Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Mengelwerk.Dante Alighiëri.
| |
[pagina 314]
| |
Sedert vele jaren is men begonnen, de eenzijdige uitsluitendheid, waarmede men vroeger alleen de klassieke literatuur eene grondig-wetenschappelijke behandeling waardig keurde, te laten varen. Men ziet meer en meer in dat de schatten der moderne letterkunde, als de edelste voortbrengselen van den Christelijken volksgeest, ruim zoo zeer als de geschriften der Grieken en Romeinen, hoe voortreffelijk deze ook blijven, verdienen bestudeerd, taalkundig en historisch toegelicht en in hunne beteekenis voor de ontwikkeling der geheele hedendaagsche maatschappij begrepen te worden. Het is genoeg, hieromtrent aan mannen als gervinus, delius, ulrici, düntzer, macaulay te herinneren, wier arbeid, ofschoon slechts de verklaring der geschriften van enkele geniën (shakespeare, baco, göthe, enz.) bedoelende, toch over het eigenlijke wezen en de beteekenis der moderne-literatuur-studie een verrassend licht heeft doen opgaan. Ook dante's meesterstuk is eeuwen lang bij het groote publiek slechts het voorwerp van eene zoogenaamd-aesthetische bewondering geweest. In dien zin werd het ook nog behandeld door bähr, Die göttl. Com. in ihrer Anordnung nach Raum und Zeit 1852, ofschoon zeer veel bruikbaars voor eene wetenschappelijke behandeling in dit werk voorkomt. Doch reeds in 1839 heeft ozanam, in Dante et la philosophie Catholique au treizième siècle, voor eene grondige, historische beschouwing de baan gebroken, welke tot de tegenwoordige hoogte der wetenschap is opgevoerd door franz x. wegele, buitengewoon Hoogleeraar te Jena, in zijn doorwrocht en hoogst belangrijk werk: Dante's Leben und Werke, kulturgeschichtlich dargestellt, 1852. Niet onbelangrijk, vooral voor de godsdienstige beteekenis der Div. Comm., is het werk: Mittheilungen aus der göttl. Komödie, ein Vortrag von c.f. göschel, Berlin 1853; hetwelk, na eene Inleiding over dante's tijd, hoofdzakelijk bestaat uit eene rei van uit dit oogpunt belangrijke plaatsen uit zijn gedicht, die dan kortelijk toegelicht en tot een overzicht van de geheele Div. Comm. zamengevoegd worden. De plaatsbeschrijving der Div. Comm. zelve is in breede trekken de volgende; namelijk zonder op de eigenlijke beteekenis nog te letten, die haar moet worden toegekend, waarover straks nader. Dante bezoekt onder geleide van virgilius de Hel en het | |
[pagina 315]
| |
Vagevuur, en onder dat van beatrice den Hemel. De eerste dezer verblijfplaatsen is met groote aanschouwelijkheid en naauwkeurigheid beschreven. Het Italiaansch karakter (volgens eene schoone opmerking van michelet) is daarin geheel afgedrukt. In het Zuiden zijn de kleuren des hemels en der planten en de vormen van den horizon scherp afgeteekend en bepaald; alzoo is ook dante's hel, met stipte naauwkeurigheid bij voetstappen afgemeten, smal en diep, spits toeloopende. Daarentegen heeft het Noorden nevelachtige, onbepaalde kleuren en omtrekken in de Natuur; en overeenstemmend daarmede is, b.v., milton's Hel breed uitgestrekt en onbeperkt, en 't Walhalla van ossian als ware het één groote nevel, uit welken even nevelachtige heldengestalten opduiken. Dante's Hel, door kannegiesser en witte in hunne Duitsche vertaling afgeteekend, en uitvoerig beschreven in de Voorrede van rossetti's uitgave, bl. 78, is een groote kegelvormige draaikolk, die zijn onmetelijken mond naar de oppervlakte van onzen aardbol openspalkt, en zich naar beneden steeds vernaauwt tot aan het middelpunt der aarde, waar hij eindigt. Van boven naar beneden daalt men spiraalsgewijze af langs de binnenzijde des trechters, en vindt elken opvolgenden cirkel door eene bepaalde soort van veroordeelden bewoond. De bovenrand is de verblijfplaats van hen ‘die zonder schande en lof hebben geleefd’. Op den eersten cirkel wonen de deugdzame heidenen; op den tweeden de ‘vleeschelijke zondaars, die de rede aan de zinnelijkheid hebben opgeofferd’; op den derden de overdadigen; op den vierden de verkwisters en gierigaards; op den vijfden de toornigen en lichtzinnigen (die, namelijk, door deze gebreken tot zware zonden zijn vervallen); op den zesden de kotters; op den zevenden zij die geweld gepleegd hebben (tegen den naaste, zich-zelve, God, de Natuur en de Kunst); op den achtsten de listige bedriegers; op den negenden de verraders; terwijl de drie laatsten weder in onderverdeelingen voor bepaalde misdaden zijn gesplitst. De geheele Hel is door de stad van lucifer of pluto in twee helften gedeeld. De zonden die gestraft worden, zijn naar de verdeeling van aristoteles in het zevende Hoofdstuk zijner Ethica, tot de drie hoofdsoorten: onmatigheid, dierlijkheid, boosaardigheid, terug te brengen, gelijk dante zelf in den elfden zang verklaart: en de straffen zijn slechts | |
[pagina 316]
| |
