| |
Een schuldige.
Door P. Duys.
I.
De pelgrim.
Het was een schoone zomernamiddag in het begin der veertiende eeuw. In eene nederige woning te Dieren zaten twee vrouwen; de eene, die reeds den middag des levens voorbij was, maakte tuinvruchten gereed voor den avondmaaltijd, terwijl zij nu en dan een zucht liet hooren, hare lippen tot een stil gebed bewoog, en het oog ophief naar het beeld der heilige maagd, dat den wand versierde; de andere, een meisjen van zeventien jaren, hield zich met spinnen onledig en wierp bij wijlen een verlangenden blik naar het hooge venster, waardoor de zon zoo liefelijke stralen wierp en de daar zijnde vrouwen scheen uit te noodigen, om het sombere woonvertrek te verwisselen voor de vrije Natuur.
Het waren gertrude, de vrouw van den wapensmid aalbrecht, en hare dochter allegonda.
Gertrude was eene waardige vrouw met een goedhartig gelaat en zulk eene ootmoedige uitdrukking in hare oogen, dat men bij baren aanblik wel gevoelen moest tegenover eene eenvoudige, trouwhartige en opregte ziel te staan, die naar haar beste weten haren God diende en hare naasten beminde. Allegonda was van slanken ligchaamsbouw. Hare donkerblaauwe oogen hadden eene schrandere, zachte, beminnelijke uitdrukking; een waas van kinderlijke onschuld en maagdelijke
| |
| |
waardigheid lag over hare fijne trekken. Haar geheele wezen kenmerkte zich door zekere teederheid, die weinig geschikt scheen voor de stormen des levens; en toch had zij zekere beslistheid over zich, en eene diepte in den blik, die den opmerkzame vermoeden deden, dat geene geestkracht ontbrak in deze jeugdige ziel.
- Bange vreeze vervult mijn hart! - sprak vrouw gertrude na eene poos stilte - uw vader zou al gisteren avond van Dordrecht zijn teruggekomen, de zon daalt reeds weêr naar het Westen en nog is hij niet hier. Moge de heilige maagd hem behoeden!
- Wees gerust, moeder! - sprak allegonda troostend, terwijl zij de deur opende om wat frissche lucht in te laten - misschien is hij door edellieden opgehouden, die hem wapenen bestelden, misschien ook verder gereisd, om een voordeeligen koop te sluiten - in ieder geval staat hij onder de bescherming Gods en Zijner heiligen. Laat ons zamen naar de Vesper gaan om voor hem te bidden.
- Gij hebt gelijk, mijne dochter! - antwoordde gertrude wat verruimd - laat ons voor hem bidden in Gods huis; dat is het beste wat wij zwakke menschen doen kunnen. Het gebed is het beste schild, zegt pater ambrosius altijd, en onlangs vertelde hij mij hoe eene vrome gravin in Thuringen...
Hier hield zij plotseling op en tuurde door de geopende deur.
- Daar komt hij! - riep zij - geloofd zij de moeder Gods! Geloofd zij de heilige antonius! Maar wie gaat daar aan zijne zijde?
Allegonda sprong van haar houten bankjen op en volgde met haar scherper blik het oog der moeder.
- Het schijnt wel een pelgrim! - sprak zij verwonderd.
- Ga nu weêr aan het spinnewiel - zeide gertrude, hare bedaardheid hernemende - ootmoed en bescheidenheid voegen der jonge maagd in de tegenwoordigheid van vreemden, vooral van zulke heilige menschen.
Aalbrecht trad de woning binnen, vergezeld van een jeugdig man met doodsbleek gelaat, in een ruw pelgrimskleed gehuld, met den linkerarm op den wapensmid geleund, aan de regterzijde zich met een houten staf steunende. Een linnen zak hing met een koord over zijne schouders. Aalbrecht geleidde hem naar eene bank, en daar zonk hij sprakeloos neder.
| |
| |
Na haastig zijne vrouw en dochter te hebben gegroet, beval de wapensmid eene teug bier aan den pelgrim te reiken, en terwijl allegonda, die met deernis hare blikken op den jeugdigen vrome had laten rusten, naar den kelder ijlde, en gertrude zijn gelaat met water wiesch, verhaalde aalbrecht in korte woorden, dat hij, den vorigen avond nog eenige uren van zijne woonplaats verwijderd zijnde, op den zandweg den pelgrim, krank en magteloos onder een boom zittende, had aangetroffen. Deze had hem verhaald uit Duitschland te komen en op weg naar Frankrijk te zijn, om zich daar naar Rome in te schepen, ten einde eene gelofte te vervullen; hij had den wapensmid om eene schuilplaats gevraagd - 't geen de oorzaak was van zijne late tehuiskomst, daar hij 't zijn Christenpligt had geacht den kranken pelgrim dien nacht in de herberg te Velp te brengen en den volgenden dag naar zijne woning te voeren, ten einde hem te verplegen tot hij zijne reis zoude kunnen voortzetten. Geene gelegenheid vindende om een voertuig te bekomen, had hij met moeite en langzaam, na dikwijls te hebben gerust, hem tot zijne woning voortgesleept.
Allegonda kwam terug met eene groote graauwe steenen kruik in de eene en eenen door den smid kunstig met staal ingelegden drinkhoorn in de andere hand. Nadat de hoorn was gevuld, bragt aalbrecht den magtelooze den drank aan de lippen; de teug die hij nam, deed blijkbaar zijne krachten terugkeeren; een flaauw rood kleurde weêr zijne wangen, zijn oog kreeg weêr leven en glans.
- God loone u, goede menschen! - sprak hij in vreemden tongval - voor hetgeen gij aan mij doet.
- Niets meer dan onzen Christenpligt - antwoordde aalbrecht. - Gaarne zullen wij u bij ons zien blijven, tot gij zonder bezwaar uwen weg kunt vervolgen. Doch verkwik u thans met wat spijze. Mijne dochter zal den avondmaaltijd gereed maken.
Allegonda, die met deelnemende blijdschap de krachten des vreemdelings had zien terugkeeren, stond dadelijk op om aan 's vaders bevel te voldoen.
- Hartelijk dank ik u voor uwe goede bedoeling - zeide de vreemde - doch ik heb geene behoefte aan voedsel, en verlang slechts naar rust; indien gij mij een leger kondet wijzen...
| |
| |
Aalbrecht stond op, geleidde zijnen gast naar een achtervertrek zijner woning, door hem bestemd voor gasten, die nu en dan hem bezochten, want door zijne herhaalde reizen naar verschillende steden voor de zaken van zijn beroep had hij vele bekenden en vrienden, die, als hun weg door zijne streken voerde, zelden het huis van den wapensmid voorbijgingen, die zoo wel door zijne regtschapenheid van karakter als door de deugdelijkheid zijner maliënkolders en zwaarden met eere bekend was geworden.
Nu verhaalde aalbrecht van de wedervaringen zijner reis, doch moeder en dochter hadden hiervoor geene ooren, daar de pelgrim geheel hare gedachte vervulde.
Weldra bragten zij het gesprek op hem.
- Die jonge man - zeide gertrude - ziet zoo somber uit de donkere oogen, als of een zware last, eene groote schuld zijne borst benaauwt. Vergeten wij hem dezen avond niet in ons gebed.
- Ik geloof veeleer - zeide allegonda meewarig - dat het een ongelukkige is, die veel lijden heeft ondervonden...
- Laat ons niet indringen in hetgeen ons niet aangaat - viel aalbrecht met eenige gestrengheid haar in de rede - hij is een mensch en een Christen, die zich bovendien op weg naar den heiligen vader bevindt, en dit is grond genoeg, om hem aanspraak op onze hulp en verpleging te geven. En laat ons nu aan den maaltijd gaan, want ik ben hongerig en vermoeid, en de zon wijst acht ure aan.
Nu werd dit onderwerp door de vrouwen niet meer aangeroerd. De avondmaaltijd werd door allegonda opgedragen, bestaande uit erwten met varkensvleesch, en gerstenbrood door de huismoeder in den haard gebakken, die in groote houten schotels midden op den langen smallen eiken disch werden gezet, terwijl bierkruik en drinkhoorn hunne plaats vonden in aalbrecht's nabijheid, die met moeder gertrude het boveneinde der tafel bezette, terwijl allegonda en de dienstmaagd benevens de drie knechts, die uit de smederij waren geroepen, het lager gedeelte innamen.
