noemde hem bij zijn naam, en de rotsen verdwenen en hij zag de zon weder - of liever de maan die door de gordijnen scheen, terwijl hij de stem van gusta herkende, die hem vroeg:
- Deert u iets, anton! dat gij zoo onrustig slaapt?
- Neen, ik droom slechts wat zwaar, en gij?
- Ik - ik heb nog geen oog gesloten.
- Gij zult wat zwaar gedîneerd hebben, lieve! - en van baanbrugge sliep weder in.
En gusta zag weder naar de sterren, die door de gordijnreten flikkerden, en elke ster, die zij meer aandachtig gadesloeg, scheen haar toe de avondster te zijn - gusta wist
| |
| |
niets van astronomie - de avondster, waarop zij elkander zoo vaak gewezen hadden in de dagen toen zij verloofd waren; waarvan anton zoo gaarne sprak en zoo veel hield, en die ook zij had lief gekregen. En zij dacht aan dat vervlogen geluk, tot ook zij insluimerde om in haren geest weder in die wereld van het verleden te herleven.
| |
IV.
De ziekenkamer.
Nova Zembla, 17 Januarij.
Mijn kloekmoedig besluit, lieve zuster! om hier, volgens belofte aan de van ellen's, te overwinteren, is zeer aan het wankelen gebragt door eene noodlottige gebeurtenis, waarvan ik mij haast u kennis te geven, ten einde gij daarnaar de vereischte maatregelen zoudt kunnen nemen.
Verbeeld u, mijne lieve! daar zijn de van ellen's eensklaps, als het leger van sanherib, door de hemel weet welke ziekte aangetast. De eerste sporen vertoonden zich bij den pater familias en wel in zijn eetlust, d.i., den thermometer van zijn geluk. Na eene interessante discussie of het koude, vermoeidheid, rheumatisme of iets anders was, werd besloten dat hij provisioneel maar naar bed zou gaan - en sedert vier dagen is zijne slaapmuts zijn eenige coiffure. Den volgenden morgen hadden twee der jongens geen trek om naar school te gaan; de tongen en polsen werden geïnspecteerd, en na grondig onderzoek kwam de doctor tot de convictie dat zij waarschijnlijk de mazelen zouden krijgen. Dat waren er drie. Mevrouw wilde hen oppassen, maar reeds den tweeden dag moest zij-zelve het hoofd er bij neêrleggen, en klara heeft het moederlijke voorbeeld gevolgd. Gisteren zat ik alleen met den Benjamin aan tafel.
Gij begrijpt, zusterlief! dat ik zeer weinig neiging gevoel om in dit hospitaal de dienst van soeur de charité te verrigten. Vooreerst vind ik ziek zijn iets vies, en voor de atmospheer in slaapkamers gevoel ik mij volstrekt niet berekend. Dat schijnt men hier ook te begrijpen, en als ik zoo eens een balletjen opwerp om de zieken te helpen - want welstaanshalve mogt ik dit niet nalaten - dan is het antwoord: - Och neen,
| |
| |
gij zoudt zelve maar ziek worden. - En, ziet ge, daar heb ik in het allerminst geen lust in. Maar als ik nu van heengaan sprak, zou zeer onbeleefd zijn. Ik zou daarom wenschen dat Mama aan Mevrouw van ellen schreef, dat zij zoo bezorgd over mij is, omdat hier de mazelen zoo sterk heerschen, en dat zij mij daarom weder te huis wil hebben. Natuurlijk zal ik eerst wat tegenstand bieden, maar Mevrouw van ellen zal er zeker zoo sterk op aandringen, dat ik toegeven moet, en...enfin, gij zult mij dan weder bij u zien.
Gij vindt mij misschien zeer onhartelijk, maar oordeel zelve. Ik deug niet voor zieken-oppasster; ik kan er niet tegen, en bovendien, daarvoor ben ik ook niet uit logéren gegaan. Bij van der g. heeft men mij al drie winters achtereen gevraagd, en den tijd, dien ik hier in eenzaamheid doorbreng, zou ik nu heerlijk aan die familie kunnen wijden. Ik gevoel ook zelve dat ik hier tot last ben: ieder beschikbaar wezen heeft het even druk; nu eens is mijne kagchel niet aan; dan is er geen vuur in het salon wanneer ik piano wil spelen. 's Avonds is de lamp niet in orde, en 's morgens is het theewater ‘juist afgeschonken’. Kortom, ik sta bloot aan allerlei misères, en in mijn gevoel is het of de gansche wereld ziek is. Het heeft er dan ook wel iets van; want van baanbrugge - van ellen's compagnon, de eenige man uit Meerstad met wien men een fatsoenlijk woord kan spreken - houdt ook zijn bed, en zijne onnoozele gusta zit als eene vrouwelijke argus aan zijne zijde. Dat moet vervelend zijn zulk een gezelschap! Bij hen is met regt man en vrouw één van geest, want zij mist alles wat naar geest zweemt. Hoe van baanbrugge zulk eene vrouw heeft kunnen nemen! Als haar man zelf niet ziek was zou zij zeker al hier zijn; zij heeft een penchant voor ziekenkamers. Gelukkig wordt zij daarin nu verhinderd: anders had ik haar tot last.