uiterlijke voorstelling van den wezenlijken aard der zonde. Elke cirkel wordt bewaakt door mythologische wezens (charon, minos, cerberus, enz.), en ook de rivieren der Hel: de Acheron (vreugdelooze), Styx (gehate), en Phlegethon (gloeijende), zijn aan de Grieksche Oudheid ontleend. Drie vaste punten bepalen den geheelen vorm dezer binnenaardsche hel: Rome, het middelpunt der nieuwe Godsdient; Jeruzalem, het middelpunt van de oude Godsdienst en tevens, plaatselijk, van de aardeGa naar voetnoot(1), en, eindelijk, het middelpunt van de aarde zelve en dus, volgens het stelsel van ptolemaeus, ook dat van het heelal. Het Vagevuur is een kegelvormige berg, antipode der Hel, omslingerd door zeven cirkelpaden, en met eene soort van voorportaal, waar de tragen en nalatigen staan. Drie trappen geleiden tot de reinigingspoort: de eerste van doorschijnend marmer, zinnebeeld der zelfkennis en der belijdenis van schuld; de tweede donkerpaarsch, van eene ruwe en door den zonnegloed gebarsten steensoort, zinnebeeld van de verbrijzeling des harten; de derde van vlammend porfyr, zinnebeeld van uitwendig rouwbetoon. De drempel, op welken een engel Gods gezeten is, bestaat uit een diamant. Op den eersten cirkelomgang reinigen zich de hoogmoedigen, door zware steenen te wentelen; op den tweeden zijn de wangunstigen met steenen mantels en de oogen met een er doorgestoken ijzerdraad blind gemaakt; op den derden de toornigen in dikke akelige duisternis; op den vierden de tragen, die snel loopen; op den vijfden de gierigaards, die weenende op den grond liggen; op den zesden de overdadigen, hongerende en dorstende naast eene onbereikbare beek en vruchtboomen; op den zevenden de vleeschelijke zondaars, die door de vlammen heengaan. Op den top staat het aardsch paradijs met de rivieren Lethe en Eunoë. Het Paradijs bestaat uit de zeven planeten naar het stelsel van ptolemaeus, met drie hemelen, dus in het geheel tien ruimten. Op de Maan zijn zij die, geloften gedaan hebbende, buiten hunne schuld die niet hebben kunnen volbrengen; op Mercurius zij die werkzaam zijn geweest opdat eer en roem hun ten deel viel; op Venus zij die aan de stem der liefde gehoor | |
[pagina 317]
| |
gegeven hebben zonder daarom de hemelsche dingen te verwaarloozen; op de Zon de wijzen en godgeleerden, onder anderen de H. thomas en franciscus met hunne volgelingenGa naar voetnoot(2); op Mars de voorvechters van het geloof; op Jupiter de rechtvaardigen: aldaar is ook de arend, uit geesten gevormd, een zinnebeeld van het Romeinsche rijk; op Saturnus zijn de kluizenaars en diepzinnige wijsgeeren; in den Dierenriem christus, de Apostelen en adam; in den kristallen hemel negen engelenkoren, en, eindelijk, in den hoogsten hemel met de zaligen, maria in den vorm eener witte roos. Deze reis van dante wordt ondersteld acht dagen te hebben geduurd. Areken, in zijne Beiträge für das Studium der g. Kom., Berlin 1826, bewijst dat zij aangevangen (het gedicht begonnen) is op den 25sten Maart 1300, een dag die in de Middeleeuwen als de dag der Schepping, der Incarnatie en der Kruisiging vereerd werd. Op dien datum was het in 1300, gelijk in 1842, Goede Vrijdag. Wat virgilius den geleider van dante door Hel en Vagevuur betreft, deze is het zinnebeeld der door het Christelijk geloof nog niet geheiligde, maar overigens zuivere menschelijke rede. Virgilius werd in de Middeleeuwen als de voornaamste der toovenaars in hooge eere gehouden. Men zie hierover: zappert, Virgil's Fortleben im Mittelalter, Wien 1851. Beatrice, zijne leidsvrouw door de hemelsche gewesten, is de Christelijke wijsheid, naar welke dante's geestelijke liefde zich uitstrekte. De beteekenis van de Divina Commedia zelve komt ons voor het best en eenvoudigst begrepen te worden op de volgende wijze: Het leven van groote mannen vertoont zekere rustpunten, waar zich het verleden met al zijne indrukken en ervaringen tot ééne vaste, doordachte overtuiging in hen zamentrekt. Dan hebben zij, èn om de wereld die hen aanschouwt, èn voor zich-zelven, behoefte om zich uitwendig in een kunstwerk rekenschap te geven van 't geen in hun binnenste is omgegaan, en de gisting die daar heeft gewoeld, tot rust te brengen door geheele uitstorting der ziel in eenig kunstgewrocht of uitwendige daadGa naar voetnoot(3). Men weet, b.v., hoe göthe | |
[pagina 318]
| |
met het schrijven van zijn Werther voornamelijk ten doel had, de verwarde herinneringen en indrukken zijner ‘Sturm- und Drang-Periode’ tot kalme eenheid te brengen, en er zich van te ontdoen; daar zijn groote geest dat standpunt reeds overwonnen had toen het in de wereld om hem heen eerst beginnen zou zich met kracht te doen gelden. Ja, de zucht om aan het binnenste lucht en uitstorting te geven kan het geheele leven bezielen, en alsdan kunstwerken doen geboren worden waarin de geheele dichter of kunstenaar, en (zoo het gekozene middel zich daartoe leenen kan) ook de geheele tijd waarin hij leefde, staat uitgedrukt. Zoo was het met göthe's Faust: zóó ook met dante's Divina Commedia. Men stelle zich levendig dante's onrustig en door allerlei invloeden van buiten en van binnen zoo fel geschokt leven, in verband tot zijn tijd, voor den geest. Welnu, die geheele dante en die geheele tijd leven in zijn gedicht: ‘in dit goddelijk zamenstel’ - zingt uhland te recht - ‘heeft hij alles beligchaamd, en met eeuwige vuurkarakters