De maaltijd duurde kort. Nadat de spijze door een dronk bier was gevolgd, het gebed was uitgesproken, en de wapensmid zich overtuigd had dat zijn gast was ingeslapen, begaf ieder zich ter ruste.
| |
| |
Geen verkwikkende slaap daalde dien nacht op de jeugdige allegonda neder. Droomen en visioenen speelden hun spel in hare verbeelding, en de pelgrim met dat donkere oog, die blonde lokken en het bleek, door somberen lijdenslast bewolkt gelaat, vervulde daarin steeds zijne rol. Zijne welluidende stem klonk haar bestendig in de ooren als de schoonste muzijk, en deed al de snaren harer ziel trillen als door eene zoete herinnering van een schoon verleden, dat niet had bestaan, en van heimwee naar eene toekomst, die nevelachtig zich voor haren zielsblik uitbreidde.
Hoewel de vreemdeling na eenige dagen rust en verpleging zijne gezondheid had herkregen, bleef hij nog eenige weken in het huis van den wapensmid. Van zijne levensgeschiedenis gaf hij geene de minste inlichting. Meestal hield hij zich afgezonderd met bidden bezig en slechts aan den maaltijd zag men hem, doch ook dán sprak hij weinig. Somwijlen, als zijne gemoedsstemming een weinig verruimd scheen en hij deel nam in het gesprek, hoorden de wapensmid en de vrouwen met verbazing, hoe hij overal scheen geweest te zijn, en eene kennis bezat, die zich tot allerlei zaken uitstrekte. Allegonda hing dan aan zijne lippen, hoewel hij tot háár zeldzaam het woord rigtte. Een paar malen ontdekte zij, dat hij, als hij weêr zwijgend daar nederzat, eene lange poos het oog op haar liet rusten, doch toen zij zijnen blik ontmoette, sloeg zij blozend de oogen neder.
De dag van vertrek was voor den pelgrim gekomen. Hij beloofde, als zijne terugreis hem over Frankrijk voerde, zijne weldoeners nog eens te komen bezoeken en hun eene reliquie te zullen medebrengen uit het heilige Rome.
Toen hij bij het afscheid nemen onder hartelijke dankbetuigingen ook allegonda de hand reikte, vestigde hij den donkeren blik strak op haar gelaat, als of hij op den bodem harer ziel wilde lezen. Eene weemoedige uitdrukking spreidde zich over zijne trekken en scheen zijn oog te verduisteren.
- God zegene u, allegonda! - sprak hij zacht - bid voor den schuldige! - en haastig den zak over den schouder werpende en den staf opnemende, verliet hij de gastvrije woning.
| |
| |
| |
II.
De redder.
Op het grafelijk slot te Rozendaal stond een edelman in eene der groote zalen voor een venster, dat het uitzigt op den landweg had. Hij was, gelijk de meeste edelen diens tijds, prachtig gekleed, maar eenige zonderlingheid kenmerkte zijn tooisel, want, hoewel hij zich binnen 's huis bevond, droeg hij toch een fraaijen hartsvanger, welks gevest met kostbare juweelen was ingelegd, aan een keurigen rooden bandelier. Zijn hoofd was gedekt met een hoed, met fraaije vederen en rijke edelsteenen gesierd; een korte violetkleurige mantel met fluweelen randen hing over zijne schouders. Ongeduldig liet hij den blik over den omtrek weiden. Zijn weinig kalme geest sprak duidelijk uit dat bewegelijk gelaat en de nu eens doffe, dan schuw en wild blikkende oogen. Niet lang bleef hij voor het venster staan, maar liep weldra met driftige schreden de zaal op en neder. Hij scheen op iets te wachten. Eindelijk drong de toon van een hoorn tot hem door en hoorde hij een oogenblik daarna de valbrug met een zwaren dreun nedervallen.
Het was reinoud I van Gelre. Sedert zijne gevangenschap na den slag van Woeringen scheen zijn verstand aan eenige verwarring te lijden en verkwistte hij groote sommen gelds. Zijn zoon reinoud (die later zijn opvolger werd onder den naam van reinoud II) verklaarde hem voor volslagen krankzinnig, welk gevoelen door velen van Gelre's ingezetenen werd gedeeld. Wij achten 't echter niet onwaarschijnlijk, dat de zaak zeer is overdreven door toedoen van den eerzuchtigen zoon, die later niet schroomde den vader in te kerkeren, en niet rustte voor hij de hand eener Koningsdochter had verworven en Gelre tot een Hertogdom verheven zag.
Daar werd Graaf willem van Holland de slotzaal binnengeleid, gevolgd van zijne edellieden.
- Welkom op Gelre's slot, edele Heer! - sprak reinoud, beleefd den Graaf te gemoet gaande, terwijl een page toeschoot om hem van den hermelijnen mantel en het zwaard met gouden gevest te ontdoen; waarop reinoud hem naar een kostbaren armstoel geleidde.
| |
| |
- Het verheugt mij, edele Graaf! - antwoordde willem met hoffelijkheid - dat mijne reis naar Deventer mij de hooge eer verschaft Gelre's edelen gebieder te mogen begroeten.
- Helaas! - antwoordde reinoud met een zucht - Gelre's heerscher wordt noch door zijne onderdanen noch door zijn zoon meer geëerbiedigd.
- Wij willen gaarne uwe Doorluchtigheid met raad en daad ter dienste staan, om de ontstane verwarring weg te nemen! - hernam Graaf willem, en zijne edelen en ridders, die een groot deel der zaal vulden, dachten bij deze woorden reeds aan veldslagen en oorlogsroem.
Nadat reinoud zich eenige oogenblikken met 's Graven gevolg, allen edelen uit Hollands aanzienlijkste geslachten, had onderhouden, verwijderde hij zich met Graaf willem naar een kabinet in een der zijvleugels van het slot, waar zij in politieke gesprekken zich verdiepten en middelen beraamden om reinoud's gezag te herstellen en te steunen.
De zorg om de edelen des gevolgs een dronk Cyprus-wijn en andere ververschingen aan te bieden en hen de merkwaardigheden van den ouden burg te doen bezigtigen, was aan hofmeester en slotvoogd overgelaten. Een page volgde de Graven met geurigen malvezij in gouden kunstig bewerkte bekers, die met Gelre's wapen en andere afbeeldingen prijkten.
De jeugdige edellieden schenen over de verwijdering van reinoud en willem niet ontevreden te zijn, want de ridderschap was in dien tijd te onrustig om lang binnen 's huis te vertoeven. Weldra verspreidden zij zich in de tuinen van het slot en vermaakten sommigen zich met vrolijke scherts, anderen met balwerpen en kolven.
- Indien de edele Heeren daartoe lust gevoelen - sprak de slotvoogd - kunnen zij vóór den maaltijd wel eens hunne bekwaamheid met den boog beproeven. De vogel staat nog hoog in de lucht. Een gezelschap van edellieden uit den omtrek, dat zich gisteren hier bevond, heeft hem niet kunnen doen tuimelen. De premie, door den Graaf uitgeloofd, was eene heerlijke Damasceensche sabel uit zijne wapenkamer, met een gevest van edele steenen. Zijne Doorluchtigheid heeft mij opgedragen de edele Heeren denzelfden prijs voor den overwinnaar aan te bieden.
Met blijdschap werd dit voorstel aangenomen. Geen vermaak
| |
| |
toch werd destijds hartstogtelijker bemind dan het vogelschieten.
De edellieden werden bijeengeroepen en ijlden de slotpoort uit naar het op een kwartier afstands liggend heideveld, waar op een hoogen staak een zware houten vogel was bevestigd, waarvan wel verscheidene spaanders waren afgescheurd, maar die nog stevig op zijne plaats stond.