Den brief van Mama wacht ik zeer, zeer spoedig. Waarlijk 't is hier niet uit te houden. Wanneer ik uitga vraagt iedereen mij naar de kranken, en ik fungeer voor een wandelend zieken-briefje. Kom ik bij dezen of genen, dan is het: - Gij zijt er zeker maar eens uitgebroken - of: - Hoe goed dat gij juist hier zijt! - En dan moet ik mij nog goedhouden, want men kan toch niet aan de bel hangen, dat men niet
| |
| |
tegen ziekten kan. De Meerstadters zijn ook te onnoozel om zoo iets te begrijpen.
Ik heb Mevrouw al eens van eene soeur de charité gesproken, maar zij wil er niet van hooren. Zij vreest, denk ik, dat men haar en haar gezin, zonder dat zij er iets van merkt, van geloof zal doen veranderen. Le grand mal! zij begrijpt toch niets van de godsdienst dan de vormen.
En nu, lieve! eindig ik. Druk het Mama eens goed op het harte: dicteer haar maar wat zij schrijven moet. Van daag is 't dingsdag; ik kan dus donderdag antwoord hebben, en zaturdag te huis zijn. Valt dat niet juist op den krans-avond bij josefine? In ieder geval kan ik het bal bijwonen waarvan gij u zoo veel heerlijks voorspelt. Adieu.
t. à. t.
marie.
p.s. Vertel maar aan niemand dat de van ellen's ziek zijn: er zijn bij ons ook dwazen, die het mij kwalijk zouden nemen, als zij hoorden dat ik daarom heenging. En toch - Je ne suis pas du bois dont on fait les gardes-malades.
m.
Zaturdags daarop reed er eene vigilante met koffers beladen de poort van Meerstad uit: de logée der van ellen's was vertrokken. Maar al spoedig kwam er een brief, waarin de logée in treffende kleuren schetste hoe het haar speet dat zij juist nu de familie had moeten verlaten, en hoe zij niets liever zou gewenscht hebben dan te weenen met de weenenden, met wie zij zich verblijd had in de dagen der blijdschap. Maar mama - enz.
- 't Is toch een lief kind - sprak de goedhartige van ellen, terwijl hij in zijne kamerjapon op de ziekenkamer zijner vrouw zat. - Ik weet zeker dat zij ons gaarne zou hebben opgepast, maar hare handen stonden er niet naar.
- Zulke menschen moeten er óók zijn - antwoordde Mevrouw van achter hare gordijnen.
- Zou Jufvrouw marie nooit ziek zijn, pa? - vroeg de Benjamin.
- Wel zeker, jongen! ieder mensch kan ziek worden.
- En wie past haar dan op?
| |
| |
- Wel - enfin, wie maar wil.
- Ik zou niet willen.
- Nu, ventje! ze zal het ook niet van je vergen. Maar ga nu eens naar Mijnheer van baanbrugge en vraag aan Mevrouw, aan Mevrouw zelve hoor, hoe haar man het maakt.
- Jufvrouw gusta - onder dien naam was van baanbrugge's gade nog bij het jongere geslacht bekend - Jufvrouw gusta zou ik wèl willen oppassen - vervolgde de knaap, zijne mijmering voortzettende. - Als Mijnheer van baanbrugge nu eens met Jufvrouw marie getrouwd was, zou zij dan óók niet voor hem zorgen, pa?
- Dat denk ik wel - maar ga uwe boodschap nu doen.
- Ja, maar, pa! als zij 't nu niet doet, waarom zou zij zij het dan wel doen?
- Kom, kom, jongentje! daar behoeft gij u niet ongerust over te maken: ze zijn nu niet zamen getrouwd.
- Dat is geene reden - meende de Benjamin; maar hij nam zich voor, de verdere ophelderingen aan de meid te vragen, die zeker breedvoeriger op dit punt zou wezen. Voor het oogenblik stelde hij zijn onderzoek uit, om naar van baanbrugge te gaan.
