Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 360]
| |
En wij treuren...doch de erïnring
Die hun beeldtnis achterliet,
Kwijnt, de nagalm wordt vergeten
Van der eeuwen stervenslied.
En wij droomen van de toekomst,
Wijl het heden ons ontglijdt
Om zijn afscheidsgroet te fluistren,
In de omarming van den tijd.
Maar wie ook verzink in 't donker
Dat hem van 't verleden scheidt;
Op de groeven van de braven
Zetelt geen vergetelheid.
Hoor, daar schallen zuivre toonen
Statig door der eeuwen nacht,
En zij schokken 't menschlijk harte
Door hun wondre toovermagt.
Zie, daar zweeft een hemelsch wezen;
't Zwaait zijn vonkelenden staf,
En het floers is opgeheven
Van het ougemeten graf.
't Is de genius der glorie
Die zijn heilge toonen slaakt;
Op wiens roepstem 't grootsch verleden
Uit zijn doodsche rust ontwaakt.
Hij bezielt de bleeke schimmen
Die zich baden in zijn glans,
Reikt aan deze een kroon van lauwren
En aan gene een stralenkrans
Hier weêrklinkt de lof der helden;
Dáár prijkt de onverwelkbre bloem
Van de deugd, die, lang verborgen,
Wordt ontsluijerd door den roem.
Doch wat keur en pracht van gaven
Ook zijn milde hand ontvouw',
't Schoonste is een saffieren kroone
Voor onkreukbre vorstentrouw.
Toover mij zijn beeld voor oogen,
Dien uw hand die gave schenkt
| |
[pagina 361]
| |
Dien gij met een englenglimlach
Voor uw stralenzetel wenkt!
Toover mij zijn beeld voor oogen! -
Schimme van 't verleden, rijs:
Dat mijn zwakke klank u roeme,
Dat ook ik uw trouwe prijs!
't Orakel sprak: ‘De Koning zij 't offer voor uw heil:
De losprijs van Athene! - Hebt gij dat leven veil?’
Dien eisch vernam Athene met wreede zielepijn...
Hij, dien zij allen minden, zou hij het offer zijn!?
En bij de wanhoopskreten, bij 't prangend hartgeklop,
Der diepbedroefde scharen, klom 's vijands vreugd in top.
Doorgloeid van wreede moordlust, en dol op bloed en buit,
Giert hij, in schaatrend juichen, zijn helsche blijdschap uit.
Zijn waanzin kon niet gissen, dat ook in 't vorstenhart
Somtijds de kracht der trouwe de hardste proeven tart.
Hij kon 't gevoel niet peilen, dat kodrus' borst bewoog;
Hij zag den gloed niet stralen in 't edel, zielvol oog.
Hij hoorde d' eed niet spreken, met opgeheven hand:
‘Ik zweer het bij de goden: ik sterf voor 't vaderland!’
Noch 't woord tot zoon en gade, die snikten aan zijn borst:
‘'k Ben méér dan uw beschermer: ik ben Athene's Vorst.
Al breekt mijn vaderharte...een heilger pligt gebiedt:
'k Beveel u aan de goden! Weêrhoudt uw Koning niet!’
Noch 't afscheid van de zonne: ‘'k aanschouw u nimmer weêr,
Want heden daalt mijn ziele in 't rijk der schimmen neêr.
Dáár wacht de bleeke schipper, dáár gaapt der helle gloed;
Doch dáár ook klinkt het juichen des volks door mij behoed.
Dát stort mij kracht in de adren; geen doodstrijd bang en fel,
Verschrikt mijn ziel. - o Dierbren, en dierbaar volk, vaarwel!’
't Was avond. De zonue
Verdween van den trans,
Een schemerig maanlicht
Weêrkaatste haar glans,
| |
[pagina 362]
| |
En baadde, in zijn schijnsel,
Zoo kwijnend en zacht
Het droevige Athene,
Als deelde 't zijn klagt.
Wie rigt daar zijn schreden
Uit de eenzame stad,
Naar 't heir van den vijand,
Langs 't kronklende pad?
Zijn honding is vorstlijk,
Al dekt hem 't gewaad
Eens huismans; de geestdrift
Bezielt zijn gelaat:
't Is kodrus. - o Koelte,
Hoû d'adem nu in;
Verwaai niet zijn woorden,
Zoo edel van zin!
‘Wèl mij, dat ik sterve!
Het uur is nabij!
Het morgenrood meldt u,
Mijn volk: gij zijt vrij!
Maar kome uit den bloedstroom
Dien 'k graag voor u stort,
Een boom op van eendragt
Die nimmer verdort!
Ik smeek dat hij nimmer
Zijn bladerkruin neig',
Wat heirmagt, Athene!
Uw poorten bedreig'.
Bloei heerlijk, Athene!
Draag immer uw kroon,
Heel Hellas ter eere,
Den vijand tot hoon!’
Daar nadert een vijand.
Hij hoorde die taal,
En klemde vol woede
Zijn hand om het staal.
‘Welnu dan!’ - dus spreekt hij,
Met tergenden spot -
| |
[pagina 363]
| |
‘Verhaal gij den schimmen
Dat heilrijke lot.
Een kroon voor Athene?...
Ja, 't vuur van zijn puin
Zal blakende slingren
Om heupen en kruin!’
‘Uw bloed’ - antwoordt kodrus -
‘Bepurper 't gewaad,
Dat háár zal bekleeden
Als 't reddings-uur slaat:
Het uur waarin ge allen
Uw doodschuld beseft,
Barbaren! die 't slagzwaard
Naar weerloozen heft!’
‘Voel zelf’ - brult de krijgsman -
‘Mijn zwaard op uw hoofd!’
En heeft reeds den Koning
Den schedel gekloofd.
De Vorst stamelt vallend:
‘Mijn innig gebed
Verhoordet gij, goden!...
Athene...is gered!’
De moordzieke krijger
Verstomt bij dat woord,
Zijn kreet van voldoening
Wordt eensklaps gesmoord.
‘'t Is kodrus!’ Dat denkbeeld
Heeft alles onthuld:
De Vorst is gevallen;
't Orakel vervuld.
De vijanden vlieden,
De nood is voorbij:
Athene is behouden,
Herboren en vrij.
En schoon de aarde koel en zwijgend
't Bloed des eedlen Konings dronk;
Schoon de kille looden doodslaap
Op zijne oogleên nederzonk,
| |
[pagina 364]
| |
Toch is kodrus niet gestorven:
Zijn gedaante werd tot stof:
Maar zijn daad en naam blijft leven,
Eeuwig klinkt zijn roem en lof! -
Mogen elders troonen wanken,
Op den grond doorweekt met bloed
Van een nazaat, die onschuldig
De euvlen zijner vaadren boet; -
Wordt zoo menig kroon vertreden;
Stijgt het volk ten zegekar;
Rent het eeuwen-oude zetels,
Met ontzinde drift omver -
In Athene werd geen schepter
Aan een vorstenhand ontscheurd,
Werd geen troon omvergeworpen,
Werd geen kroon in 't stof gesleurd;
Maar één kreet steeg uit de scharen,
En elks harte gaf dien weêr:
‘Kodrus' vorstenwrong is heilig!
Zij versier' géén stervling meer!’
Febr. 1855. |
|