geteekend, zoo als de bliksem in de rotsen schrijft’. Italië (aldus doet zoo schoon als waar Mevr. de staël hare corinna op het Kapitool improviseren) Italië gelijk het was in het tijdperk van zijne wereldmacht, is geheel en al in dante herleefd. Bezield met republikeinschen heldengeest, krijgsman zoo wel als dichter, brengt hij de vlam der daadkracht onder de dooden, en zijne schimmen verkrijgen een forscher leven dan de levenden van onze dagen. De herinneringen van de aarde vervolgen hen nog: de doellooze hartstochten wortelen vast in hun binnenste, en zij verontrusten zich over hun verleden, dat nog minder onherroepelijk schijnt dan hunne eeuwige toekomst. Men zou zeggen dat dante, gebannen uit zijn vaderland, de kwellingen die hem verteerden, naar de gewesten die zijne verbeelding schiep, heeft overgebracht. Zijne schimmen vragen zonder ophouden naar tijdingen uit de bovenwereld, gelijk de Dichter zelf hen naar zijn vaderland vraagt, en de hel vertoont zich hem voornamelijk onder dit hoofdkarakter: verblijf der ballingschap. Alles draagt er de vormen van Florence; de dooden die hij oproept schijnen te herleven als Toscanen gelijk hij. Dit is geene beperktheid van geest, maar integendeel de kracht zijner ziel waardoor hij het heelal in den kring zijner denkbeelden bevat. Eene tooverachtige zamenvoeging van cirkels | |
[pagina 319]
| |
en sferen voert hem uit de Hel in het Vagevuur en Paradijs: als getrouw beschrijver zijner visioenen overstroomt hij de duisterste streken van licht; en de wereld die hij schept in zijn drievoudig gedicht, is een zamenhangend geheel, bezield, schitterend als ware het eene nieuwe planeet in het uitspansel. Op zijne stem veranderen de voorwerpen, denkbeelden, wetten, verschijnselen, ja, de geheele wereld in poëzij: alles te zamen gelijkt naar eenen nieuwen Olympus met nieuwe godheden vervuld; maar deze mythologie der verbeelding zinkt als het heidendom zelf in het niet terug bij den aanblik van het Paradijs, dien oceaan van licht, schitterend van stralen en sterren, van deugden en zaligheid en liefde. Dante is de held der gedachte; hij is meer dan een homerus der nieuwe wereld. Zijne ziel was diep als de afgronden die hij beschrijft: zijne magische woorden zijn een prisma des Heelals; alle wonderen spiegelen, verdeelen en hereenigen zich daarin, de toonen zijn kleuren, de kleuren harmonie; het rijm, welluidend of zonderling, snelvlietend of slepend, is altijd ingegeven door die dichterlijke divinatie, de hoogste schoonheid der kunst, den triomf van het genie, waardoor in de uitwendige natuur alle geheimen ontdekt worden die met het hart des menschen in betrekking staanGa naar voetnoot(4). Wat ten anderen dante's persoonlijke zielsgesteldheid betreft gelijk die in de Div. Comm. is nedergelegd en hare uitdrukking vindt: ééne schoone, krachtvolle hoofdgedachte, of liever innigste ziels-overtuiging des Dichters wordt in hare verschillende ontwikkelingen uitgesproken en met het tooverkleed der verbeelding of het omhulsel der geschiedenis in telkens nieuwe vormen vertoond. Het is: de Liefde, in hare tweeërlei natuur, zoo als zij, namelijk, òf als zinnelijke liefde zich op het vergankelijke, nietige en zondige, òf als reine Christelijke, geestelijke liefde zich op het eeuwige en goddelijke richt. Het is de diepe waarheid, dat de Mensch tot Liefde geschapen is en krachtens de innigste behoefte zijner natuur lief hebben moet, hetzij, indien hij zijne zinnelijke | |
[pagina 320]
| |
natuur en neigingen des vleesches volgt, het kwade - hetzij, indien zijn geest door Gods Geest verlicht en geheiligd is, het ware en goddelijke. Dante's poëtische en theologischphilosophische werkzaamheid is geheel vastgeknoopt aan de geschiedenis van zijn overgang uit de zinnelijke, overigens reine, liefde tot de hemelsche liefde, of wel van den overgang uit verrukking over het Godsbeeld in het menschelijke gelaat tot het reinste inwendig aanschouwen van het goddelijke Wezen. Dit denkbeeld zal (zegt te recht schlosser) aan velen in onzen tijd belagchelijk of ongerijmd toeschijnen; maar in dante's tijd was het anders. Wie de philosophie der school van st. victor, de theosophie van den diepzinnigen bonaventura kent, of de heerlijke gedichten van een guido guinicelli, guido cavalcanti en petrarca, benevens de modellen uit alle Romaansche tongvallen die zij navolgden, zal geheel anders oordeelen. Allegorie, mystiek en diepzinnige symboliek waren in dante's tijd reeds door de kerkelijke ceremoniën, de feesten en geestelijke gezangen den beschaafden Italianen niet vreemd. Deze hoofdgedachte, dat reine Liefde het goddelijke in den Mensch is, en dat de erkenning van het vergankelijke in alle zinnelijk genot tot God opvoert, is inzonderheid ook in dante's Vita nuova uitgesproken, ja, in dit lyrisch gedicht, uit Sonnetten en Canzonen, met tusschengevoegde verklaringen in proza, bestaande, wordt zij veel ongestoorder en kalmer ontwikkeld dan in de Div. Commedia, waar wij gedurig de politieke bitterheid van dante haar met vreemde bestanddeelen zien vermengen. Des te hartverheffender is daarentegen in de Div. Comm. de inwendige strijd zijner ziel, en hare verzoening met God en met zich-zelve, geallegoriseerd. Door de hemelsche Liefde, die zich zijner aantrekt en zijn hart vervult, zien wij het felgeschokt gemoed des Dichters, na door alle kwellingen der hel en alle slingeringen des twijfels geslingerd te zijn geweest, tot God terugkeeren en Zijne plannen met de Menschheid begrijpen - dit laatste vooral door de ernstige, verhevene waarheid der individuële zedelijke Vergelding, door welke Gods Wet zich in hare onkreukbare rechtvaardigheid handhaaft. De Dichter zelf drukt het uit in de bekende plaats uit zijn brief aan cane grande della scala, het hoofd der Ghibellijnen te Verona: ‘De Dichter handelt | |