De kleine van ellen was de eenige vreemde, behalve de doctor, die vrij entrée in van baanbrugge's woning had. Terwijl iedereen verzocht werd buiten noodzaak niet te schellen, en zich tevreden moest houden met het ziekenbriefjen, zoo beknopt als eene telegraphische dépêche, mogt hij steeds naar de bron zelve van dat briefjen opklimmen, en zijn hoogste genot was binnen te gaan juist wanneer een bekende het berigt stond te lezen. De knaap zag er al tegen op, dat van baanbrugge's beterschap een einde aan zijn privilegie zou maken. Maar - zoo als met meer privilegies het geval is - behalve het bewustzijn eene uitzondering te maken, was er weinig genot voor hem aan verbonden. Het is stil en ledig in het huis van van baanbrugge, want zij die er leven en vrolijkheid aan geeft, verlaat slechts zelden de ziekenkamer, en alleen om te zorgen dat de gang van het huishouden niet gestremd worde. De meiden uit de buurt mogen er hare verwondering over betuigen, gusta schijnt volstrekt niet te kunnen begrijpen dat een meer dan dringend noodzakelijk nalaten van de gewone huiselijke pligten iets tot haar gemak of tot genezing
| |
| |
van den kranke zou kunnen bijdragen. Zoo dikwijls anton haar bijzijn missen kan, houdt zij zich met huiselijken arbeid bezig, en dit doet haar meer goed dan alle deelnemende bezoeken, of de opwekkende lectuur, waarmede men haar overlaadt. Maar alles wat zij doet, geschiedt met kalmte en bedaardheid, en mogt zij, terwijl anton slaapt, bij wijlen toegeven aan haar gevoel, voor hem heeft zij toch altijd een opgeruimd woord, en die tallooze kleine attenties, die bewijzen dat zij ook met haar geest bij den zieke is. Treurige overpeinzingen en zenuwachtige droefheid zouden haar maar ongeschikt maken voor de taak die zij met zoo veel liefde vervult. Als marie gusta zag, zou zij haar zeker eene zeer materialistische zieken-oppasster vinden.
Toen de kleine ‘hulpdoctor’, zoo als Mevrouw van baanbrugge hem noemde, volgens gewoonte, op den bovensten trap zijne schoenen had uitgedaan, ontmoette hij gusta op het portaal. Zij zag er bleeker uit dan gewoonlijk, en was ook stiller en ernstiger. Het was de zesde nacht dat zij bij anton had gewaakt, en hoe zij het zich ook trachtte te ontveinzen, zij gevoelde dat de taak spoedig te zwaar zou vallen voor haar alleen. Maar toen de knaap zijne vrees uitdrukte dat ook zij ziek zou worden, antwoordde ze:
- Neen, jongenlief! men wordt niet ziek als men niet wil.
- En wilde Mijnheer anton dan ziek worden?
- O, dat is iets anders; maar hij, ziet ge, kan mij niet missen, en daarom, dat begrijpt ge wel, niet waar? daarom kan ik niet ziek worden. Vertel dan ook maar niet te huis, dat ik wat hoofdpijn heb.
- En wat zal ik van den zieke zeggen?
Gusta zweeg eenige oogenblikken. Toen de knaap haar aanzag stonden hare oogen vol tranen.
- Zeg maar, dat de doctor hem zeer bedenkelijk vond, maar dat ik de hoop niet heb opgegeven, dat ik geloof dat hij de crisis te boven is.
Dat hopen en gelooven werd niet teleurgesteld, en gusta had ook hare meest vermoeijende, maar niet hare moeijelijkste taak volbragt. Dat zonderlinge verschijnsel, dat de geest, naar mate het ligchaam meer en meer zijne krachten herwint, zich aan alles ergert, als wilde hij zich daardoor wreken op de ziekelijke kluisters die toch nog sterk genoeg waren om
| |
| |
hem aan de aarde te binden, openbaarde zich ook bij van baanbrugge. Onophoudelijk had hij nieuwe en denkbeeldige behoeften, maar ook bij de bevrediging daarvan legde gusta die kalme zielstemming aan den dag, welke zij gedurende zijne ziekte getoond had. Toen deed de liefde haar alle dingen hopen en alle dingen gelooven, thans deed zij haar alle dingen verdragen. Zij schertste met zijne kleine misères, maar nooit beantwoordde zij ze met een ongeduldig woord of een spottend gezegde. De gedachte dat die lastige buijen bewijzen zijner toenemende beterschap waren, was haar genoeg om met lust en voorkomendheid alles te doen wat zijne luim maar zou kunnen eischen. Maar die knorrige luimen zijn hare eenige belooning niet. In andere oogenblikken geeft anton weder geheel toe aan dat betere gevoel, dat gevoel van dankbaarheid, dat, vooral na eene weldadige rust, het gemoed van den herstellende bezielt.
