Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Mengelwerk.Drie maanden op Decima.Ga naar voetnoot(*)V. (Vervolg van 1855, bl. 11.)Behalven de eigenlijke geneeskundigen, zijn er in Japan nog andere lieden, die, zonder doktoren te zijn, toch de kunst verstaan om iemand die zich niet prettig gevoelt, of, zoo als men in Indië zou zeggen: ‘onlekker’ is, geheel op te frisschen en weder op zijn gemak te brengen. Deze lieden heeten in 't Japansch: amassang, en de Nederlanders noemen hen rammenassers. Hunne kunst bestaat daarin, dat zij iemand die rekkerig en geeuwerig is, of een mat gevoel door al zijne leden heeft, op eene rustbank uitstrekken en hem van het hoofd tot de voeten overal knijpen en wrijven, alle ledematen flink uitrekken, en alle gewrichten, zelfs elken vinger en teen, doen knappen; eene kuur, die zelden nalaat den patiënt geheel te verkwikken en hem in de opgeruimdste stemming te brengen. Ook in Indië kent men deze knijp- en wrijf-kuur, en noemt het daar: pitjitten; het wordt meestal door oude vrouwen gedaan; die pitjitsters kunnen echter niet in de schaduw der rammenassers gesteld worden. De Japanners munten in verschillende takken van kunst en nijverheid uit; de blijken daarvan ziet men in Europa in hunne lak- en stroo-werken, porselein, zijde, enz. Al de fraaye voorwerpen echter, die uit Japan in Europa worden aangevoerd, worden uitsluitend voor de Europesche markt gemaakt; zoo worden, b.v., de fraaye paarlemoer-verlakte meubelen, kisten, en kasten nooit in Japan zelf gebruikt; zoo wel omdat onze meubelen voor de Japanners onbruikbaar zijn, als omdat zij zich met eene eenvoudig effen kleur van lak vergenoegen. De lak-lieden krijgen meest elk jaar door den Nederlandschen pachter nieuwe sierlijke meubel-modellen, die zij alsdan namaken en op hunne kunstige wijze verlakken. | |
[pagina 366]
| |
Zoo ziet men, b.v., uit Japan prachtig verlakte tafels aanbrengen, terwijl een Japanner, die nooit op Decima bij een Europeaan in huis geweest is, niet weten zou, waar een dergelijk ding voor dienen moet; zij-zelven toch gebruiken nooit eene tafel, daar zij altijd met de beenen kruislings onder het lijf op den met matten belegden grond zitten, terwijl de meer gegoeden alleen eene soort van schenkbord in hun midden hebben, waarop hunne thee, sackie, of spijs geplaatst is, en de mindere klassen eenvoudig den vloer als tafel gebruiken. Evenzoo is het met de Japansch porseleinen thee- en eetserviezen, van welke laatste de meeste Japanners niet eens het gebruik zouden kennen; daar zij altijd uit holle houten bakjens eten, die hetzij rood hetzij zwart verlakt zijn, en waar het schoteltjen bovenop in plaats van er onder geplaatst wordt, terwijl hunne theekopjens een geheel ander fatsoen hebben dan die voor ons worden vervaardigd, en zoo klein zijn dat men gevaar loopt om, zoo men er onverdacht en gulzig uit drinkt, het geheele ding mede naar binnen te slikken. Slechts enkele soorten van porseleinen vazen, die soms als ware 't bij ongeluk eens mede naar Europa verdwalen, zouden de Japanners zelven ook kunnen gebruiken; b.v. die, welke een duivel, draak, of dikbuikigen afgod voorstellen. De zijde, die uit Japan naar Europa wordt uitgevoerd, moge in ons oog prachtig mooi zijn, als wij er een lief meisjen mede zien opgetooid, den Japanner zouden al die ruitjens en streepjens niet bevallen; hij verlangt dikke stevige stof en bepaalt zich tot een paar kleuren. Het schijnt echter, dat mijn oude vriend hakwya, de stofman, tusschenbeide nuchtere en heldere oogenblikken heeft, waarin hij, zonder dien ooit gezien te hebben, den smaak kan gissen onzer Europesche schoonen; ten minste de patronen zijner stukjens zijde bevallen algemeen, en de geest van dezen goedhartigen drinkebroêr is zoo rijk in vinding, dat men dikwerf drie- à vier-honderd patronen van hem ziet, waarvan naauwelijks twee gelijk zijn. Hakwya is dan ook zeer bemiddeld, en voegt het spreekwoord bij de daad: ‘hij spint er zijde bij’; waarbij hij dan nog de voldoening smaakt, dat, op honderden mijlen van zijn vaderland, door zijne stukjens zijde menige glimlach op een maagdelijk gelaat getooverd, en menige huiselijke twist met eene hartelijke omhelzing geëindigd is. | |
[pagina 367]
| |