Nadat het lot de volg-orde der mededingers bepaald had, nam elk op zijne beurt den zwaren boog in handen en deed zijn best om den vogel van zijne hooge standplaats te schieten. Te vergeefs echter hadden reeds zes mededingers hunne kracht en behendigheid ingespannen; enkele pijlen troffen niet, een paar andere slechts zwak. Rudolf van hemert deed den boom daveren van de kracht, waarmede zijn pijl den vogel trof, maar hij viel niet.
- Let op! - sprak de in deze wapen-oefening ervaren Jonker van walrade, terwijl hij met vasten blik en vaste hand den pijl van den boog deed vliegen, en inderdaad tuimelde een oogenblik daarna het houten doel op den grond.
Een luid gejubel klonk over de heide, en van walrade werd als overwinnaar begroet.
Graaf reinoud had het gesprek met zijn hoogen gast geeindigd en geleidde hem naar de groote zaal terug.
- Vergun mij, mijn edele vriend! - sprak hij, toen zijne nicht, Jonkvrouwe anna, was binnengetreden en aan Hollands Graaf voorgesteld, dat ik eens naar uw gevolg omzie, en den prijs uitreike, dien een hunner zal zijn toegevallen.
- Het zal mij - antwoordde willem - in het bijzijn der Jonkvrouw niet aan onderhoud ontbreken; maar hoe vergeld ik zoo veel goedheid als mijn hooge gastheer mij en mijn gevolg bewijst?
- Hollands Graaf heeft grooter welwillendheid aan Gelre's Huis bewezen! - hernam reinoud en verliet de zaal.
De lezer ziet dat de oude Graaf van Gelre, hoe zonderling hij bij wijlen zijn mogt, in de beleefdheidsvormen niets te kort schoot. Deze waren trouwens in dien tijd te zeer
| |
| |
met het wezen eens edelmans van jongs af vereenzelvigd om ligt te kunnen verdwijnen.
Graaf reinoud haastte zich naar de wapenkamer en haalde de fraaije Damascener kling, die de slotvoogd als prijs had toegezegd, hopende nog tijdig genoeg te komen, om op de plaats van den wedstrijd dien met de noodige plegtigheid aan den bekwaamsten schutter uit te reiken.
Toen hij buiten het slot gekomen, den weg, die daar langs liep, was overgestoken en zich in een dennenboschje bevond, door 't welk een naar het heideveld geleidend voetpad slingerde, voelde hij zich eensklaps aangegrepen en bevond zich in het geweld van twee van top tot teen gewapende krijgslieden; de een had hem de Damasceensche sabel met zulk eene kracht uit de hand geslagen, dat die op eenigen afstand op het voetpad was neêrgeslingerd. De overval was te onverhoeds om hem tijd te laten zijn hartsvanger te trekken, en hij bevond zich juist in het midden tusschen het slot en het heideveld, zoodat zijne stem op geene der beide plaatsen gehoord kon worden en hij zich weerloos in hunne magt bevond. Reeds hadden de aanvallers hem van den grond getild, en een doek in den mond gewrongen, en waren juist bezig hem naar een wagen te slepen, dien reinoud zag, dat tusschen het houtgewas verborgen stond, toen van den grooten weg een reiziger, met een ligten linnen mantel om de schouders, geheel met stof bedekt, zoo 't scheen door 't gerucht der strijdenden naar de plaats van den overval geroepen, over het voetpad kwam aansnellen. Met éénen blik zag de vreemdeling wat hier gebeurde en scheen de zwakste partij tegen het geweld der sterkere te willen beschermen. Daar hij ongewapend was greep hij de op den grond liggende Damasceensche kling en drong op de beide krijgslieden in, die, hoewel genoodzaakt de wegvoering des gevangenen te staken en op eigen verdediging bedacht te zijn, niet genegen schenen hunne prooi te laten varen: een van hen hield den gevangene met eene knie op de borst op den grond, hem met een dolk bedreigende; zijn medgezel wachtte den vreemdeling af, met uitgetogen zwaard, dien zeker een ligten tegenstander achtende, omdat geene wapenrusting hem beveiligde.
- Hier wordt eene misdaad gepleegd! Laat vrij den gevangene! - riep de reiziger op een gebiedenden toon.
| |
| |
- Al waart gij Paus of Keizer - was het antwoord, van honend lagchen vergezeld - dan bleef hij nog in onze magt! Terug, als het leven u lief is! - ging hij op woesten toon voort, een stap voorwaarts doende. Doch de vreemdeling scheen onvervaard en naderde met vaste schreden. Woedend hieuw zijne tegenpartij met het zwaard op hem in, doch met eene vlugheid en kracht, die bewezen, dat het niet de eerste maal was dat hij de wapenen voerde, weerde hij de slagen met den rug van zijne Damascener af; geen enkele aanval die met goed gevolg geschiedde: de vreemdeling scheen onkwetsbaar. Eindelijk veranderden de rollen: de verdediger van den Graaf werd nu zelf aanvaller en deed met verblindende snelheid zijne Damascener flikkeren; een welberekende houw doorsneed zijn tegenstander de scharnieren des maliënkolders en een gedeelte van den regter-arm, die het zwaard liet vallen en magteloos langs de zijde nederzonk; maar op hetzelfde oogenblik was de medgezel des gewonden, den gevangene loslatend, opgesprongen en stiet onverhoeds den dapperen vreemde zijn dolk in de borst. Met beide handen greep deze naar de wonde en zonk toen voorover op den grond neder. Op hetzelfde oogenblik hoorde men de luide stemmen der edellieden, die van het heideveld terugkwamen; dit deed de booswichten ijlings de vlugt nemen, met achterlating van hunnen gevangene, die zich had opgerigt en gereed was zijnen bevrijder te hulp te komen.
De edellieden waren niet weinig verwonderd Graaf reinoud over eenen gewonde te zien heengebogen, aan wiens zijde eene Damasceensche sabel lag. De Graaf verhaalde in korte woorden het gebeurde, de gewonde werd naar het slot Gelre gevoerd, en een deel der edellieden doorzocht den omtrek, maar geen spoor der boosdoeners was meer te ontdekken; alleen de wagen stond nog in het dennenboschje.
Toen men op het slot was gekomen werden allerlei gissingen over dit voorval te berde gebragt; velen zagen er een aanslag in om Graaf reinoud op te ligten. Maar met welk oogmerk was die aanslag gesmeed, en van wie was hij uitgegaan? Hierover liepen de meeningen uiteen. Graaf willem zeide niets, maar zag peinzend voor zich. Vermoedde hij misschien in deze zaak de hand van den zoon, wiens eerzucht en bedoelingen reeds toen niet verborgen waren?
| |
| |
Nadat de eerste schrik, door dit voorval verwekt, bedaard, en de onbekende redder des Graven in een der stilste vertrekken van den burg te bed gelegd en verbonden was door den hofkapellaan, die eenige kennis in de geneeskunde bezat, dacht reinoud aan den afloop van den wedstrijd in het schieten naar den vogel, en toen hij op zijne vraag naar den overwinnaar vernam dat van walrade den prijs had behaald, reikte hij hem het kostbare wapen over.
- Heer van walrade! - zeide hij - 't is mij eene aangename taak, u als een uitstekend boogschutter hulde te doen en u dezen prijs des overwinnaars te overhandigen. Moge uwe bekwaamheid in het voeren der wapenen, zoo dikwijls gij op het oorlogsveld geroepen wordt, de zaak der geregtigheid helpen zegevieren. Dit Oostersche wapen, door een mijner bloedverwanten aan een Saraceenschen Vorst ontrukt, heeft thans voor mij dubbele waarde, daar het zoo even in de hand des dapperen vreemdelings mijne vrijheid, misschien mijn leven redde; maar gaarne zie ik het in uwe niet minder dappere hand, die het gewis eere zal doen. Voor mijn redder, die, hoe wèl hij de wapenen weet te voeren, eer een geleerde dan een krijgshaftig ridder schijnt, zal ik eene andere belooning zoeken.
Met beleefdheid beantwoordde Jonker van walrade deze woorden.
- Vergun mij nu, mijne Heeren! - hernam de Graaf - eer wij ons aan den disch begeven, hem dien ik zoo veel verschuldigd ben, te bezoeken.