Treden wij slechts eene week later de boven-voorkamer binnen, waar wij gusta op dien zondag-middag aantroffen. Die kamer ziet er thans geheel anders uit dan bij ons eerste bezoek. De gordijnen zijn neêrgelaten, de meubelgordijnen digt geschoven, en slechts met moeite bemerkt men in het schemerduister - want het is nog vroeg in den morgen - het ledekant, dat in den hoek van het vertrek staat. Eene diepe stilte heerscht in het vertrek; men hoort slechts de rustige ademhaling van den slapende, en bij den eersten opslag zou men meenen, dat er niemand buiten hem zich hier bevond. Maar daar, half tusschen de plooijen van het gordijn verborgen, en zoo digt mogelijk bij het hoofd van den zieke, ligt gusta op hare knieën, roerloos en met ingehouden adem, als vreesde zij dat deze zelfs den sluimerende zou wekken.
Eindelijk hoort men eenige beweging achter de gordijnen.
- Gusta!
- Hier ben ik, anton!
- Maar zijt ge dan altijd daar! Ik word nooit wakker of ge zijt bij mij.
Een traan van innige blijdschap schittert in de oogen der jonge vrouw: hooger lofspraak verlangde zij niet.
- Ik geloof dat ik al weder wat beter ben, lieve! maar waar blijft uwe morgen-visite?
- Ik wist wel dat gij beter zoudt worden; ik heb er God
| |
| |
zoo vurig om gebeden - antwoordt gusta, terwijl zij de zware gordijnen een weinig ter zijde schuift en zich ten halven lijve over den zieke buigt. Dat was hare morgen-visite.
- Weet gij wat ik daar dacht, gusta? - gaat anton voort, nadat hij eene poos in de helderblaauwe oogen zijner gade gestaard heeft. - Ik dacht dat er toch oneindig meer poëzij moet wezen in de vrouw die dag en nacht onverpoosd aan de zijde van een zieke doorbrengt, dan in haar die door hare talenten schittert in de gezellige kringen, maar voor de minste opoffering terugdeinst. Zij is immers vertrokken, niet waar?
- Terstond - zeide gusta met eene kleine zelfvoldoening, die we haar wel mogen gunnen.
- Jammer; zij had thans hare Elegie aan een Herstellende hier kunnen declameren.
Gusta glimlachte. Maar goedig liet zij volgen:
- Och, anton! die meisjens, die zoo veel gevoel hebben...
- Zoo veel - herhaalde anton. - Neen, lieve! ik begrijp nu hoe ik gedwaald heb; ik heb steeds gevoel gezien in de uiting van het gevoel, zonder te begrijpen dat het ook wonen kon bij haar wie de gave ontbrak om er mede te pronken. Ik heb altijd poëzij gezocht in den schijn, niet in het wezen der dingen. Ik heb de schaduw genomen voor het ligchaam.
Terwijl anton zoo sprak, en zijne gade naar hem luisterde, zoo als ze eens als zijne verloofde naar hem geluisterd had, werd de deur geopend en ernst, die als geneesheer over zijn broeder praktiseerde, naderde ongemerkt het ledekant.
- Geene koorts - zeide ernst - maar als gij er van bevrijd wilt blijven, anton! denk dan liever eens aan hetgeen ge van middag eten wilt, dan aan de zaken waarmede ge thans bezig zijt. Mevrouw van ellen heeft hare keuken ter uwer beschikking gesteld - de keuken, dat is hare poëzij.
Anton noemde het een en ander, en ernst schreef het met een heel geleerd gezigt op een recept-papiertjen, tot groot vermaak van gusta, die lagchend over haar broeders arm keek.
- Zoo'n vrolijk gezigtjen en zoo'n opgeruimd hart zullen voortaan je beste drankjens zijn - vervolgde ernst, terwijl hij zijne hand onder gusta's kin legde. - Gelooft ge ook niet, dat dit u meer goed zal doen dan eene Elegie aan een Herstellende?
- Even als mijne gusta grooter dichteres is in hare daden, dan eene andere het in woorden wezen kan.
| |
| |
- O, ge weet alles nog niet - wacht maar, over veertien dagen zullen wij elkander nader spreken.