[pagina 321]
| |
over die Hel’ (het menschelijke leven) ‘waarin wij als vreemdelingen rondzwerven. Het onderwerp is de Mensch, zoo als hij door verdienste en misdaad naar vrije keuze, aan de beloonende en straffende gerechtigheid Gods onderworpen is. Het doel van het geheel en van zijne deelen is: de levenden uit den staat der ellende tot den toestand der zaligheid vooruit te brengen. Het geheel en de deelen zijn niet tot werkelooze bespiegeling, maar voor de daad en het leven zamengesteld.’ Ik weet geene betere noch schoonere paralel der Div. Comm. wat deze gedachte aangaat, dan den lxxiiisten - Psalm, waar asaf met zoo diepe zielkundige waarheid bekent, door den voorspoed der goddeloozen een tijd lang in zijn geloof geschokt te zijn geweest, tot dat hij ‘in Gods heiligdom inging en op hun einde merkte’, als wanneer zijne ziel zich uitstort in dankbare aanbidding der majesteit en gerechtigheid Gods. Met onvergelijkelijke kunst stelt dus dante, door een dichterlijk spel met de geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, van de oude wereld en van zijne dagen, met de wijsbegeerte en godsdienst, den trapsgewijzen voortgang van's menschen geest uit de duisternis der zinnen tot het schitterende licht der godgewijde reinheid ons voor oogen. Zijn gedicht is dus Allegorie en Geschiedenis in de innigste vereeniging. Men heeft in het verklaren van dergelijke gedichten (gelijk de geschiedenis der uitlegging van cervantes, milton, klopstock, göthe's Faust, de Sakontala, ja, ook van het Hoogelied of de Apocalypse getuigt) menigvuldig gedwaald door miskenning van het wezen der allegorie, d.i. opzettelijke voorstelling van een afgetrokken denkbeeld door een beeld dat dit denkbeeld verzinnelijkt. De poging tot naauwkeurige beantwoording der vraag: hoe veel nu de Dichter van dit alles zelf letterlijk gelooft? de angstige zorgvuldigheid om het naakte denkbeeld uit de zinnelijke omhulling te voorschijn te brengen - ondichterlijk en vruchteloos als zij is, heeft daarenboven veelzins eene frissche, krachtvolle waardering der Div. Comm. belemmerd; niet ongelijk aan het onverstand van een kind dat, de uitwendige bladeren voor het uiterlijke omhulsel van ‘de roos zelve’ houdende, haar steeds voort-ontbladert en eindelijk niets meer in de hand heeft. Dante protesteert zelf bij voorraad tegen zulk eene verklaring van zijn | |
[pagina 322]
| |
gedicht, in den tweeden zang van zijn Paradiso, waar hij uitroept: ‘O, gij allen, die tot hiertoe, begeerig om naar mij te hooren, met uwe kleine bootjes mijn schip zijt nageroeid dat mij, den Zanger, door den oceaan draagt, keert terug naar uw strand; waagt u niet in den stroom dezer zee: want, verloort gij mij uit het oog, gij zoudt nimmer den weg terugvinden. De wateren die ik mij gereed maak door te stevenen, zijn nog nimmer bevaren. De wijsheid des Almachtigen Vaders blaast in mijn zeil (Minerva spira), de kracht zijns goddelijken Zoons stuurt mijn roer (e conducemi Apollo), en hun Heilige Geest is mijn kompas en wijst mij de poolstar des eeuwigen levens (e nuove Muse mi dimostran l'orse). Gij weinige anderen, die vroeg naar de spijze der engelen hebt verlangd, met welke men zich voedt zonder ooit verzadigd te worden, gij moogt stoutmoedig u wagen op de vreeselijke zilte wateren: doch geeft wel acht op de vore die mijn schip in de zee maakt, alvorens zij weder uitgewischt zij!’ Om ons een denkbeeld te maken van den juisten takt waarmede de allegorie in de Div. Comm. moet opgevat worden, herinneren wij ons de plaatsbeschrijving van Hel, Vagevuur (of liever: reinigings-berg) en Hemel uit het begin van ons vertoog. Een aandachtige blik op deze diepzinnige architektoniek leert ons terstond dat al het plaatselijke hier slechts eene plastisch-aanschouwelijke verzinnelijking der godsdienstige, bovenzinnelijke Idée is. Lucifer in de diepte der donkere aarde, het eindpunt der Hel: hij, het beginsel van alle egoïsme, niet in vlammend vuur, maar in ijs verstijfd; de helsche trechter dáár wijd waar de zonde lichter en gemakkelijker is, maar steeds enger waar de zonde zwaarder wordt, tot dat in dien éénen, lucifer, zich alle zonde en de hel zelve zamensluit; de plaats der reiniging ook nog op de aarde, maar gescheiden van het gewone menschenleven; op den top des bergs het aardsche paradijs waar adam en eva geschapen en christus gedood is - dat is: op één en hetzelfde punt de val en de verlossing; hoe verder van het middelpunt der aarde, dat beginsel van alle zwaarte, des te reiner en lichter het leven (immers dat middelpunt is bij dante niet alleen het stoffelijke, maar ook het geestelijke zwaartepunt, hetwelk al wat aardsch en zondig is tot zich trekt: en deze geestelijke cen- | |