Het is niet zoo gemakkelijk, als men denken zou, om zich in Japan bij de lak-lieden en anderen eenige kleinigheden aan te schaffen; daar men moet wachten tot zij hunne winkels op Decima hebben geopend, en als men wat van belang wil koopen, daartoe de toestemming van den pachter behoeft, die den handel in lakwerk, porselein, zijde, enz. van de Nederlandsch Indische Regeering gepacht heeft, waarvoor hij jaarlijks eenige duizenden guldens betaalt. Het is gewoonlijk in September, wanneer de van Java ingevoerde lading uit de pakhuizen op Decima is opgeruimd, dat de kooplieden deze met hunne waren betrekken. De meesten hunner komen van Miako, en in alles en alles komen er misschien zes of acht. In het lakwerk zijn de voornaamsten de kooplieden sasaya, sirota, johé, kanoja, en in het porselein sojemon, mietznosky en iwatero; allen zeer fatsoenlijke lieden, die er echter geen bezwaar in zien hunnen koopers zoo veel geld af te nemen als maar mogelijk is. Op de houten doosjens, waarin altijd de verlakte snuisterijen gepakt zijn, vindt men gewoonlijk den stempel dier Heeren geplakt; b.v.: lakman johé van Miako; lakman kanoja, enz. - Men denke niet dat men het Japansche moois in het land zelf voor een prijsjen koopt; integendeel, meestal kan men op de veiling, die jaarlijks te Amsterdam gehouden wordt, veel goedkooper te recht, en ik heb zelf de treurige ondervinding opgedaan, dat men blij mag zijn als men bij ons voor vele artikelen denzelfden prijs bedingt, dien men er in Japan voor betaald heeft. In mijnen ledigen tijd vermaakte ik er mij dikwijls meê, de pakhuizen op Decima rond te gaan om al de fraayigheden te zien, maar liep ook dikwijls verschrikt de deur uit, als ik naar den prijs van het een of ander gevraagd had. Tijdens mijn verblijf in Japan, liet ik eenmaal de helft mijner matrozen om beurt aan wal komen, om zich eenige kleinigheden voor hunne betrekkingen in 't vaderland aan te schaffen. Daar aan elk man eene maand traktement verstrekt werd, en men geen contant geld hebben mag, opende ik ieder een crediet van eenige Theils; maar er was een goed administrateur bij noodig, om alles uit elkander te houden, want de arme kerels hadden weinig te besteden en zouden wel alle pakhuizen ledig hebben willen koopen. Zij hadden niet gerekend op de duurte, en sommigen hadden in een | |
[pagina 368]
| |
oogenblik vijfmaal zoo veel besteed, als hun geheele crediet bedroeg; zoodat ik den koop weder te niet moest doen, en den lakman met mooye woorden tevreden stellen. Anderen hadden bij den een alles besteed; kort daarop echter bij een ander iets vindende, daar zij meer zin in hadden, dwongen zij den eersten verkooper het een of ander weder terug te nemen; zoodat ik hartelijk blijde was toen elk er zijne bepaalde som, om zoo te zeggen, door had, en ik tot hen zeggen kon: ‘Ziezoo, mannen! nu kunt gij nog wel kijken, maar 't koopen is gedaan’. Slechts weinigen hadden, bij slot van rekening, iets bij de lak-lieden gekocht. De compradoor had beter hunnen smaak weten te vatten, daar hij handel dreef in bezems, gemeene tabaksdoozen, strooknipdoosjens, enz., die betrekkelijk weinig geld kosten; waarom dan ook de meesten zwoegden onder een groot pak bezems, die voor hunne vriendinnen in Holland bestemd waren; want vrienden houdt er een matroos aan wal niet op na. Intusschen had ik er toch pleizier in gehad, om mijn volk met de Japanners te zien dingen: zoo stond er, b.v., een bij een lakman om iets te koopen, en trachtte hem door teekenen iets te beduiden; de Japanner, die nog niets begrepen had, antwoordde in zijne taal en werkte met zijne vingers, en beiden bleven even wijs. Gewoonlijk stonden er drie of vier anderen van de mijnen rondom, die elk den kooper wilden helpen en den armen lakman nog meer in de war bragten, tot dat de eerste op 't laatst driftig uitriep: ‘Och houd toch uw mond, allemaal; ik versta den kerel bl......goed!’. Maar als ik toevallig in de nabijheid was, zag ik wel dat hij den Japanner zoo goed verstaan had, dat deze hem eenvoudig voor eenige theils bij den neus had. - Het verwonderde mij dat de compradoor, die mij reeds dikwijls had gevraagd: ‘Mijnheer Kaptein! wanneer zal matlozen op Decima komen?’ zoo bedaard kon aanzien, dat mijne lieden bij de lak-luî 't een en ander kochten, en met een medelijdenden glimlach hun dingen en rondsnuffelen bleef gadeslaan; maar de looze vos wist zeer goed, welk vleesch hij in den kuip had, en dacht waarschijnlijk: gaat uw gang maar, jongens! kijkt, koopt, ruilt en kwanselt hier net zoo lang, tot gij eigenlijk op 't laatst nog niets gekocht hebt, als gij in mijne handen vervalt. En hij had juist gerekend; want toen allen, met nog drie vierde gedeelten van hun te goed, ten | |
[pagina 369]
| |
laatste bij den compradoor binnentraden, was de teerling geworpen, en niemand stapte zijn pakhuis uit, zonder dat het restant zijner credietlijst in de zakken van den compradoor was overgegaan. - Nadat mijn volk zijne inkoopen gedaan had, duurde het naauwelijks een half uur, of de meesten liepen zich vreeselijk te vervelen; want Decima levert niets op om den armen matroos eenige afleiding te verschaffen; ook had ik daags te voren aan de overige Europeanen verzocht aan niemand mijner manschappen eenigen sterken drank te doen uitreiken, om alle ongeregeldheid te voorkomen, en den Japanners geen aanstoot te geven. Uit tijdverdrijf bekladden zij alle muren en deuren met hunne namen, maar krabden er tevens onder: ‘hoop hier nooit weêr te komen’. Om hen toch eenig genoegen van hun ‘passagieren gaan’, zoo als zij dat noemen, te geven, had ik in een ledig pakhuis een lekker maal doen gereed maken, met het noodige er bij om hunne zorgen van het hart te spoelen; want bij den zeeman ook zijn ‘Wein, Weib und Gesang’ de hoofdvereischten om zich tevreden en opgeruimd te gevoelen, en het deed mij genoegen mijne brave jongens ten minste het eerste dezer hoofdzaken te kunnen verschaffen, waaruit het derde dan al spoedig voortkomt, tot groote verbazing der Japanners, die niet gewoon zijn veel Europeesch gezang op Decima te hooren. Kort na het eten kwam mij de bootsman, ook namens de overigen, verzoeken, om maar weder naar boord gebragt te worden; ‘want, Kapitein!’ - zoo drukte hij zich uit - ‘wij hebben nu alles gekocht en goed gegeten en gedronken, en om nu den geheelen middag met onze ziel onder den arm hier op het eiland rond te loopen, daar is toch geen pleizier aan’. Ik voldeed aan hun verzoek, en liet allen met hunne bezems en stroo-doozen naar boord brengen, zeer tevreden over hun ordelijk en bescheiden gedrag; daar ik er bijzonder op gesteld was, om den Japanners een goeden dunk in te boezemen van de minder beschaafde Europeanen, en van de goede orde en ondergeschiktheid aan boord. Er staat op Decima een vlaggemast in den grond, die even als een scheepsmast getuigd is, en waaraan de Hollandsche vlag wordt opgeheschen. Telken jare wordt door het Opperhoofd aan den gezagvoerder van het in de baai liggende schip eenige manschap aangevraagd, om het tuig van dien | |
[pagina 370]
| |
mast na te zien, te teeren, aan te zetten, enz., voor welke bezigheid de équipage 40 theils trekt, die almede bij den compradoor aan bezems en doozen besteed werden. Dit werk duurt eenige dagen, en alsdan eten de matrozen die daartoe aangewezen zijn, in de keuken van het Opperhoofd, waar zij 't zeer goed hebben, en soms nog wel een extra dronk toekrijgen, al naar mate 't Opperhoofd een zeemansvriend is; zoodat het optuigen van den vlaggemast voor de meesten een buitenkansjen is. Ook bij het koper wegen en afleveren moeten altijd minstens vijf of zes man aan wal zijn, om tegen het koper stelen der koelies te waken, terwijl er met elke praauw een mede naar boord varen moet. Intusschen zijn de koelies zoo handig om, in spijt van alle voorzorg, staafjens koper weg te kapen, dat het mij meermalen gebeurd is, dat een koelie aan mijn huis een staafjen koper bragt, dat ik overtuigd was, dat hij mij eerst ontstolen had, om 't mij later voor een glaasjen arak terug te geven. Met het koper wegen gaan de Japanners uiterst zeker te werk, en met hun weten zal men geen enkel pond méér aan boord krijgen, dan het juist verschuldigde gewigt. Het koper is, namelijk, het hoofd-artikel dat de Nederlandsch Indische Regeering uit Japan voor de ingevoerde suiker, sapanhout, enz. trekt; maar volgens oude overeenkomst wordt, als ik wèl onderrigt ben, de pikol (125 ℔) maar tegen 12 theils, d.i. circa ƒ 20, in rekening gebracht; nu is die prijs ver, zeer ver beneden de waarde, en daarom zijn de Japanners met hun wegen zoo schraal mogelijk. Als gezagvoerder was ik verantwoordelijk voor mijn te-kort of onderwigt op de lading bij de uitlevering te Batavia, en daarom moest mij, in een der pakhuizen op Decima, de geheele lading worden voorgewogen. De gewigten waarmede daar gewogen wordt, gaan in een verzegeld kistjen mede naar Batavia terug, om ze ook bij de afweging aldaar te gebruiken. Als men dus goed oplette, zou men niets te kort moeten kunnen komen; maar koper is iets dat overal waarde heeft, en de lading gaat door vele handen eer zij in 't pakhuis te Batavia komt. Men dient dus in Japan wel wat overwigt te krijgen, wil men op Java uitkomen; daarom besloot ik mij den weger tot vriend te maken, en ik had het aan hem dan ook te danken, dat er later te Batavia een aanmerkelijk overwigt was. Het spreekt van zelf, | |
[pagina 371]
| |
dat, al had ik het onderwigt, zoo er dat geweest ware, moeten betalen, ik voor het overwigt, waarvoor ik mijnen vriend den Japanschen weger zoo dikwijls getracteerd had, evenwel niets kreeg. Intusschen is het zoo gemakkelijk niet voor den weger, om bij elke schaal eene kleine toegift te geven, omdat eenige beambten van het bestuur de weging contrôleeren, en hem met Argus-oogen op de vingers kijken; en zóó naauwkeurig moest ik voor het wegen zorg dragen, dat het stof van de schaal telkens moest afgeveegd worden, om geen enkel grein van het gewigt te verliezen. Onophoudelijk verbaasde mij, bij het koper wegen, de buitengewone sterkte van den Japanner, die het koper in de schaal wierp: deze had, namelijk, in kistjens van 125 ℔, het koper, dat gewogen moest worden, achter zich staan; om elke schaal te vullen, moest hij er vijf malen een kistjen in leêgschudden, dat hij achter zich moest opnemen en met vlak uitgestrekte armen boven de schaal leêgstorten. Daar wij nu gewoonlijk in drie uren tijds tachtig schalen afwogen, had deze werkman in dat tijdsverloop vier honderd malen 125 ℔ gewigt eenige seconden regt voor zich uitgestrekt gehouden, zonder daarom