Naauwelijks hoorbaar trad Graaf reinoud voor het bed des gewonden, waar de kapellaan met aandacht de teekenen van het gelaat gadesloeg. Het verband was gelegd, maar de gewonde verkeerde nog in bewusteloozen toestand.
- Is de wonde gevaarlijk? - vroeg de Graaf.
- Erg genoeg - antwoordde de geestelijke - maar ik hoop toch, als er niets bijkomt, op behoud van zijn leven.
Op dit oogenblik sloeg de vreemdeling de oogen op en zag verwonderd om zich heen.
- Waar ben ik? - vroeg hij met flaauwe stem.
- In de woning van hem voor wien gij uw leven gewaagd hebt - antwoordde de Graaf.
| |
| |
De gewonde scheen een oogenblik na te denken om zich iets te herinneren en sloot toen de oogen weêr.
- Hij zij uwer oplettende zorg aanbevolen, eerwaarde vader! - sprak reinoud, en het vertrek weêr verlatende begaf hij zich naar zijne gasten, die hij de hal van het slot binnenleidde, eene prachtige zaal met gothische ramen en fraai beschilderde glasruiten. Rustbanken en stoelen met kussens van zilverstof en fluweel stonden langs de wanden, die versierd waren met de portretten der voorouders van Gelre's Graaf en met verschillende familiewapens. De reusachtige disch was beladen met tal van zilveren schotels, borden en bekers, waarop velerlei beelden en legenden kunstig waren uitgewerkt.
Een oogenblik na de gasten trad Jonkvrouw anna, 's Graven nicht, de eetzaal binnen en groette met bevallige waardigheid het gezelschap, dat haar met den diepsten eerbied bejegende. Schoon van gelaat en van rijzige gestalte, zag zij er bekoorlijk uit in haar ruim hemelsblaauw zijden kleed met donkere fluweelen randen, terwijl haar kanten sluijer los en bevallig op de blanke schouders nederviel en een fonkelend juweel den boezem versierde.
In hooge prachtige stoelen nam het gezelschap plaats. Graaf willem was aan de regterzijde van Graaf reinoud gezeten, terwijl reinoud's nicht de plaats aan de linkerzijde had ingenomen. Talrijke dienstboden, de liverei en het wapen van Gelre dragende, bedienden de gasten. Groote hoeveelheden en keur van spijzen: allerlei groenten, zwijnen- en hertenvleesch waren overvloedig voorhanden, terwijl onder het gevogelte paauwen, zwanen en reigers evenmin ontbraken, als veelsoortige wijnen bij den maaltijd, en fijn gebak en verscheidenheid van ooft bij het nageregt.
Toch wilde bij den maaltijd de gewone vrolijkheid niet heerschen, want, hoewel de ridders den beker niet ongeledigd lieten staan, belette de wolk van nadenken en kommer, welke zich sedert den aanslag op reinoud op het voorhoofd van Graaf willem had gelegerd, de uiting van scherts en vrolijkheid. Veler gedachte hield zich ook met dit voorval bezig, en de poging door dezen en genen aangewend om het gesprek op jagt, tournooi of spel te brengen, gelukte slechts voor eenige oogenblikken. - Teleurstelling was op aller gelaat zigtbaar, toen Graaf reinoud de bewusteloosheid van den
| |
| |
vreemdeling meldde, want niet weinig was de nieuwsgierigheid ten zijnen opzigte geprikkeld. De maaltijd duurde korter dan gewoonlijk. Nadat Graaf reinoud den gewonen dronk op de goede tehuiskomst der gasten had ingesteld, en deze hunnen gastheer beleefdelijk hunnen dank betuigd hadden, bestegen de edelen hunne rossen en vervolgden hunne reis.
Drie dagen waren verloopen. De hofkapellaan bleef getrouw aan het bed des kranken, en slechts als hij zich eene korte rust gunde of de mis moest lezen, werd hij door een van 's Graven dienaren vervangen. Reinoud had nu en dan zijnen redder bezocht, die thans weêr tot heldere bewustheid was gekomen, doch had geene inlichtingen omtrent zijn persoon ontvangen, dan dat hij uit verre landen kwam en zich op weg bevond om in het Graafschap Gelre een bevriend huisgezin te bezoeken.
De kapellaan was nog geenszins gerust omtrent het behoud van zijn leven.
- Mijn zoon! - zeide hij op een morgen, zijnen patiënt in het holle, zwarte oog starende - ik mag u niet verbergen dat uw toestand nog gevaarlijk is.
- Ik weet het - antwoordde de kranke met flaauwe stem - ik wil ook gaarne deze aarde verlaten als het den Heer behaagt.
- Wenscht gij niet de heilige Sacramenten te ontvangen, mijn zoon?
- Dat is niet noodig, eerwaarde vader!
- Niet noodig! - riep de monnik uit met vrome verontwaardiging - weet gij dan niet, dat gij eeuwig verdoemd zijt, als gij sterft zonder de genademiddelen der heilige Apostolische Kerk?
- Ik weet - en ook gij moest dit weten, eerwaarde vader. - dat er geschreven staat: ‘Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven’. Van geene uiterlijke plegtigheden, maar van de genade Gods in christus verwacht ik mijne zaligheid.
- Heilige benedictus! een ketter! - riep de monnik, terwijl zijn eenvoudig gelaat schrik en afgrijzen teekende. - Heilige antonius, bid voor ons! - ging hij voort een kruis slaande.
| |
| |
Een flaauwe medelijdende glimlach vloog over het gelaat des kranken.
De monnik zag dit, en met toornige stem zeide hij:
- Roep de heiligen aan, om redding van uwe ziel, rampzalige!
- Waarom de heiligen aanroepen, als wij tot God zelven kunnen gaan? Hij kan en wil onze zielen redden door christus, zijnen Zoon.
- Wie zijt gij, rampzalige! die de Sacramenten en de heiligen veracht en de geboden der heilige Kerk versmaadt?
- Een Christen - was het antwoord.
- Een ketter! - riep de monnik nog heviger uit. - Misschien wel een der ellendigen, die men in Frankrijk en Bohemen in menigte vindt, een aanhanger van dien pierre de vaud (petrus waldus), dien de heilige Kerk heeft vervloekt!
- Gij lastert wat gij niet kent, blinde leidsman der blinden! - sprak thans de gewonde op strengen toon. - Leer Hem kennen die genade en waarheid heeft aan het licht gebragt. En nu laat mij alleen! - besloot hij, terwijl zijn bleek gelaat zulk eene gebiedende uitdrukking aannam en zijne oogen van zulk een glans schitterden, dat de vrome monnik verschrikt terugtrad en een ‘Vader-ons’ prevelende de kamer verliet.
De kranke viel afgemat in zijne kussens achterover.
De monnik zag bij zijn volgend bezoek met schrik hoe veel kwaads de inspanning zijnen patiënt gedaan had. - Dat is niet goed, al is hij ook een ketter - zeide hij in zich-zelven - ik wil niet meer met hem over deze dingen spreken vóór hij sterker wordt; maar als hij sterft...Heilige antonius, bid voor hem!
Hij wachtte zich dan ook om weêr godsdienstige onderwerpen aan te roeren, en hoe veel zelfbeheersching dit hem kostte, had hij hierover geen berouw, toen hij weldra zag dat het jeugdig gestel den schok had weêrstaan en de gewonde het grootste gevaar te boven was. Maar toen kwam hij ook telkens op zijn onderwerp terug, en spaarde geene pogingen om den afgedwaalde te regt te wijzen; doch hij bemerkte weldra dat de ketter zeer ervaren was in de Schriften, en gaf eindelijk den moed op om hem tot overtuiging te brengen. Menig ander priester zou den verharden ketter op den brandstapel hebben geholpen; doch hoe groot pater antonius' ijver voor de leer der Kerke was, had hij te veel goede eigenschappen
| |
| |
in den ketter ontdekt, en bezat ook hij-zelf te veel goedhartigheid om dáártoe te kunnen besluiten. Hij meende echter den Graaf te moeten waarschuwen; doch hoewel deze bij de eerste ontdekking ontstelde, gevoelde hij toch te veel verpligting aan zijnen redder om hem niet zoo goed mogelijk te doen verzorgen en het verblijf op zijn slot te veraangenamen. Pater antonius vergenoegde zich nu met voor den afgedwaalde te bidden.
| |
III.