[pagina 323]
| |
tripetaal- en centrifugaal-kracht bezielt de geheele Div. Comm.), tot dat in de verste en uiterste kringen de volmaaktheid bereikt wordt - dit alles behoeven wij slechts aan te duiden, om zeker te zijn dat elk de diepere beteekenis er van zal vatten. Wie nu wenschen mogt de eigenlijke bedoeling des Dichters, scherp geteekend en afgepast, in afgetrokken bewoordingen daaruit te lichten, zou altijd te veel of te weinig nemen, en slechts een geraamte zonder ziel en leven verkrijgenGa naar voetnoot(5). Dante staat bij al deze denkbeelden midden in de heerschende kosmische en theologische begrippen van zijnen tijd: dáárin vond hij de schoonste aanknoopingspunten voor de spelingen zijner fantazy; ja, hij was er zelf afhankelijk van, zoo dat hij veel van 't geen hij in profetische verrukking verhaalde, zich werkelijk als bestaande gedacht zal hebben. Zoo is bij hem, gelijk bij alle groote dichters, inzonderheid bij de Oud-Testamentische profeten, de innigste vereeniging te aanschouwen van het bewuste met het onbewuste zinnebeeld, en de éénige weg om zijne bedoeling te leeren kennen en het gedicht waarlijk te begrijpen, is, gelijk wij in het begin reeds zeiden, eene naauwkeurige kennis van den persoon en den tijd des Dichters. Wil men overigens uit de talrijk voorhandene voorbeelden een enkel, ten bewijze hoe gevaarlijk het is, zich bij 't zoeken der beteekenis van eenig gedicht door vooropgevatte denkbeelden te laten leiden, men hoore den grooten wijsgeer schelling | |
[pagina 324]
| |
in het Kritisch-Philosoph. Journal door hem en hegel uitgegeven (Tübingen, 1802 en 1803, D. II), de Div. Comm. verklaren. Na te recht in het gedicht op de innige vereeniging van het historisch en allegorisch element te hebben gewezen, ziet hij in dante's verdeeling van het heelal in de drie hoofdverblijfplaatsen die wij kennen, eene symboliek van het eigenlijke wezen van alle wetenschap en poëzy, daar ze, naar zijne opvatting, de drie groote voorwerpen van alle wetenschap en geest-ontwikkeling bevat: de Natuur, de Geschiedenis en de Kunst; namelijk: de Natuur als oorsprong van alle dingen, als eeuwige nacht en eenheid; de Geschiedenis als reiniging en overgang door strijd en lijden tot een toestand van hoogere ontwikkeling; de Kunst, als het paradijs des levens, waarin een voorsmaak van de eeuwigheid wordt genoten. Diepzinnigheid en een schranderen combinatie-geest zal ieder in deze verklaring opmerken; maar zij kan bezwaarlijk anders dan eene inlegging, geene uitlegging van den Dichter heeten: evenmin als de vernuftige, doch onware redeneringen met welke ulrici alle grondstellingen van hegel's wijsbegeerte in shakespeare terug wil vinden. Voorzeker, dergelijke diepzinnigheid of schijndiepzinnigheid heeft de lezer der Div. Comm. niet noodig om in dante een der kolossaalste dichterlijke geniën te erkennen, die ooit hebben geleefd. Behalve de groote hoofddenkbeelden, die aan dit gedicht zijne eigenlijke plaats in de geschiedenis der menschheid aanwijzen, zijn, ook buiten verband met het geheel, velerlei bijzonderheden in de Div. Comm. reeds op zich-zelve voor den natuur-onderzoeker, den letterkundige, den godgeleerde, den staatsman belangrijk. ‘Als in een spiegelbeeld vertoonen zich daarin alle gewichtige levensrichtingen van zijn tijd; de schitterende glans der romantische poëzy, de spitsvindige kritiek der scholastieke wijsbegeerte, het diepzinnig gevoelsleven der middeleeuwsche mystiek, eene levendige aanschouwing der oude goden- en heroën-wereld, de geest der geschiedenis, naauwkeurige beoordeeling van den toestand der heerschende Kerk, der hiërarchie en der wereldsche heerschappij.’ (dittmar). Menigmaal vindt men hoogst belangrijke wenken ook voor onzen tijd, die tevens van de verheven diepzinnigheid, ja, de profetische gave van dante's geest getuigen. Tot voorbeeld diene een enkel tafereel, schier bij toeval gekozen: | |
[pagina 325]
| |
Op den tweeden omgang van den Reinigingsberg wordt aan dante door eene schim gevraagd: van waar hij komt en wie hij is. Dante noemt zijne vaderstad niet bij den naam, maar duidt de stad en rivier, Florence en de Arno, door 't beschrijven der ligging en plaatsgesteldheid aan. Nu gaat onder de luisterende schimmen de vraag op: wáárom hij den naam zijner vaderstad niet met ronde woorden noemt? Eene schim antwoordt: wáárom, weet ik niet: doch zeker, goed is het dat de naam van zulk een land sterve. En guido del duca di bretinoro breekt, onder vele herinneringen van den goeden ouden tijd, in klachten los over den goddeloozen tijd van heden. Vooral, en niet zonder zijdelings te doelen op de nakomelingen die hij en zijn medgezel rinieri da calboli op de aarde hebben achtergelaten, drukt hij bittere smart uit