na gedaan werk nog blijkbaar vermoeid te zijn; en hij zette bovendien, zoo lang hij bezig was, een zoo opgeruimd gezigt, als of hij 't enkel voor zijn pleizier deed. Ik had eene soort van achting voor den man, die zulk een hard werk zoo vrolijk en tevreden verrigtte, en gaf hem na den afloop altijd twee ledige flesschen present; want daar wij nimmer munt in handen mogen hebben, dienen deze als fooyen aan lieden van de mindere klassen, die er zeer fel op zijn, en ze in de stad Nagasacki verkoopen, waar zij er omtreeks 50 cents Holl. voor krijgen. Behalven het koper, dat gemiddeld jaarlijks 8000 pikols bedraagt, trekt de Nederlandsch Indische Regeering uit Japan eene groote hoeveelheid kamfer, die in tobben, met stroomat omwonden, gepakt is. De kamfer werd mij niet op Decima, maar in een afgelegen gedeelte der stad voorgewogen; daarmede waren de Japanners intusschen veel guller dan met het koper en zagen niet op een dozijn pond. Ik zal omstreeks 300 dezer tobben hebben geladen, die eene zoo ondragelijke lucht in het schip veroorzaakten, dat zij eenige duizenden kakkerlakken het laadruim deden verlaten, om zich in onze hutten te vestigen. | |
[pagina 372]
| |
De weegplaats van de kamfer is digt in de nabijheid van het eiland der Chinezen; want deze hebben, even als wij, eene ommuurde plaats, buiten welke zij niet mogen komen, zonder bijzondere vergunning. Evenwel gaat het met de zeevaart en handel dier lieden geheel anders dan bij ons, daar van de vier of vijf groote jonken, die jaarlijks te Nagasacki mogen komen, de geheele bemanning uit kooplieden bestaat, die gedurende den korten overtogt, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wil, als matrozen werkzaam zijn, maar overigens elk eene hoeveelheid goederen hebben geladen, die zij-zelven aan den man brengen. Onmiddellijk na hunne aankomst beginnen zij hunne jonk te ontladen, die, leêg zijnde, op de modderbank wordt gehaald en zonder volk blijft liggen, tot men de ingeruilde goederen weder begint in te nemen. Daar nu op elke jonk welligt honderd koppen zijn, is het Chinesche eiland in den handelstijd zwaar bevolkt, en de Japanners verzekerden mij, dat het moeyelijk was zich een denkbeeld te maken van de verregaande vuilheid en morsigheid, die aldaar heerschten. Deze Chinezen zijn van een geheel ander ras dan die in het Zuidelijk gedeelte van China, en komen van Corea, dat op dezelfde breedte en als ware 't tegenover het Zuiderdeel van Japan gelegen is. Ik zag deze Coreërs meermalen, en leerde hen als regte plomperts kennen; eens ontmoette ons in Nagasacki, bij gelegenheid van een feest, een geheele troep dier lieden, die ons als wilde dieren aangaapte, zonder den minsten schijn van begroeting. Bij de Japanners staan zij ook in volstrekt geene achting; te meer, omdat onreinheid en zedeloosheid ondeugden zijn, die in Japan even gehaat zijn als in ons beschaafd Europa. De Coreërs zijn dan ook in Japan tot niets nut; of 't moest zijn om met gekwansel den Japanner te bedriegen, en om de gemeene theehuizen, die in de nabijheid van hun eiland liggen, door hunne liederlijkheid te doen bloeyen. Zij zijn allen bedreven smokkelaars, en ik heb wel gehoord, dat men somtijds bij hunne aankomst te Nagasacki, aan den zoogenaamden moet boven water hunner jonken, zien kan, dat zij wel een voet geligt zijn, door de smokkelarij die zij reeds met de Provincie Satzuma gedreven hebben. Onder de gemeene Japanners vindt men ook nog enkele liefhebbers, die de stoutheid hebben zich des nachts aan boord van het Hollandsche schip te wagen, om eenige smokkelarij | |
[pagina 373]
| |
te drijven; een waagstuk daar vrij wat vermetelheid toe behoort, wijl het bij ontdekking den daders 't hoofd zou kunnen kosten. Toen ik, in 1845, als eerste stuurman op een ander schip dienende, mij in Japan bevond, was er een tweede stuurman aan boord die al te voren in Nagasacki geweest was, en mij reeds op de reize derwaarts veel had verteld van 't geen wij zoo al zouden kunnen ruilen, als de smokkelaars aan boord kwamen. Strikt genomen was het ons niet geoorloofd, iets met de smokkelaars te doen, maar als men geene belangrijke artikelen, b.v.: eenhoorn, saffraan, of dergelijken, aan boord heeft, benadeelt men daar niemand mede, en als men zich alleen bij kleinigheden bepaalt, kan men al ligt een nietswaardig prul tegen de eene of andere Japansche aardigheid verruilen. Reeds hadden wij verscheiden dagen in de baai gelegen, en elken avond, als ten acht ure de wacht werd opgezet, had ik de wachthebbenden last gegeven mij te wekken; maar onze contrabandisten kwamen niet opdagen. Eindelijk echter, te midden van een pikdonkeren nacht, werd ik op eens door een man van de wacht gewekt. ‘Stuurman! Stuurman! daar zijn de smokkelaars!’ Al was er in zee eene plotselinge donderbui opgekomen, had ik niet sneller op het dek kunnen zijn; in het pikdonker rondtastende, sloop ik naar de plaats die mij door mijnen wekker was aangewezen, en waar ik nu en dan eene zwarte gedaante over de verschansing zag kruipen. De boot waarin zij gekomen waren, was reeds met een hunner op eenigen afstand van het schip verwijderd, die zich in de baai liet ronddrijven tot het sein werd gegeven om zijne vrienden af te halen. Toen er vier binnen boord waren en er geene meer volgden, vatte ik een hunner bij den arm en leidde hem, gevolgd door de drie overigen, naar de kajuit, waar wij, als eene bende saâmgezworenen, door het pikdonker heenstrompelden, zonder dat iemand onzer het minste geluid gaf. Zoodra het licht was aangestoken en de kajuitspoorten goed gesloten waren, opdat men van buiten niets van het licht zou kunnen bemerken, begonnen mijne medestuurlieden, de scheepsdokter en ik, al onze prullen uit te pakken, die wij dachten in den smaak der smokkelaars te zullen vallen, maar wij bemerkten spoedig dat zij heel wat anders verwacht hadden; telkens toch staken zij den wijsvinger regtuit voor hun voorhoofd, om ons daardoor | |
[pagina 374]
| |
te beduiden of wij ook eenhoornGa naar voetnoot(1) hadden. Dit was echter een artikel, waar niemand onzer hen aan kon helpen, en dat wij, hoewel we zeer goed de Japansche waarde daarvan kenden, niet hadden willen meênemen, aangezien het geheel tot den verboden handel behoort. Zij moesten zich nu met eenige kleinigheden vergenoegen, en wij kregen niet veel beters in de plaats; waarop zij spoedig aftrokken en in hunne boot zakten, die zij, door even een dievenlantaarntjen te laten schemeren, hadden geseind. Aan middelen om van ons te koopen, als wij wat goeds gehad hadden, ontbrak het hun niet, daar zij eene menigte gouden kobangsGa naar voetnoot(2) hadden medegebragt. Vooral was den scheepsdokter de ruilhandel zwaar tegengevallen, daar hij gedacht had voor elk bagatel een paar gouden kobangs te krijgen, zoodat hij dan ook, reeds vóór wij aankwamen, een scheikundig watertje gereed had gemaakt, waarmede hij zou onderzoeken of het goud wel echt was: hij heeft er echter geene enkele kobang meê kunnen toetsen. Thans zelf als gezagvoerder in Japan zijnde, was het mijn pligt te zorgen, dat mijne onderhoorigen niets van aanbelang aan boord hadden om met de smokkelaars te verhandelen, hoewel dat natuurlijk moeyelijk is na te gaan; waarom ik het dan ook maar met eene vaderlijke vermaning liet afloopen. Het bleek mij ook al spoedig, dat de smokkelaars, na eenmaal aan boord geweest te zijn, hun afscheid genomen hadden, omdat er niets van hunne gading te vinden was; intusschen wist ik bij ondervinding, dat, wanneer het schip aan den Papenberg ligt, zij gewoonlijk nog eens terugkomen, omdat het gevaar daar minder voor hen is, en zij voor 't laatst gaarne nog eens onderzoeken of er toch misschien niet nog eenige goede zaak voor hen te doen valt. Daar ik op Decima geene kans zag, om mij een paar Japansche sabels aan te schaffen - want dit is de grootste contrabande van uitvoer die men in Japan bedenken kan - gaf ik, toen het schip aan den Papenberg lag, mijnen hofmeester last, om voor eenige snuisterijen, die ik had uitgelegd, eene of nog liever twee sabels van de smokkelaars in te ruilen. Eenige dagen later des | |
[pagina 375]
| |
morgens aan boord komende, verhaalde mij de hofmeester, met een zeer voldaan gezigt, dat het hem dien nacht gelukt was twee sabels voor mij te krijgen. Daar ik intusschen de kleinigheden nog vond liggen, die ik in ruil daarvoor bestemd had, begreep ik niet hoe hij daaraan gekomen was, en vraagde hem verwonderd: wat hij er dan voor gegeven had? Of nu zijn geweten hem reeds beschuldigde, of hoe het zij, hij wilde er maar niet regt voor uitkomen, en antwoordde mij niet anders dan: ‘O, een bagatel, Kapitein!’ Maar toen ik hem op min gematigden toon beval mij te zeggen, wat hij betaald had, kwam het hooge woord er uit: ‘Niets anders, dan een goed pak slaag’. Het bleek mij nu dat hij, om een plasdankjen te verdienen, of, zoo als men dat aan boord noemt, om ‘een knoop bij mij te draayen’, den smokkelaar naar beneden had gebragt, en toen deze zijne sabels had neêrgelegd, plotseling het licht had uitgeblazen, en den man een paar stompen had gegeven, die, uit vrees voor rumoer en ontdekking, zijne negotie in den steek gelaten, en hals over kop de vlugt genomen had. Ik voelde grooten lust om hem den inkoopsprijs zonder eenige korting terug te geven en haalde hem duchtig door. Het deed mij genoegen te zien, dat de beide sabels, hoe gaarne ik anders een paar mooye had gehad, van de allergemeenste soort waren, zoodat de bedrogen smokkelaar er ten minste maar weinig schade bij leed, en nagenoeg met den schrik was vrijgekomen. De politie is bij de Japanners uitmuntend ingericht, en de vrees van het gemeen voor den commissaris van politie of onderbanjoost is verbazend groot. Elke onderbanjoost draagt een ijzeren staafjen onder zijne kleederen, en wee dengene, die bij de eerste aanraking met dat heiligdom zich niet dadelijk overgeeft; bij de derde aanraking toch heeft hij geheel uitgepraat, daar alsdan de onderbanjoost het regt heeft hem met de stukken te betalen. Eens - en dit was ook de eenige maal dat ik twee Japanners zag vechten - geraakten twee koelies op Decima met elkander handgemeen; het waren een paar reuzen, die ik, kort te voren, met hun beiden eene volle kranjang suiker op een draf had zien wegdragen. Ik stond op korten afstand den strijd gade te slaan, en rilde bij elken vuistslag, dien deze beide gespierde kerels elkander toedienden; een Engelschman hadde er zijn geheele vermogen bij verwed. | |