Eene verrassing.
Het was de eerste maal dat de gewonde in een gemakkelijken leunstoel in zijne kamer zat. De slotgeestelijke had, na hem verbonden te hebben, de kamer verlaten. De vreemdeling luisterde met welgevallen naar het tjilpen en zingen der vogelen, die zich verlustigden in de hooge populieren en olmen, welke het slot omringden. Daar ging de zware kamerdeur open. Eene jeugdige vrouwelijke gestalte trad binnen. Bij den aanblik van hem die daar in den leunstoel zat, bleef zij met een strak op hem gevestigden blik als aan den grond genageld staan. Zij werd doodsbleek, wankelde en hield zich aan den deurpost vast.
De gewonde scheen niet minder ontroerd toen hij haar zag, doch hij herstelde zich.
- Allegonda! - riep hij uit op den toon der verbazing.
- Heer johan! - stamelde het meisjen, verlegen naar hem toetredende - ik dacht u dood of ver van hier!
- Ik was op weg - antwoordde hij - om u en uwe ouders te bezoeken, doch werd in de nabijheid van het slot gewond en toen hierheen gevoerd.
- Ik ken dat voorval - hernam het meisjen - maar wist niet dat gij de vreemde redder waart.
Zij beefde, dit zeggende, nog over al hare leden.
- Maar gij hebt mij nog niet gezegd - hernam johan - hoe het komt dat gij hier zijt? Doch meld mij eerst hoe het met uwe ouders is.
Allegonda's oogen werden vochtig.
- Heer! - sprak zij - beiden zijn dood. Vóór twee jaren woedde de pest in onze streken, en het behaagde Gode hen als slagtoffers te doen vallen. De Heer zij hunne zielen
| |
| |
genadig! - Toen heeft de nicht van onzen geëerbiedigden Graaf, die dikwijls eene bloedverwante op ons dorp bezocht, en mij eenige malen ontmoette, mij gedrongen in hare dienst te treden. Alleen in de wereld, zonder ouders of aanverwanten, was mij dit aanbod niet onaangenaam, en ik heb mij niet beklaagd het te hebben aangenomen, want ik heb meer eene beschermster en vriendin dan eene meesteres in de goede Jonkvrouw gevonden, en dit is mij een groote troost bij de droefheid over den dood van hen die mij het dierbaarst op aarde waren. Maar gij, Heer! hebt gij uwe voorgenomen reize gelukkig volbragt en den heiligen vader gezien?
- Ik heb medelijden met uw verlies, waarde allegonda! - was het antwoord. - Ik gevoelde hoogachting en groote genegenheid voor uwen regtschapen vader en uwe godvruchtige moeder. Om u allen, maar vooral u, allegonda! nog eens weder te zien, heb ik deze streken opgezocht, en 't smart mij u als weeze weder te vinden. Toch zie ik er eene hoogere bestiering Gods in, dat ik nu en niet vroeger u heb wedergevonden...doch later verhaal ik u mijne lotgevallen, ik gevoel mij nog zwak. Wilt gij mij vergunnen u spoedig weder te ontmoeten, want ik heb u veel mede te deelen, allegonda?
Het schuchtere meisjen bloosde.
- Gaarne - antwoordde zij - zal ik met u over mijne ouders spreken en van uwe reizen hooren, indien de Jonkvrouw het toestaat. Vaarwel, Heer johan! God en zijne heiligen mogen u beschermen en eene spoedige herstelling schenken!
- Gods zegen ruste op u, waarde allegonda! - zeide hij met gevoel en sloeg zijne oogen naar boven.
Het meisjen verliet de kamer.
- Liefelijke verschijning op mijn donker pad - sprak hij in zich-zelven. - Een stille, zachtmoedige, godvruchtige geest in het schoonste hulsel. Nimmer zag ik iets zoo aantrekkelijks, noch in het Oosten, noch in de paleizen van Europa. Mogte ook haar het licht der kennis bestralen en zij met mij het levenslot deelen...hoe vele zachte bloemen konden dan nog bloeijen op mijn weg! Zulk een kostelijken schat den zijnen te noemen, met zulk een stil godvruchtig hart lief en leed te deelen, door de wereld ongekend, in de dienst van den Heer, tot heil der broederen! - Maar zulk een geluk is, helaas! te veel voor mij - den grootsten der zondaren...
| |
| |
doch zoo als God wil is het goed. Moge ik slechts Zijne genade behouden! - Eerlang zal ik open met haar spreken en den sluijer opheffen, die mijn verleden bedekt.
De ontmoeting met allegonda had op de beterschap van den gewonde den heilzaamsten invloed; tot groote verwondering van pater antonius, nam hij elken dag aanmerkelijk in krachten toe.
Ook in allegonda's geest was een lichtstraal gevallen. Met den glans der opgewondenheid in het oog en een verhoogden blos op de wangen, verhaalde zij dien avond, toen zij Jonkvrouw anna hielp ontkleeden, hoe zij den slotgeestelijke willende spreken over eene arme vrouw, die zijne toespraak verlangde, dezen niet in de kamer van den gewonde had gevonden, maar den redder van den Graaf had ontmoet, en tot hare groote verbazing in hem een ouden bekende, een Duitschen pelgrim, die eens in harer ouders huis vertoefde, had herkend; hoe hij beloofd had haar van zijne reis te zullen verhalen en zij gaarne met hem eens zoude spreken.
De Jonkvrouw had nimmer allegonda in zulk eene gemoedsbeweging gezien. Zij twijfelde zelfs of die levendigheid van haren geest niet een gevoel verried, dat ligt te sterk kon worden in eene ziel die zoo zeer behoefte had zich aan te sluiten en lief te hebben, en dat gevaarlijk kon worden wanneer een onbekende vreemde het uitverkoren voorwerp was. Zij droeg Allegonda de hartelijkste genegenheid toe, en menig vertrouwelijk gesprek was getuige geweest, hoe hare zusterlijke dienares de deelgenoote was van hare droefheid en blijdschap, van hare herinneringen en uitzigten. Zij stelde echter zich gerust, als zij bedacht hoe openhartig het meisjen hare blijdschap over die ontmoeting aan den dag legde. Zij zou minder gerust zijn geweest, indien zij geweten had hoe allegonda jaren lang het beeld van dien man onuitwischbaar in haar binnenste had bewaard; hoe 't haar in de gelukkige dagen in het huis harer ouders, en ook in de bitterste droefheids-uren na hun dood nimmer had verlaten; of als zij doorgrond had, hoe weinig rekenschap allegonda zich geven kon van een gevoel, waaromtrent in haar onschuldig gemoed nimmer eene ernstige vraag was opgerezen, daar zij in jeugdig zelfbedrog steeds gemeend had voor elk mensch die even belangwekkend als de pelgrim was, hetzelfde te zullen gevoelen. - | |
| |
Gaarne vergunde de Jonkvrouw haar nu om nader met den man te spreken, dien ook zij als den redder haars ooms een dankbaar harte toedroeg.
| |
IV.
Bekentenissen.
Graaf reinoud was op reize naar Zalt-Bommel, dat, door hem met privilegiën bevoorregt, reeds lang gewenscht had den beminden heerscher binnen zijne muren te zien, om hem eene hulde van eerbied en dankbaarheid toe te brengen. Vóór zijne afreize had hij een hartelijk afscheid genomen van zijnen redder, die verklaarde spoedig het slot te zullen verlaten. Te vergeefs wilde de Graaf hem met weldaden overladen; slechts een boek uit de grafelijke bibliotheek - de Brieven van bernhard van clairvaux - had hij tot een aandenken gevraagd, en dit was hem natuurlijk gaarne afgestaan.
Allegonda ontmoette johan, die nagenoeg hersteld was, op den namiddag van een schoonen herfstdag, bij den ingang van den slottuin, waar hij dagelijks, tot versterking van zijne krachten, eenige uren in dc schoone Natuur verpoosde. Hij verzocht haar om een gesprek, en op hare bewilliging bragt hij haar naar eene steenen bank, onder het lommer van een eenzamen kastanjeboom, waar zij tegen de brandende zonnestralen, maar ook tegen ongewenschte bespieders waren beveiligd.