over het verval der voorname familiën, die vroeger in eer en ridderdeugd boven de anderen hebben uitgeblonken. Thans kunnen zij - roept hij in vertwijfeling uit - niets beters doen dan uitsterven, daar ze toch met elk verder geslacht steeds dieper ontaarden, terwijl zij vroeger met elk nieuw geslacht zich roemvoller verhieven. Maar wanneer zullen nieuwe geslachten in hunne plaats opstaan? Wanneer zullen weder (zoo vraagt hij) uit eene smidswerkplaats een fabbro de' lambertazzi, van achter den ploeg een bernardo di fosco voortkomen en als eene edele spruit uit kleine zaden opschieten? Dit is werkelijk eene profetie in den vorm eener vraag; want in Florence hebben inderdaad bijkans alle oude geslachten voor nieuwe plaats moeten maken. Guido vervolgt: doch nu ga heen, o Tusciër: ik heb thans meer behoefte om te weenen dan om met u te spreken; zoo zwaar drukt onze nood mij op het hart. - Het gesprek wordt zoo schielijk afgebroken, dat dante geen tijd meer heeft om verklaring te verzoeken van twee woorden die hem onverstaanbaar zijn gebleven. In de avondwandeling van den tweeden naar den derden bergrand richt hij dus eene vraag tot virgilius, zijnen leidsman. Guido del duca had, namelijk, tot verwijt voor zich-zelven en ter waarschuwing voor anderen, gezegd: O menschen, waarom hangt gij toch uw hart zoo aan dingen bij welke het noodzakelijk is (Là 'v'è mestier di consorte divieto?) de gemeenschap te verbieden en uit te sluiten? Dante vraagt zijn | |
[pagina 326]
| |
meester: wat die schim uit de Romagna daarmede heeft willen zeggen - wat het beteekent, de ‘gemeenschap uit te sluiten’? Virgilius toont hem nu aan, dat het aardsche goed daarmede bedoeld is. Want aardsche bezittingen - vervolgt hij - worden verminderd door het vermeerderen van 't getal dergenen die er aan deelnemen; wat de een heeft moet de ander ontberen. Maar het hemelsche goed wordt vermeerderd hoe meer er aan deelgenomen wordt: het is eene vlam die niet alleen niet vermindert, maar zelfs helderder schittert naar mate meer lichten aan haar ontstoken worden. Het eerste lid dezer schoone opmerking is, naar de resultaten eener gezonde staathuishoudkunde, slechts in bepaalde toepassingen waar: immers, daar is (men overdenke de leer van het monopolie en den vrijen handel) eene wijze van de voordeelen die men geniet ook aan anderen toe te staan, waarbij men zich-zelven niet verarmt, maar op den duur verrijkt. Doch dat neemt niet weg dat in deze redenering dante's diepzinnige geest reeds het rechte spoor aanwijst om uit de éénig-ware beginselen een vraagstuk te beoordeelen dat tot in de wortelen onzer hedendaagsche zamenleving grijpt, namelijk, over het ware en het valsche CommunismeGa naar voetnoot(6) Wij kunnen nog aanstippen hoe de Div. Comm. allerwege de grondige astronomische, geographische en historische, ja, ook anatomische en physiologische kennis des Dichters bewijst; hoe hij, b.v., lang vóór columbus reeds van Antipoden spreekt, en in het begin van zijn gedicht de aderen en slagaderen (le vene ed i polsi) vermeldt, terwijl men weet dat eerst door harvey in 1628 de door hem ontdekte bloedsomloop bekend gemaakt is. Op de Italiaansche kunst is dante's invloed zoo groot geweest als die van homerus op de Grieksche. Van michaël angelo wordt verhaald dat hij de Div. Comm. van het begin tot aan het einde van buiten gekend heeft, en in een zijner sonnetten prijst hij hem als den grootsten man van zijn land. En rafaël heeft hem in de heerlijkste schepping zijner kunst, in de Vatikaansche Stanza della Segnatura tweemalen vereeuwigd, onder de groote mannen der Poëzy en der Godgeleerdheid beide. Maar al had ook | |
[pagina 327]
| |
rafaël - zoo zegt naar waarheid rudolf von raumerGa naar voetnoot(7) - niets van den grooten Dichter geweten, wij zouden toch in beider werken zeer naauw verwante scheppingen van denzelfden geest herkennen. Wilde iemand de engelreine schoonheid van rafaël's Madonna's beschrijven, hij zou geene treffender woorden kunnen vinden dan die der Vita Nuova, in welke dante, twee honderd jaren vóór rafaël's geboorte, zijne hemelsche beatrice bezingt. In die poëtische idealisering van de Liefde, waardoor zij (gelijk wij reeds aanwezen) van de banden der zinnelijkheid bevrijd, tot eene reine, geestelijke liefde voor de Goddelijke waarheid veredeld wordt, is dante, ja, een zoon der ridderlijke Middeleeuwen, in welke dit denkbeeld zoo groote beteekenis heeft, maar vooral ook eene echt Germaansche natuur. Volgens zijne afkomst, opvoeding en (een tijd lang ook) beginselen een Welf of aanhanger der Pauselijke oppermacht, is dante door den hevigen in- en uitwendigen strijd, waarvan zijne geheele levensgeschiedenis vervuld is, tot de volledigste omhelzing der Ghibellijnsche beginselen gekomen, en heeft in de herstelling van het Keizerrijk (op welke wijze, zal aanstonds blijken) het éénige heil voor zijn vaderland en voor de geheele wereld gezien. Dit meer Germaansch dan Romaansch element zijner natuur, dat zich echter in zijne omgeving slechts langzaam en onder zwaren strijd kon ontwikkelen, vertoont zich reeds