[pagina 376]
| |
Terwijl ik mij stond te verwonderen, hoe het mogelijk was, dat zij nog zoo lang op de been bleven, kwam een onderbanjoost en tikte even met zijn ijzeren staafjen de strijders op het hoofd, die, schuimbekkend van woede, den gevreesden politieman niet hadden zien naderen; als door een tooverslag stonden nu de beide mannen als aan den grond genageld. Na eene korte onvriendelijke toespraak van den onderbanjoost, maakten beiden eene diepe buiging, en gingen weder bedaard aan hun werk. Ook heb ik opgemerkt, dat op onze wandelingen over dag en bij avond in Nagasacki, bij het werk aan boord en op Decima, overal onderbanjoosten te vinden waren, en er nooit ergens eenige stoornis plaats had. Het zeggen, bij ons zoo dikwerf van toepassing, dat de dienaars van 't gerecht nooit dáár te vinden zijn, waar zij behoorden te wezen, is dan ook in Japan van geene toepassing, daar men er altijd in overvloed vindt. In Nagasacki is elke straat aan de beide einden met eene poort voorzien, die des nachts altijd bewaakt wordt, en waarbij de inwoners beurtelings de wacht doen. Zoodra er eenig onraad is, gaan de poorten digt, en men weet dus juist wie er in en uit is gegaan. Zoo wordt ook wanneer er brand of ander onraad in eene straat is, door de politiewacht slechts zoo veel volk binnengelaten als men tot bijstand noodig heeft; zoodat de werkzaamheden niet door gedrang belemmerd kunnen worden. Overigens oefent de eene buurman ook min of meer de politie uit over den anderen, zoodat, wanneer, b.v., een Japanner, door dronkenschap of door het toedienen van een pak slaag aan zijne vrouw, wat veel leven in zijn huis maakt, zijne buren, volgens regt van wet, heel eenvoudig binnenkomen, en de rust herstellen, of bij weêrspannigheid hunnen buurman aan de politie overleveren. Het stelsel van dwarskijkerij en bespieding bestaat onder alle ambtenaren, en dus ook onder de tolken, zoodat wij onder hen ook den tolk opper- en tolk onderdwarskijker aantreffen; zij hebben echter het voorrecht hunne eigene dwarskijkers te mogen kiezen, waarbij zij wel zorgen de domste en onnoozelste aan te wijzen, daar zij dus het minst van te vreezen hebben. Geen der tolken mag bij een Europeaan aan huis komen zonder van een ottona of kasseros vergezeld te zijn, die als waarnemend dwarskijker bij hem werkzaam is, | |
[pagina 377]
| |
om toe te zien, dat hij niet met hem handele, of hem eenig geheim van zijn land openbare; dit laatste beduidt natuurlijk niets, want de hulpdwarskijker verstaat geen enkel woord van het verdraaide Hollandsch dat de tolk uitbraakt. Wee den tolk, die bij een Europeaan aan huis komt zonder van een effectieven of waarnemenden dwarskijker vergezeld te zijn. Wordt hij gesnapt, hij kan er op rekenen, dat hij voor eenigen tijd geschorst of hem een deel van zijn traktement ingehouden wordt. Wanneer ik voor het raam mijner woning zat en een mijner Japansche vrienden zag voorbijgaan, plagt ik hen doorgaans in te roepen; maar dan kreeg ik altijd ten antwoord: ‘Wacht een beetjen, zal dadelijk komen, eerst dwarskijker halen’; eene formaliteit die mij natuurlijk lastig was, omdat ik dan twee gasten voor één te onthalen had. Eens waagde het zekere tolk, snenosky, bij de Nederlanders sneetje genaamd, mij zonder dwarskijker te bezoeken. Deze snenosky was bij ons algemeen bemind, en hoewel een dwarsdrijver van de eerste soort, en weinig met tijdelijke middelen gezegend, was hij daarentegen een doorgoede vent, die altijd even bereidwillig en gedienstig was. Naauwelijks had hij eenige minuten gezeten, en eenige pijpen gerookt, of ik zag den onderdwarskijker josaimon op mijne woning aanstappen. Ik wist wat mijnen vriend te wachten stond, en hoe weinig het hem lijken zou, om eenigen tijd in zijne betrekking geschorst te worden, en daardoor een gedeelte van zijne schrale bezoldiging te missen. ‘Snenosky! daar komt de dwarskijker, maak dat gij uit de voeten komt!’ riep ik hem toe; maar om het huis uit te komen, daaraan was niet te denken, want reeds hoorde ik josaimon op den trap. Al ware er een bom door het dak gevallen, de schrik van mijn armen vriend had niet grooter kunnen zijn, en hij draafde door de kamer en liep tegen den muur, even als een vogel die, in eene kooi opgesloten, daarin rondfladdert om eene opening te vinden waardoor hij ontvlugten kan. ‘Kruip maar onder mijn ledekant in de achterkamer’ - zeide ik, en duwde hem daarbinnen, waar hij zich dadelijk lang uitgestrekt voor het ledekant wierp, dat intusschen te laag bij den grond was, om er zoo gemakkelijk onder te komen. Reeds hoorde ik josaimon zijne sloffen voor de kamerdeur uittrekken, er was geen tijd te verliezen, en ik vond mij in den toestand gebragt van een heel- | |