- Allegonda! - sprak hij met diep gevoel - herinnert gij u den avond nog toen ik als een kranke pelgrim uwe woning binnenwankelde? - Ik was toen diep ongelukkig, en geloofde dat nooit weêr een lichtstraal door mijn donkeren nacht zou breken; doch daar viel mijn blik op u, ik zag de voortreffelijkheid uwer zachte, reine ziel op uw gelaat en in uwe oogen uitgedrukt, en gevoelde dat er nog snaren in mijn binnenste klonken, ten bewijze dat het zieleleven niet geheel verstorven en ik nog voor geluk vatbaar was. Maar, helaas! eene zware schuld drukte op mijn hart, en ik wierp de gedachte verre van mij aan een geluk, door een zondaar als ik duizendwerf verbeurd. Daarom vermeed ik uwe tegenwoordigheid en wilde een gevoel onderdrukken, dat niet voegde in het hart van zulk een schuldige. Toch was de indruk te diep geweest: gij vergezeldet mij op mijnen pelgrimstogt als een
| |
| |
engel des vredes, die mij voor wanhoop behoedde. Zeg mij, allegonda! of ik mij niet bedrogen heb toen ik meende dat ook uw hart eenig gevoel voor den pelgrim had opgevat? Ik vraag u dat plegtig, omdat welligt...maar neen - mijne schuld is te groot!
- Heer johan! - stamelde het meisjen verlegen - voor God is niemand rein. Berouw en boete verzoenen den zondaar met den Hemel.
Zij sloeg onwillekeurig voor het eerst een blik in haar eigen hart, en een licht ging er op voor haren geest. Eensklaps werd het gevoel haar duidelijk, dat de pelgrim haar had ingeboezemd. Haar leven ontving eene nieuwe beteekenis.
- Allegonda! - zoo brak johan de stilte af, die een oogenblik geheerscht had - wilt gij mijne vraag openhartig beantwoorden als in tegenwoordigheid van God?
- Heer johan! - antwoordde zij op treurigen toon - alles doet mij denken dat gij tot een aanzienlijken stand behoort. Den indruk waarvan gij spreekt, zal de tijd wel hebben uitgewischt; de gevoelens van een zoo eenvoudig, gering meisjen, als ik ben, behooren u ook onverschillig te zijn.
- Die indruk, allegonda! - antwoordde johan - heeft nog niets aan diepte verloren; geen leven vol wisseling en beweging, geen zielelijden heeft dien kunnen vernietigen...maar ik verdien de genegenheid van zulk een onschuldig hart niet; gij hebt regt mij te verachten, en zult dit doen als gij mijne schuld verneemt.
- Heer johan! - riep zij uit, hare oogen smeekend op hem vestigende - schrijf mij zulke gevoelens niet toe! Ik ben maar een gering meisjen.
- Antwoord mij dan openhartig, allegonda! en schroom niet. Het is geen ijdel minnespel dat ik drijf, mijn gemoed is daartoe niet geschikt; ik doe u eene voor mij gewigtige vraag, wier beantwoording over mijn lot beslissen zal.
Het meisjen was een oogenblik aan inwendigen strijd ter prooi, doch nam een koen besluit, waarbij zij zich-zelve op den achtergrond plaatste, met eene zelfverloochening niet vreemd in zulke zachte en vrome gemoederen.
- Heer johan! - sprak zij met neêrgeslagen blik - wie gij zijt weet ik niet, maar dat thans uw hart goed en braaf is, welke zonden gij ook moogt bedreven hebben, hieraan
| |
| |
twijfel ik evenmin als aan mijn eigen bestaan: weet het dan, dat ook gij, sedert uw verblijf bij ons, elken dag en elk uur geleefd hebt in mijne ziel; bij onze eerste ontmoeting heeft een band mij aan u gehecht, die, ik gevoel het, niet verbroken wordt dan door den dood!
- Dank voor dát woord, eeuwig dank, mijne allegonda! - sprak johan, terwijl een glans van blijdschap over zijn gelaat straalde en hij haar met een onbeschrijfelijk gevoel aan zijn hart drukte.
- Maar - liet hij er smartelijk op volgen - gij weet niet aan wien gij u verbonden hebt, gij weet niet, hoe schuldig ik ben. Hoe donker is de schaduw die op mijn levensweg valt! Mij behoort niets op de aarde, geene hut, geen plekje gronds zoo als de armste dat heeft.
- Ik weet - hernam zij, en geestdrift en liefde kleurden hare wangen met een hooger blos - ik weet dat gij de pelgrim zijt, wiens beeld nimmer uit mijn hart is geweken, met wien ik boete en rouw wil deelen, voor wien ik dag en nacht zal bidden tot er licht en vrolijkheid komt in zijne ziel. Morgen - ging zij voort, hare handen zacht uit de zijne losmakende - morgen zult gij mij van uwe geschiedenis verhalen wat gij mij wilt toevertrouwen - thans durf ik niet langer toeven, want Jonkvrouw anna zal mij wachten.
- Morgen dan - sprak johan met een zucht - al zou mijn hart ook nóg eene wonde ontvangen door u te verliezen - morgen zal de sluijer worden opgeheven.
De glans der hoogste vreugde lichtte zoo blijkbaar uit allegonda's oogen en verhelderde zoo zigtbaar het gelaat des jongen mans, bij wien hij echter gemengd was met eene schaduw van bekommering, dat dit beter dan de sterkste taal uitsprak wat in deze oogenblikken hunne harten gevoelden.
| |
V.
De sluijer wordt opgeheven.
Den volgenden dag zaten johan en allegonda op het bepaalde uur weder op de steenen bank in den slottuin. Welk een zalig oogenblik was het voor beiden toen zij na de openlegging hunner harten elkander begroetten! Hoe onuitwischbaar stonden de gisteren gesproken woorden in beider zielen gegrift!
| |
| |
- Allegonda! - ving johan op plegtigen toon aan, terwijl de ootmoed van een verslagen hart op zijn gelaat stond te lezen - wat ik u zal mededeelen, is nog nimmer over mijne lippen gekomen: geen sterfelijk oor heeft ooit uit mijnen mond vernomen wat in het diepst van mijn hart begraven lag.
- In Zwaben stond nog vóór eenige jaren een prachtig hertogelijk slot, welks muren thans een puinhoop zijn. Dáár werd de laatste spruit van een der aanzienlijkste geslachten geboren. Vroeg ouderloos, miste hij zijne natuurlijke beschermers en kwam onder de voogdij van zijn oom, den Keizer. Deze wilde uit snoode hebzucht den jongeling van zijn land en regten berooven en die overbrengen op zijn eigen huis. Door eene verwijfde opvoeding zocht hij hem zedelijk en ligchamelijk te bederven; maar het heldenbloed zijns voorgeslachts stroomde door zijne aderen: hij wies krachtvol op en verloochende den ridderlijken zin van zijne vaderen niet. Vurigheid van geest en dapperheid van hart kenmerkten den jongen hertog: de kracht en snelheid van zijn arm deden hem in menig tournooi den zegepalm behalen. Maar zijn vurige geest en ligt ontvlambaar gemoed deden het vuur van wrevel en wraakzucht in zijne borst ontgloeijen, toen hij zag hoe zijn oom hem beroofde en zijne jongere neven met uitgestrekte landen beleende. Dat vuur werd nog aangestookt door valsche of dwalende vrienden, die zijn hart vergiftigden met misdadige raadgevingen, terwijl ook zijn land, dat onder een hard bestuur niet gelukkig was, met nadruk hem, zijn regtmatigen heerscher, ten troon riep. Zoo werd hij weldra gemeenzaam met misdadige plannen, die hem toeschenen geoorloofd te zijn om zijne regtvaardige zaak en het heil zijner onderdanen te bevorderen. Dezen spoorden hem onophoudelijk aan om van den Keizer openlijk regt te eischen. Hij deed dat bij een tournooi, waar hij den roem der overwinning had weggedragen. Met een spottenden lach wees de Keizer hem op een bloemenkrans, en sprak: - ‘Die voegt u beter dan een hertogshoed!’ - en van toen af week de goede engel van de zijde des jongen hertogs. Bij 't overgaan van eene rivier, terwijl het verder gevolg des Keizers nog aan den anderen oever was, werd deze door hem en zijne vrienden aangevallen en vermoord.