in zijne Hel, in welke overal Germaansche rechtsdenkbeelden doorschemeren; en het moet wél in aanmerking genomen worden, zullen wij dante's grootsche figuur, niet als dichter alleen, maar ook als staatsman en als mensch, naar waarheid beoordeelen. Wegele ontwikkelt uitvoerig in het door ons aangehaalde boek, hoe dante in deze opzichten geheel en al als Reactionnair moet beschouwd worden. Hij, de schepper van eene nationale poëzy, stelde zich te gelijk met al de kracht van zijn reusachtigen geest tegen den voortgang zijns volks op den weg dien het begeerde in te slaan; den weg van eene zoodanige maatschappelijke en intellectuële ontwikkeling, als, b.v., tegen dante's geest op dezelfde wijze zou overstaan, gelijk in de latere Theologie het Rationalisme tegenover het Supranaturalisme. ‘Ja, nog meer, | |
[pagina 328]
| |
met de geheele moderne ontwikkeling van Europa, die de grenzen der middeneeuwsche wereldordening heeft verbroken, stelt zich dante in openbare tegenspraak en verklaart haar den oorlog: hij in wien zelf men een der grootste zonen dezer ontwikkeling erkennen moet.’ Hierdoor verkrijgt het zijn en streven van dante eene geheel eigenaardige en (in Aeschylisch-Griekschen zin) tragische beteekenis. De schitterende roem der Divina Commedia heeft de overige werken van dante in de schatting van het groote publiek in de schaduw gesteld. Toch verdienen ook deze in ruime mate de aandacht, als afdrukken van denzelfden, eene geheele wereld omvattenden geest. Van de Vita Nuova hebben wij reeds met een enkel woord gesproken. De Convito (het Gastmaal, een titel die ons even als de inhoud eenigzins den Deipnosofist van athenaeus herinnert) kan als het ware eene populaire encyclopedie genoemd worden. Het boek was ten minste bestemd om de wetenschap, voor zoo ver toenmaals mogelijk was, in een bevattelijk overzicht onder het volk te brengen - een hoogst merkwaardig doel, wanneer wij bedenken dat het een leek was die zich op deze wijze ook aan de Godgeleerdheid wagen dorst! In de Vulgari eloquio, over de Volkstaal, wilde hij eene nationale volkstaal voorbereiden, en, ofschoon hij-zelf door zijne werken den Toscaanschen tongval zoo zeer ontwikkeld, ja, hem voor alle volgende tijden den voorrang verzekerd heeft, wil hij toch uit alle Italiaansche dialecten als ware het eene bloemlezing maken. Verder leefden er reeds lang vóór de verschijning der Div. Comm. kleinere gedichten van hem in aller mond. Maar bovenal is dante als staatsman te kennen uit zijn hoogst merkwaardig geschrift: De Monarchia, met hetwelk hij den over de Alpen trekkenden hendrik VII den weg bereiden wilde. Geheel in tegenspraak met de feiten en denkbeelden van zijn tijd, stelt dante, met eene inderdaad koene vlucht van fantazy en gedachte, zich de geheele menschheid als eene staatkundig-godsdienstige éénheid voor. Voorgangers en leiders op hare baan zijn haar de twee groote gezagvoerders van zijnen tijd: de Keizer en de Paus. De Keizer is bestemd om tot het geluk, de rechte bestemming van het tijdelijke - de Paus om tot het geluk, de rechte bestemming van het eeuwige leven te voeren. Het Keizerschap en de | |
[pagina 329]
| |
Stoel van petrus zijn beide, volgens hem, van Gods wege ingesteld: afwijking van en ongehoorzaamheid aan de wereldlijke orde der dingen is, voor hem, evenzeer vloekwaardige ketterij als weêrspannigheid tegen het geestelijk opperhoofd. De grond op welken dante deze theorie bouwt, zijn de volgende inderdaad diepzinnige beschouwingen: De mensch is tot een gelukkig leven door kennis en deugd, door waarheid en liefde, bestemd. Alleen op zich-zelven staande kan hij die bestemming niet bereiken. Daarom is het hoogste en gewichtigste in het aardsche leven dit, om als burger in een geordenden Staat, en als lid eener geordende Kerk, te leven. Het staatsleven is de noodzakelijke grondslag van het Christelijk gemeenteleven. De menschheid leeft in vele staatsvereenigingen en volks-eenheden verdeeld, die zich in velerlei staatsvormen ontwikkelen. Het gebied dezer ontwikkeling is tweevoudig: het werkzame staatsleven is de grondslag, en het contemplatieve, geestelijke leven is het hoogere doel. Het einddoel van het eerste is aardsch geluk, dat bereikt wordt door vrede en orde (gerechtigheid); dat van het tweede: de hemelsche gelukzaligheid. Deze laatste bestaat in het ongestoord aanschouwen der eeuwige waarheid en liefde, in de volledige bevrediging van de begeerte naar wetenschap, uit welke dan de liefde en het genot van alle zaligheid voortvloeit. Deze hemelsche zaligheid valt hem die in het aardsche leven rein en godvreezend wandelt, door genade van boven, ten deel. Alzoo is het rechte aardsche werkzame leven de wezenlijke voorwaarde tot het erlangen van de hemelsche gelukzaligheid. Maar de onderscheiding tusschen aardsche en hemelsche zaligheid sluit het actieve en het contemplatieve leven niet van elkander uit: integendeel, beide moeten in dit aardsche leven worden aangekweekt, en beide vinden in den hemel hunne belooning. Tot wegwijzers in het actieve leven dienen de wijsgeeren en de wetgevers, die den Vorsten ter zijde staan, de wetenschappen en kunsten bevorderen, en een geregeld zamenleven van alle enkele staten onder het gemeenschappelijk verband van eene algemeene Monarchie bewerken. Tot richtsnoer in het contemplatieve leven gaf God Zijne openbaring in het Evangelie, en door de verlichte Theologen, de voorstanders der theologische deugden en de wetgevers, in de instelling der Kerk, welke alle volken in haar geestelijk | |