[pagina 378]
| |
meester die liever in eens ferm het mes in de wonde zet, dan zijnen patiënt dagen lang pijn te doen verduren; zonder mij dus te bekreunen of ik hem al of niet bezeerde, gaf ik den beangsten snenosky een krachtigen stoot, waardoor hij zoo ver onder het ledekant geraakte dat ik zelf hem naauwelijks terug had kunnen vinden. De dwarskijker, die inmiddels in de andere kamer was binnengekomen, maar een onnoozele hals was, begreep niet, of hij bedrogen werd of niet, en trok een zeer verlegen gezigt; daar ik hem intusschen spoedig kwijt wilde zijn, zeide ik hem, dat ik juist ‘zeer bezig’ moest wezen, en gaf hem, om hem in eene goede luim te brengen, uit aanmerking zijner mij wel bekende klaplooperij, een potlood en een ledig eau-de-Cologne-fleschjen ten geschenke, waarop hij vergenoegd heenging. Snenosky kwam nu weder te voorschijn, en pakte zich schielijk de deur uit. Den volgenden dag zond hij mij een vetten eendvogel, uit erkentenis; een geschenk, dat ik, uit hoofde van den slechten staat zijner geldmiddelen, zwarigheid gemaakt zou hebben aan te nemen, ware ik niet overtuigd geweest, dat hij mij weldra om een tegengeschenk zoude lastig vallen, waarvoor hij, op zijne beurt, voor mijne rekening wel zes vette eendvogels zou kunnen eten. Ik heb te vergeefs getracht eenigzins op de hoogte te komen van de bezoldiging der onderscheidene Staats-ambtenaren. Hun getal in Japan is legio; zoodat zij, al zijn hunne inkomsten niet groot, op den duur, naar mij dunkt, veel moeten kosten. Alleen voor het betrekkelijk weinige, dat er met de Hollanders op Decima te doen valt, zijn er zeventig tolken van verschillende klassen, waarvan mij bekend is dat de vier hoogsten elk ruim ƒ 2000 Holl. 's jaars genieten; eene bezoldiging daar zij, ten minste voor het uiterlijk, vrij goed van leven. Even als bij ons, hebben zij later, wanneer ouderdom of gebreken hun daarop aanspraak geven, een evenredig pensioen. Er bestaat in Japan een gebruik, vassak genaamd, dat eigenlijk de hoofdbron uitmaakt der inkomsten van hoog geplaatste ambtenaren: de vassak is, namelijk, eene soort van gedwongen geschenk, dat aan superieuren wordt aangeboden; zoo ontvangt, b.v., de burgemeester vassak van vele ondergeschikten, maar op zijne beurt moet hij weder aan zijne meerderen vassak aanbieden, tot eindelijk de gouverneurs en landsheeren van provinciën ook hunne vassak aan de Keizerlijke | |
[pagina 379]
| |
schatkist bijdragen, die daardoor, aangezien deze magtige heeren met geene kleinigheden durven aankomen, aanmerkelijk gestijfd wordt; mij is dan ook verzekerd, dat de Keizerlijke schatkist in zulk een goeden staat is, dat de daarin verzamelde schatten onberekenbaar groot zijn. De vassak bestaat niet in geld, maar altijd in voortbrengselen van den grond, meestal rijst, en bepaalt zich ook alleen tot de ambtenaren, die daardoor ten deele elkander betalen; intusschen moeten de overige inwoners zekere belastingen opbrengen. Ook de Nederlanders geven jaarlijks hunne vassak aan de voorname autoriteiten van Nagasacki, als: den gouverneur, den burgemeester, enz., die elk zekere hoeveelheid suiker, manufacturen, of iets dergelijks ontvangen; 't geen voor die heeren een aardig buitenkansjen is, daar zij deze vassak naar onzen inkoopsprijs berekend krijgen, zoodat, b.v., een die 200 theils suiker als vassak krijgt, er bij verkoop misschien wel 600 theils van maakt. Na de aflevering van de vassak aan de belanghebbenden, gaan het Opperhoofd en de pakhuismeester, in een kostbare norimon gezeten, bij de Japansche notabelen een compliment-bezoek afleggen, om hun de vassak aan te bieden. Zij worden dan overal hoogst beleefd ontvangen, en bij allen worden hun de fijnste Japansche snoeperijen aangeboden, waaronder vooral uitmunt de gemalen thee, dat een non plus ultra is van Japansche weelde en lekkernij. Of het inderdaad thee is weet ik niet, maar het is een donker poeder, dat in een kopjen met kokend water wordt aangelengd en daarin zich geheel oplost, waardoor eene soort van gelei ontstaat, die velen zeer lekker vinden, waarschijnlijk omdat zij peperduur is. Wanneer ik boven zeide, dat de Japansche schatkist in een zeer goeden toestand is, ga ik alleen af op het verhaal van een der tolken, die daar misschien niet volkomen meê bekend was; intusschen voegde hij er bij, dat men, wat geld aanbetreft, zich altijd op oorlog hield voorbereid, om dan een magtig leger zonder bezwaar te onderhouden. Zoodra er dan ook maar het minste onraad is, b.v.: als er een vreemd schip in de baai komt, hebben onmiddellijk alle soldaten dubbel tractement, en hoewel er geen eigenlijk staand leger bestaat, dan alleen zoogenaamde kaders, is alles zoo goed ingerigt, dat men in den tijd van een paar dagen een leger van eenige duizenden | |