Een klam zweet parelde op het voorhoofd des verhalers.
| |
| |
- Afgrijselijk! - riep allegonda uit.
- De naam - ging hij voort - de naam van dien jeugdigen hertog was johan van zwaben; de wereld noemt hem nu parricida, en - stamelde hij, op de knieën vallende en zijn gelaat bedekkende - die johan van zwaben, die parricida ben ik!...
Allegonda werd bleek als een doode en zonk bewusteloos op de bank neder.
- Waarom - riep de ongelukkige uit, zich vermannende en haar hoofd aan zijne borst leggende - waarom ook háár leven vergiftigd, door haar te wikkelen in mijne misdaad en in mijn lijden!...Maar, ik kon niet anders! Heere! wees mij zondaar genadig!
Het meisjen gaf weêr teekenen van leven en sloeg langzaam de oogen op.
- Welk een akelige droom! - fluisterde zij.
- O, dat het een droom ware! - riep johan smartelijk uit. - Verafschuw mij vrij; want welke misdaad is gelijk aan die van den moordenaar!
Allegonda opende nu met volkomen bewustheid de oogen en vestigde haren blik op hem.
- Neen, 't is geen droom - hernam zij met eene zenuwachtige huivering, maar ging, na een oogenblik zwijgens, met kalmte voort: - en toch, ik bemin u, en wil mijn lot aan het uwe verbinden.
- Dán, allegonda! - sprak johan met vervoering - dán is Gods genade nog over mij, en mij op de aarde nog heil bereid! Dánk, o mijn Schepper en Vader! U en den Heiland zij mijn leven gewijd! - Maar gij, mijne dierbare! - vervolgde hij - verneem nu ook de gevolgen mijner misdaad. Toen de moord, van den anderen oever gezien, volbragt was, vlood ik met de edelen die mij omringden. Twee hunner zijn, gelijk ik, door de vlugt ontkomen, maar een, rudolf van de wart, werd gegrepen en ter dood gebragt. Een algemeene kreet ging op tegen de moordenaars. Vreeselijk woedde 's Keizers dochter, de Koningin agnes. Allen die met mij of de andere vlugtelingen in betrekking hadden gestaan, werden uitgeroeid en hunne bezittingen verwoest of verbrand. Mijne gade is van den schrik gestorven; mijn jonge zoon is verdwenen; al mijne dienaren
| |
| |
zijn om het leven gebragt, en van het slot mijner vaderen is slechts een puinhoop meer over.
- Eenige weken dwaalde ik rond in verbijstering, zonder tot mij-zelven te komen; maar weldra ontwaakte de wroeging in mijn binnenste. - Op mijne omzwerving bereikte ik een dorpje, waar ik vermoeid en hongerig eene hut wilde binnentreden. Hier zat eene moeder met twee kinderen aan haren schoot. Een der kinderen, een vijfjarig knaapje, hoorde ik zeggen:
- Moeder! vertel ons nog eens van die booze mannen, die onzen Keizer hebben vermoord. Hoe heette ook de ergste van de kwaaddoeners?
- Hertog johan - sprak zij.
- Hebben zij hem niet gevangen? - hernam het knaapje.
- Neen - zeide de moeder - maar bij God zal hij zijne straf niet ontgaan.
- Ja, wat zal God kwaad op hem zijn! - antwoordde het kind. - Zeker wordt hij in de hel geworpen; zal hij niet, moeder? Als ik groot ben wil ik met hem vechten, moeder!
- Kind! - sprak de moeder - bid liever voor den ongelukkige, die zoo rampzalig is geworden.
- Deze ontmoeting maakte een onuitsprekelijken indruk op mij, en deed mij voor het eerst een blik werpen in den afgrond, waarin ik was neêrgestort. Handenwringend zonk ik op den bedauwden grond neder, en riep met kaïn uit: - Mijne zonde is te groot om vergeven te worden! - Van dat oogenblik af heeft wroeging mijn hart gepijnigd en mijn geest met afgrijselijke beelden vervuld. In droomen zag ik immer stroomen bloeds en de dreigende schim des vermoorden; dag en nacht sidderde ik voor de menschen en voor God. Nooit en nergens vond ik rust; van de eene plaats zwierf ik langs sluipwegen naar de andere. Meer dan ééns wilde ik de handen aan mijzelven slaan, maar de vrees voor den eeuwigen Regter hield mij terug. Eens verbleef ik des nachts bij een kluizenaar. Hoorende dat ik om eene groote misdaad, schoon ik haar niet noemde, door wroegingen verteerd werd, raadde deze mij aan om naar Rome te gaan, mijne schuld aan de voeten van den Paus te belijden, en van hem mijn vonnis te vernemen. Wat wilde ik niet gaarne doen om mij met den Hemel te verzoenen en rust te vinden voor mijn gefolterd hart! Ik volgde dus den
| |
| |
raad diens vromen mans en doorliep blootsvoets, bedelende of mij met kruiden voedende, verschillende landstreken, tot ik eindelijk uitgeput van vermoeijenis en gebrek nederzeeg. Toen, door de meêlijdende zorg en verpleging in uwe woning, werd mijn leven gered, en de hoop weêr in mijn binnenste opgewekt. De ontmoeting van u - gij weet het reeds - deed weêr de liefde tot het leven in mij ontwaken. Zwijgend echter vervolgde ik toch mijne reize. Toen Rome zich aan mijne blikken vertoonde, zonk ik dankend in het stof. Ik kreeg er toegang tot den Paus, en beleed den moord die mij op het geweten drukte. Hij gelastte mij het Heilige Land te bezoeken en vervolgens in een Cistersiënser-klooster te gaan. Ik bezocht de heilige plaatsen waar de Heiland der wereld omwandelde en stierf, maar ook verrees, en begaf mij vervolgens naar Frankrijk en daar in een klooster. Daar leidde ik een gestreng monnikenleven, onder vasten en zelfkastijding, maar - rust vond ik niet. Onder de kloosterbroeders echter was een nog jeugdige, maar lijdende monnik, wiens stille godsvrucht, nederigheid en menschenliefde mij aantrokken. Hij stelde óók belang in mij en was de minzaamheid zelve. Tusschen ons beiden ontsproot allengs de hartelijkste vriendschap. - Eens toen de kloosterkerk reeds door allen verlaten was, bleef ik er achter in sombere overpeinzing, zonk op de knieën, en hield in vertwijfeling den blik geslagen op eene afbeelding der eeuwige straffen, die met scherpe kleuren op den muur was gemaald. - Heere! hoe lang? - kreet ik. Daar hoorde ik een zacht gedruisch in mijne nabijheid. Het was mijn vriend. Hij knielde naast mij en bad voor den ongelukkigen broeder, overluid, met de oogen vol tranen, en uit de volheid zijns harten. Toen was het of een zachte adem Gods mijne borst beroerde en haar bevrijdde van een looden last.
- Nu opende ik ook voor broeder franciscus mijn hart, zonder hem evenwel mijn naam of dien van mijn slagtoffer te noemen, en hij wees mij op christus als den eenigen, maar ook algenoegzamen Zaligmaker, zelfs voor den grootsten der zondaren; hij overtuigde mij, dat geene zelfkastijding, geen heilige, geen Paus den mensch van zondenschuld kunnen bevrijden; hij leerde mij dat aflaten, missen en andere derge- | |
| |
lijke boeten, door de Kerk aanbevolen, zelfs strijdig zijn met de Heilige Schrift, en dat christus' Kerk dáár is waar Zijn geest heerscht en de harten bezielt; - hij hielp mij zoeken en bidden; zijn voorbeeld leerde mij dat godsvrucht niet in uiterlijke verrigtingen en oefeningen bestaat, maar geheel de ziel moet doordringen en heiligen. Hij verhaalde mij van een aantal Christenen in Frankrijk, Holland, Bohemen en elders, die, hoewel als ketters veroordeeld, in ware godsvrucht naar het voorbeeld der eerste Christenen leven. Door ijverig onderzoek der Schrift had broeder franciscus hunne gevoelens omhelsd, en zou gaarne het klooster verlaten hebben, waar hij om zijne denkwijze, die hij niet altijd kon of wilde verbergen, vele onaangenaamheden had; doch hij verdroeg die met geduld; zijne kwijnende gezondheid deed hem eene spoedige ontbinding hopen en verwachten.