[pagina 330]
| |
rijk vereenigen, de werken der deugd en godsdienst bevorderen en tot de hemelsche gelukzaligheid voorbereiden moet. Doch daar de menschelijke wil op zich-zelve alleen te zwak is om naar deze richtsnoeren den rechten weg te bewandelen, zoo zijn der menschheid twee opperste leidslieden gegeven, voor het actieve leven de Keizer, voor het contemplatieve de Paus. Beide moeten orde, gerechtigheid en vrede handhaven, de dwalenden door straf en boete op den goeden weg terugbrengen, en wetgeving en bestuur, elk in zijn gebied, handhaven. Deze leidslieden zijn van God op dezelfde wijze aangesteld; want het wereldrijk was onder augustus voltooid, toen op dezen grondslag christus het Kerkelijke Rijk heeft gegrondvest. Beiden moeten elkander in hun ambt ondersteunen en binnen de daardoor afgebakende grenzen houden. Maar deze ideale toestand is niet verwerkelijkt. De wereld gaat juist den tegenovergestelden weg, en is van kwaad tot erger zóó ver gekomen dat nog naauwelijks eene redding meer mogelijk is. De twee leidslieden der wereld zijn door geestelijke aanmatiging, geldgierigheid en heerschzucht en door wereldsche lichtzinnigheid en traagheid uit hun evenwicht vervallen, en hebben daardoor overal krijg en opstand doen ontvlammen. Noch recht en gerechtigheid, noch Evangelie en liefde worden uitgeoefend, maar haat, wreedheid, verraad en geldgierig egoïsme hebben de maatschappij ondermijndGa naar voetnoot(8). Dus moet - besluit dante - tot heil der wereld het Keizerrijk worden hersteld, om dan dáárdoor de Kerk te hervormen. Om deze stoute stelling te handhaven idealiseert hij het Keizerrijk met alle die bewijzen welke anders de Hiërarchie voor zich-zelve pleegt aan te voeren. Als vertegenwoordiger, als drager van dat Keizerrijk beschouwt hij het Romeinsche volk, en idealiseert alzoo de Romeinsche Geschiedenis, | |
[pagina 331]
| |
door telkens den vinger Gods tot staving van zijne grondstelling in haar op te merken. ‘Hij heeft de eerste en de laatste op breede schaal aangelegde poging gewaagd om den idealen inhoud van de Middeleeuwen te systematiseren.’ En wat de oude Geschiedenis betreft, de vóór-Christelijke tijd heeft voor dante twee uitverkorene volken, de Joden om het alleen-ware Geloof - de Romeinen om den alleen-waren Staat voor te bereiden. Wanneer men hem ziet ontwikkelen, hoe ook het Keizerrijk zijn Oude Testament gehad heeft, met constantijn, justinianus en karel den Groote als gewichtige keerpunten, dan moet men dante, met evenveel recht als den grooten ‘Adelaar van Meaux’, den Schrijver van het ‘Discours sur l'histoire universelle’, den naam toekennen van: Profeet van het Verledene. Eenzaam en grootsch staat dante dáár, meer gelezen dan begrepen, en door onzen tijd (naar den geest dezer dagen) meer met koele bewondering dan met liefde herdacht. Doch wanneer de Schrijver dezer regelen de herinneringen terugroept uit een onvergetelijk halfjaar zijns levens, hoofdzakelijk aan de studie der Divina Commedia gewijd, dan vereert hij haren Dichter als een dier weinige, verhevene, heilige geniën die het onderscheid tusschen bewondering en liefde ten hunnen opzichte doen vergeten. Moge hij door het bovenstaande bij sommigen zijner lezers het verlangen hebben gewekt om zijne ervaring tot de hunne te maken. Voor dezulken zij er nog bijgevoegd dat ik slechts bedoeld heb, een overzicht te geven van de historische en zielkundige studiën, die tot het verstaan van dezen Dichter volstrekt noodzakelijk zijn; zonder dat nog deze studiën het eenige, of zelfs maar het voornaamste zouden zijn dat tot dit doel vereischt wordt. Neen, het voornaamste, zonder 't welk al het andere van geene waarde is, bestaat dáárin dat men een gedicht hetwelk den hemel en de aarde omspant, gelijk de Divina Commedia, leze en geniete met, zoo mogelijk, ‘twee deelen van dante's geest’ in zich; dat men zelf Dichter zij, om met zijn geest te kunnen mede-gevoelen of liever mede-leven. Ik weet mijne meening niet beter te verduidelijken dan door te herinneren aan de eenvoudig-schoone beschrijving van den Dichter in den Wansbecker Bode. Als hij tot den Keizer van Japan over klopstock en lessing heeft gesproken, vraagt Zijne Majesteit hem: | |
[pagina 332]
| |
‘Maar wat verstaat gij eigenlijk onder “dichters”?’ En asmus antwoordt: ‘Het zijn heldere reine steenen, tegen welke de heerlijke hemel en de schoone aarde en de heilige Godsdienst aanslaan, dat er vonken uitvliegen.’ Met andere woorden: onze liefde zij voor de Waarheid (die van Boven is); onze geest omvatte de Geschiedenis, en onze wandel zij in de hemelen - en wij zullen dante verstaan als een broeder.
Blaauw-Kapel, Maart 1855. |
|