Veertien dagen later was van baanbrugge weder zoo ver hersteld, dat de ziekenkamer verdwenen was en hij-zelf weder, zoo als gusta het noemde, ‘aan het huisgezin deelnam’. Op den eersten morgen dat hij weder in de huiskamer op zijne oude plaats aan den haard zat, waarin, niettegenstaande de koesterende lentezon, een goed vuur brandde, zeide gusta:
- Weet ge nog wel, anton! van dien zondag, toen wij naar van ellen moesten, hoe gij toen ook zoo digt bij den haard zat? Toen hadt gij zeker die ziekte al onder de leden.
- Ik heb acht-en-twintig jaren lang eene ziekte onder de leden gehad, lieve! maar ik ben nu volkomen genezen.
Gusta glimlachte, ofschoon ze - het zij tot hare onuitwischbare schande gezegd - de zinspeling niet begreep.
- En weet gij dan ook nog - vervolgde zij - hoe wij woorden kregen over het stoken? Het was de eerste maal.
- En het zal de laatste maal zijn, mijn wijfjen! Ik zag toen niet goed. Ik zag wel dat de vlammen, die ik had opgepookt, weder rook werden, maar ik lette er niet op, dat de rook langzamerhand weder in vlammen veranderde.
- Ja, dat is toch wel bijzonder - antwoordde gusta, die ook nu anton's beeld evenmin als de eerste zinspeling vatte, maar met het liefste, opgeruimdste gezigtjen dat zich denken laat, bij haar echtgenoot kwam staan om naar de wonderen van den huiselijken haard te kijken.
Maar anton bekommerde er zich nu volstrekt niet meer over, dat zijne gade zijne poëzij niet begreep; hij wist dat ze ook de hare had, die niet in denkbeelden, maar in daden bestond. Hij kreeg er een nieuw bewijs van toen ze hem vroeg:
- Maar, lieve! zijt gij nu niet nieuwsgierig naar alles wat er in de fabriek gebeurd is gedurende uwe ziekte?
- Zóó nieuwsgierig, dat ik juist van avond den onderdirecteur bij mij wilde laten komen, om van hem eens eenige détails te hooren, want de groote zaken weet ik.
- Nu dat behoeft niet - hernam zijne vrouw met een glimlach van zelfvoldoening, en zij gaf hem een zestal folio bladen over, waarop, van dag tot dag, alles geschreven stond wat er in de fabriek had plaats gehad. Iederen avond was de onder-directeur rapport komen doen van ondergeschikte
| |
| |
zaken, en gusta had er naauwkeurig boek van gehouden. Er ontbraken wel eenige komma's en punten en hoofdletters, en er stond wel eens eene g waar ch moest staan, of eene d op de plaats eener t, maar gusta's rapport was anton oneindig meer waard dan de fraaiste novelle.
- Weet-je, lieve! - zeide zij, terwijl anton met tranen in de oogen het geschrevene doorbladerde - weet-je, lieve! 't is zoo maar gaauw gedaan - ik moest het schrijven wanneer gij mij niet noodig hadt, en...als het huishouden het toeliet. - Gusta bloosde bij die laatste woorden, want zij wist dat van baanbrugge vroeger nooit gaarne hoorde dat men iets uitstelde voor huiselijke bezigheden. Die waren zoo prozaïsch! Thans dacht hij er anders over, nu hij ondervonden had, hoe alles gedurende zijne ziekte den geregelden loop had gevolgd; en al die kleine en groote onaangenaamheden, die het gevolg van een langdurig krankbed zijn, in zijn gezin niet bestonden.
- Gusta! gij zijt goud waard.
- Als ik maar wat meer idée van verzen had, niet waar?
Een hartelijke kus was anton's antwoord.
- En nu moet ik u nog eens wat vertellen - hernam zij. - Mijnheer van ellen heeft gezegd, dat, zoodra het wat meer zomer is geworden, wij beiden eens een reisjen moesten maken. Hij zou dan de fabriek wel waarnemen, zoo als hij tot nu toe ook gedaan heeft.
- En hij-zelf dan?
- O, hij gaat dan maar niet op reis, heeft hij gezegd. De een moest wat schikken voor den ander. Hij zou het er maar voor houden dat gij zes weken langer ziek waart. Is dat nu een dichterlijk idée, anton? - vroeg zij lagchend. - 't Is althans fictie.
- Ware poëzij, lieve gusta! is geene fictie: dat heb ik nu ondervonden. Geene schepping der verbeelding kan zoo dichterlijk zijn als het gedrag van mijn klein, lief wijfjen.
En gusta was toch maar van ouder tot ouder eene Meerstadsche even als de van ellens - où diable la poésie va-t-elle se nicher!
Maar gusta was misschien eene uitzondering.
Wij gelooven het niet; wij gelooven dat er vele gusta's zijn, en wij beklagen niemand wien er eene ten deel valt. |
|