- Nu werd mijn hart allengs voor den troost van Gods genade geopend; ik begon, eerst met vele twijfelingen, doch weldra met overtuiging te gelooven: dat Hij die den moordenaar aan het kruis zalig sprak, ook mij wilde aannemen en mijne schuld uitdelgen. Een tot hiertoe ongekende vrede daalde in mijn hart. Bij elk bezwaar en elke bekommering was franciscus mijn leidsman, gelijk hij de weldoende engel was van al de dorpelingen rondom het klooster. - De dood echter nam hem spoedig van mijne zijde. Stervende was hij reeds volkomen met den Verlosser vereenigd, en scheen reeds hier de vreugde des hemels te smaken. - Broeder! - was zijn laatste woord - houd u aan christus en Dien alleen. Ik ondervind het nu, dat Hij den zondaar genoeg is! - Toen ik hem de oogen had gesloten verliet ik het klooster. Er was daar geen band meer voor mij, en ik haakte naar vrijheid en gevoelde een onweêrstaanbaar verlangen om u en daarna mijn vaderland weder te zien. Ik vermeed, gelijk vroeger, de openbare wegen, maar bleef eenigen tijd te Lyon, waar ik veel troost vond onder eenige bekenden van den ontslapen broeder franciscus, die ook geheel de mijne werden, en mij in mijn geloof versterkten. En thans - thans ben ik hier, allegonda! om u te vragen: of gij uw lot aan het mijne kunt en wilt verbinden? Op eene stille landhoeve, ver van de wereld, zullen wij in de vreeze Gods, voor christus
| |
| |
en den naaste leven, en ons in liefde voorbereiden voor de eeuwigheid. Ik weet het, veel van 't geen ik u zeide is u vreemd en nieuw, doch veroordeel 't niet zonder onderzoek, maar bid Gode om waarheid en licht.
Allegonda had met strakke blikken, en bewegingloos als een marmeren beeld, geluisterd; slechts nu en dan ontsnapte haar eenig teeken van verwondering of schrik. Toen johan ophield te spreken, loosde zij een zwaren zucht. Het was haar vreeselijk, wat zij gehoord had, en toch kon zij den ketter, aan wien haar harte hing, niet veroordeelen. Zij bad hem wel bij 't heil zijner ziel zijne dwalingen als ingevingen van den boozen geest af te zweren; maar kon toch ook den wonderbaren indruk niet uitwisschen, dien het gehoorde op haarzelve gemaakt had. Twijfel en strijd waren in hare ziel geboren.
| |
VI.
Johan was afgereisd naar Zwaben. Allegonda deelde aan Jonkvrouw anna de gesloten verbindtenis mede, maar verzweeg de afkomst en godsdienstige denkwijze van haren vriend.
Niet lang na zijn vertrek ontving zij een bezoek van de vrouw van den bouwmeester huibert uit Arnhem, die haar dringend verzocht om, zoo dikwijls zij in de stad kwam, haar te komen bezoeken. Om den wil van johan deed zij dat, en daar werd haar veel medegedeeld dat zij nog nimmer gehoord had: zwarigheden tegen de leer der Kerk, welke zij niet kon oplossen, inzigten in de leer des Christendoms, die haar gezond verstand moest toestemmen. Zij geraakte in een hevigen gemoedsstrijd en knielde soms hartstogtelijk voor het maria-beeld in hare kamer neder en riep dat om licht en bijstand aan, doch zich dan de woorden van huibert: - Gij zult den Heer uwen God aanbidden en Hem alleen dienen - herinnerende, rees zij verontrust op en wist niet meer waaraan zich te houden. Zij waagde 't aan haren biechtvader eenige van hare bezwaren mede te deelen; maar deze verschrok hevig over hare ketterij, doch wist hare bezwaren niet weg te nemen, en vermaande haar slechts tot een blind geloof aan de leeringen der Kerk, met bedreiging van de verschrikkelijkste straffen indien zij volhardde. Nu traden hare ouders, in het geloof der Kerk ontslapen, voor haren geest,
| |
| |
dán weder stond het beeld van johan voor haar, die haar aantrok tot hen welke zij in het gezin des bouwmeesters als de edelste en godvruchtigste menschen had leeren kennen. Jonkvrouw anna zag met deernis het zielelijden harer lievelinge, maar schreef het alleen toe aan de afwezigheid van hem dien zij beminde.
Zoo gingen weken en maanden voorbij. - Eens bevond zij zich ten huize van huibert toen deze bezocht werd door een Dominikaner monnik, die op het gerucht van des bouwmeesters en der zijnen ketterij daar kwam om hen tot de Moederkerk terug of anders op den brandstapel te brengen. Zij was getuige van beider gesprek en hoorde de waarheid over de dwaling zegevieren. De bouwmeester sprak kalm, doch met vastheid, en staafde zijne gevoelens uit den Bijbel; de monnik, jammerlijk onkundig in de Heilige Schrift, brak het gesprek met vreeselijke bedreigingen af, en vertrok met teekenen van woede, die het ergste voorspelden.
Huibert, aldus gewaarschuwd, verliet haastiglijk met de zijnen de stad, om naar Bohemen te vlugten. Ook allegonda kreeg van haren biechtvader, een eenvoudigen, goeden priester, die haar in weerwil harer dwalingen te genegen was, om haar ten vuurdoode over te leveren, in stilte den raad om het land te verlaten, wijl hare betrekkingen met huibert's gezin vermoedens hadden opgewekt, en hem haren biechtvader reeds openingen waren afgeperst, die haar in gevaar konden brengen.
Denzelfden nacht nog verliet allegonda heimelijk het slot, voegde zich bij huibert en de zijnen en verliet met dezen het land. Die gebeurtenis gaf den laatsten schok aan haar godsdienstig geloof, en deed haar den gewetensdwang der Kerk verfoeijen.
De bouwmeester droeg kennis van de plaatsen waar johan zich ophield, en wist dien berigt van het gebeurde te doen toekomen, zoodat ook hij, na zijn vaderland heimelijk bezocht te hebben, zich in Bohemen bij hen voegde. Later ging Hertog johan met allegonda naar het Zuiden van Frankrijk, waar een leeraar der Waldenzen hen in den echt verbond. Hier betrok hij met haar eene landhoeve, gekocht uit de opbrengst van juweelen, die hij bij zijne vlugt uit
| |
| |
Zwaben had medegenomen. De stille Natuur oefende een heilzamen invloed uit op zijn geschokt gemoed. Hij werd door zijne meerdere geest-ontwikkeling van zelf de voorganger en leidsman der Waldenzen van de omliggende dorpen; zijn leven wijdde hij geheel toe aan het welzijn der broederen; hij deelde in hunne vervolgingen; geene opoffering, geene gevaren deden hem immer wankelen. Zijne allegonda stond hem in alles getrouw ter zijde, en indien het waar is, dat ‘de liefde vele zonden zal bedekken’, dan heeft de doorluchtige misdadiger gewis genade gevonden bij den Eeuwige.
Huibert de bouwmeester werd op eene reize door Duitschland te Keulen gevangen genomen, waar hij als martelaar voor de waarheid met schitterenden geloofsmoed zijn leven op den brandstapel eindigde. Jonkvrouw anna betreurde zeer het gemis van hare lievelinge, doch, ingelicht door den slotgeestelijke, verheugde zij zich over hare redding, ofschoon zij als eene regtgeloovige Katholieke vrouw hare ketterij verfoeide. Graaf reinoud is door zijn zoon op het huis Helle op de Veluw eenigen tijd gevangen gezet, en heeft zijne laatste jaren op het slot te Montfoort doorgebragt, waar hij, moede van 's levens last, is ontslapen.
Kampen, Mei 1855. |
|