[pagina 380]
| |
op de been heeft. Ook wordt er veel met het geschut geexerceerd, en dikwijls hoorde ik kanongebulder in de verte, als de Japansche artilleristen gedrild werden. - Het is vooral met die artillery, dat zij veel op hebben, en een kapitein van dat wapen, die als passagier bij mij aan boord was, werd met duizenden vragen door hen lastig gevallen. Toen deze pas op Decima aankwam, en de tolken hem naar zijne betrekking vraagden, konden zij maar niet begrijpen wat een artillery-officier was; gelukkig kwam het Opperhoofd, die wist dat zij onze nieuwerwetsche termen niet verstonden, op het denkbeeld hun te zeggen dat het een ‘busschietermeester’ was, en dat begrepen zij dadelijk. Eens vraagde mij een Japanner, die waarschijnlijk dacht dat alle Hollanders bazen in 't exerceren zijn, hem de handgrepen met het geweer voor te doen. Hoewel ik een vrij goed jager en schutter ben, wil ik wel bekennen, dat ik mij, op de wilde-zwijnen-jagten in Indië, minder op de juiste handgrepen heb toegelegd, zoodat ik het daarin niet ver heb gebragt; ik dacht intusschen, dat mijn nieuwsgierige vriend er toch niets van wist, en maakte daarom, terwijl ik hem heel wijs aanzag, enkele bewegingen, die ik hier en daar op een drilveld had afgeloerd. Ik had mij echter deerlijk bedrogen, want toen hij mij zeide, dat het niet deugde, en ik hem 't geweer overgaf om het beter te doen, deed hij alles zoo handig en in den regel, dat, ware ik niet in Japan geweest, ik hem voor een ouden gediende kon gehouden hebben. Het is belagchelijk, zoo bang als de Japanners zijn, dat men hunne oorlogsbehoeften zal uitvoeren; waarom weet ik niet. Het zal toch wel niet zijn om ons niet de middelen in handen te geven om hun land te veroveren; want zij kennen veel te goed onze meerderheid in al wat tot de krijgskunst behoort. Ik houd het er echter voor, dat hunne wet, die den uitvoer van oorlogsbehoeften verbiedt, en waarschijnlijk eeuwen geleden gemaakt is, te veel op zijn Japansch, dat is: in de uiterste puntjens, geëerbiedigd wordt. Zoo is, b.v., de uitvoer van paarden strengelijk verboden, en dat wel vermits zij tot de oorlogsbehoeften gerekend worden. Mij is zelfs verhaald, dat een onzer Opperhoofden, in der tijd een paard gekocht hebbende, niettegenstaande zijn aanhoudend verzoek, om het naar Java te zenden, op eene zeer beleefde wijze vernemen | |
[pagina 381]
| |
moest, dat men dit onmogelijk kon toestaan. Nog sterker: een mijner vrienden, die de pacht had van den Japanschen handel, besloot om eene soort van papieren touw, als artikel van uitvoer, naar Java in den handel te brengen; zoodra de Japansche autoriteiten hiervan de lucht gekregen hadden, werd hem echter de uitvoer daarvan verboden, omdat de Japanners dit soort van touw als lont gebruiken om hunne stukken af te vuren. Zietdaar dan een paar staaltjens, hoe naauwgezet zij hunne wetten eerbiedigen: zij weten zeer goed, dat wij met hunne paarden geene ruiterbenden zullen organizeeren, om hen daarmede te overvallen, en ook zonder hunne lonten wel een middel hebben, om een stuk geschut af te schieten, maar de wet spreekt, en deze wordt onder geen voorwendsel hoegenaamd overtreden. Het spreekt van zelf dat, zoo de uitvoer van een brandbaar touwtjen verboden is, de sabels aan nog veel strenger verbod onderworpen zijn; wij mogen die zelfs niet eens ontbloot zien. Ook mijne beste en liberaalste vrienden moesten al heel goed gemutst zijn, om te mijnen gevalle hunne sabels maar eene handbreed uit de schede te halen. Eens had een tolk mij voor een banjoost om een of ander geschenk gevraagd, dat ik niet gaarne miste, maar toch om goede vrienden te blijven, aan hem ter hand stelde, die het weder op eene sluwe manier den banjoost wist over te maken. De banjoost, eenige dagen daarna, bij het laden, de wacht aan boord hebbende, wist zijn gevolg uit de kajuit te verwijderen, en deed mij door den tolk verzoeken bij hem te komen. Zoodra ik binnentrad, beduidde hij mij met een zeer geheimzinnig gezigt, dat ik de deur moest sluiten, en nu deed hij mij door zijne gebaren en in gebroken Hollandsch begrijpen, dat hij, door mijne mildheid getroffen, mij ook wederkeerig eenig genoegen wilde verschaffen; meteen haalde hij zijne sabel uit de schede, en zag mij aan als of hij zeggen wilde: welnu, wat zegt gij daar nu van? Ware ik een zwaardveger of scharenslijper geweest, ik zou er misschien iets bijzonders aan gezien hebben, maar nu zag ik niets anders dan eene mooije blank gepolijste sabel; een genoegen, dat iedereen kan hebben, zonder in Japan te zijn, door maar den een of anderen korporaal een goed woord te geven. Beleefdheidshalve echter, hield ik mij zeer verbaasd en bewonderde het in zijne soort zeker zeer goede en deugdelijke wapen. |
|