Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeantwoording van de antikritiek van dr. W. Gleuns, Jr, tegen mijne beoordeeling van het mundomotorium.In No. II van den loopenden Jaargang van dit Tijdschrift komt eene door mij geleverde beoordeeling van het Mundomotorium van Dr. gleuns en de daarvan door hem gegevene beschrijving voor, waartoe ZEd. in No. IV eenige ‘Opmerkingen en toelichtingen’ gegeven heeft. Ik zie mij genoopt, nog eens, en zoo ik hoop voor het laatst, op dit onderwerp terug te komen, ten einde de gronden, die Dr. gleuns ter verdediging van zijn Mundomotorium aanvoert, een weinig nader te beschouwen. Vooraf echter moet ik een verwijt van Dr. gleuns wederleggen. Hoewel in de Natuurwetenschappen het gezag van anderen nooit een afdoende grond kan zijn om iets goed of af te keuren, of om iets als waarheid aan te nemen, of te verwerpen, en het gezond verstand en de waarneming steeds de toetssteen van het oordeel moeten blijven; zoo kan toch de uitspraak van een erkend geleerde, als het resultaat van ernstig nadenken, wel strekken om de bewijsgronden te versterken, al gebeurt het soms dat die uitspraak ongemotiveerd wordt medegedeeld. Als ik dus tot ondersteuning mijner meening | |
[pagina 307]
| |
vele plaatsen uit de werken van voorname sterrekundigen had aangehaald, zou dit, dunkt mij, vrij natuurlijk geweest zijn; ik ben hiermede nogtans zeer spaarzaam te werk gegaan en heb slechts éénen volzin uit herschel's Outlines of Astronomy aangehaald, die dezelfde meening als de mijne inhoudt. Dit schijnt Dr. gleuns zeer kwalijk genomen te hebben, en noemt het dat ik ‘door een citaat van den jongeren herschel den toestel in een belagchelijk licht heb trachten te stellen’. Ik laat het aan het oordeel van den onpartijdigen lezer over, of eene poging om den toestel belagchelijk voor te stellen, in den stijl mijner gansche recensie te vinden is. Het is integendeel Dr. gleuns die (bl. 211 en 212) de door herschel gebezigde en door mij aangeprezene vergelijking met bekende organische en anorganische ligchamen belagchelijk tracht te maken; hij gelooft niet dat, ingeval hij bij zijne lessen met een korfje fruit optrad om de vergelijkingen met de planeten aanschouwelijk te maken, allen dan het gelaat in een ernstigen plooi zouden houden, en raadt den Docenten aan Gymnasiën ten slotte sterk af aldus te handelen. Maar herschel treedt niet op met een korfje fruit, en dit was zijne bedoeling ook niet. Hij bezigt de vergelijking met bekende voorwerpen juist omdat de leerling ze genoeg kent om ze op het noemen hunner namen zich voor te stellen. Maar ook Dr. gleuns roept het gezag van een ander in. Onze beroemde Hoogleeraar van swinden beschreef ook planetariën. ‘Onwillekeurig sla ik’ - zegt Dr. gleuns (bl. 209) - ‘mijn oog op het afbeeldsel van dien waardigen man - dat, terwijl ik dit schrijf, nevens mij aan den wand hangt - en denk weemoedig: ook gij hebt dan een deel van uwen kostelijken tijd met kinderspel vermorst, en anderen daartoe opgewekt!’ Waarop wil Dr. gleuns het gezag van van swinden in de zaak van het planetarium doen rusten? Hoe veel verdienste van swinden in de Wis- en Natuurkunde moge gehad hebben, de sterrekunde lag geheel buiten zijn vak. Dit blijkt: 1o. uit zijne eigene verklaring in de opdragt aan zijn broeder van zijne beschrijving van het planetarium te Franeker, en 2o. in de afwezigheid van eenig ander blijk, dat hij zich met sterrekundige onderwerpen bezig heeft gehouden, dan juist de beschrijvingen van planetariën, die natuurlijk hier niet kunnen gelden, wijl er dan eene argumentatio in circulum gevoerd zoude worden. | |
[pagina 308]
| |
De inroeping van van swinden kan dus hier niet baten, en dat hij den tijd aan de beschrijving der planetariën gegeven, nuttiger had kunnen besteden, dit ben ik volkomen met den weemoedigen uitroep van Dr. gleuns eens. Bovendien voert Dr. gleuns nog herhaaldelijk het gunstig oordeel van verschillende personen aan: op bl. 206 van ‘verschillende allezins bevoegde personen’, op bl. 207 van ‘onderscheidene wetenschappelijke mannen’, op bl. 217 van ‘mannen die allen tot het onderwijs in betrekking staan’, en, iets verder, van ‘mannen die allezins vertrouwen verdienen’. Het zou zeer doelmatig geweest zijn, de ‘bevoegdheid’ ál dezer personen te bewijzen. Ik ben zoo vrij die, voor als nog, in twijfel te trekken. Tot een oordeel toch over zulke onderwerpen zijn de door Dr. gleuns opgenoemde eigenschappen niet voldoende. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het meerendeel der bedoelde personen dezulken waren die, minder in rang en in maatschappelijke stelling dan Dr. gleuns, al zeer ligt hunne goedkeuring zouden hechten aan iets dat hun door ZEd. vertoond werd. Het is bekend hoe toestelletjes in het algemeen in den smaak van het groote publiek vallen, en in ons Land vooral alle mogelijke soorten van planetariën. Mag echter het oordeel van anderen aangehaald worden, dan kan ik op mijne beurt ook verklaren, dat ook mij het oordeel van twee mannen bekend is, die beiden in twee der voornaamste steden des Rijks met het wiskundig en wiskundig-aardrijkskundig onderwijs aan de Gymnasiën aldaar belast zijn, en algemeen erkend zijn als uitmuntende Docenten. Één dier Heeren heb ik zelf over het mundomotorium gesproken, het oordeel van den anderen ken ik uit de tweede hand, en beider meening, zoo wel over planetariën in het algemeen, als over het mundomotorium in het bijzonder, komt met het mijne overeen. Er kan bovendien nog een ander gezag aangehaald worden, dat Dr. gleuns zelf eenig gewigt schijnt toe te kennen. Uit het proces-verbaal der buitengewone vergadering van 24 Junij 1854 der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam blijkt, namelijk, dat ZEd. en de Heer deutgen in het vorige jaar een exemplaar van het mundomotorium naar het Ministerie van Binnenlandsche Zaken gezonden hebben, met uitdrukking van den wensch: dat het aan het onderzoek en de beoordeeling der Akademie worde onderworpen. In het verslag der | |
[pagina 309]
| |
gewone vergadering van 30 October 1854 vindt men nu daaromtrent het volgende: ‘De Heer stamkart leest, naar aanleiding van het besluit der jongste buitengewone Vergadering, het afschrift voor van den brief, door de buitengewone Vergadering van den 30sten September vastgesteld, en den Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden, over het mundomotorium van de HH. gleuns en deutgen. Gemelde brief houdt in, dat de eenige, wezenlijke wijzigingen die de HH. gleuns en deutgen aan de thans gebruikelijke planetaria en telluria hebben toegebragt, daarin bestaan, dat zij eerstelijk de kogeltjes, die de aarde en de binnen-planeten voorstellen, aan de uiteinden van armen bevestigen, welke op spillen rusten, en door een harden slag of stoot, met snelheid kunnen worden omgedraaid; en ten tweede, dat zij het kogeltje, dat de aarde moet verbeelden, naar den bekenden toestel van bohnenberger, tusschen drie ringen hangen, opdat het zich met eene groote snelheid om zijne as zouden laten wentelen, en, onder die wenteling, zijne as zoude dwingen denzelfden stand in de ruimte te behouden. De eene wijziging, zoo wel als de andere, maakt den toestel voor zijn eigenlijk doel, de verklaring van de verschijnselen, die uit de beweging der ligchamen des zonnestelsels ontstaan, min geschikt dan te voren, maar daarentegen meer geschikt om valsche denkbeelden omtrent het wezen van het zonnestelsel op te wekken. De brief aan den Minister zet nu verder uiteen, waarom het zoogenoemde mundomotorium ongeschikt is om juiste denkbeelden te doen ontstaan omtrent de wezenlijke snelheden waarmede de aarde zich om de Zon en om hare as beweegt. Over het denkbeeld, om den toestel van bohnenberger op een planctarium te plaatsen, wordt geen gunstig oordeel uitgesproken, en dit door daartoe bijgebragte gronden gestaafd. Voorts wordt aangegeven dat de Heer gleuns wijst op de werktuigelijke middelen, waardoor bij de gewone planetaria, de aarde en planeten in beweging worden gebragt, en dat hij daar tegenover stelt de meer vrije bewegingen bij het mundomotorium. De brief der Akademie erkent, dat eene beweging door werktuigelijke toestellen, raderen, enz. voortgebragt, geheel van de natuur afwijkt, en dat bij het mundomotorium de eenmaal voortgebragte bewegingen meer vrij zijn, en het niet | |
[pagina 310]
| |
te ontkennen is, dat zij dus ook meer overeenkomstig de natuur zijn. In zoo verre zoude het mundomotorium eenige voorkeur verdienen boven een gewoon tellurium. Maar, daargelaten nog, dat men daarbij toch ook, en den arm en den vinger moet wegdenken, om alleen de om de Zon loopende en om hare as draaijende Aarde te zien, zoo handhaaft zich het parallelismus van de as der Aarde, in het toegezonden werktuig, veel te kort, om zulk eene voorstelling te geven. En, indien de as der draaijende Aarde al zeer spoedig eene andere rigting verkrijgt, dan openbaart zich juist het tegendeel van hetgeen aangewezen moet worden. Mogten andere exemplaren hieromtrent betere uitkomsten aanbieden, dan zouden zij meer aan het doel der zamenstelling voldoen, maar het weinige paedagogische nut, dat hieruit - zoo al - te trekken is, weegt niet op tegen de anderszins geopperde bedenkingen, en zoude met den toestel van bohnenberger alleen ook te verkrijgen zijn. Naar aanleiding van een en ander meent de Akademie, dat er geene termen zijn, om het mundomotorium voor het onderwijs aan te bevelen.’ Dr. gleuns gelooft te regt, dat de toestel dien ik gezien heb dezelfde was die bij de Koninklijke Akademie ter tafel is geweest. Ik meldde hier niets van, dewijl, toen ik de beoordeeling opstelde, het verslag der vergadering van 30 October nog niet was uitgegeven. Daar het nu zeer natuurlijk is, dat wanneer er eenige exemplaren van een werktuig te gelijk vervaardigd worden, men juist niet het slechtst uitgevallen exemplaar tot onderzoek aanbiedt, zoo waren er wel redenen om te vermoeden dat het wel een van de beste geweest is. Ten opzigte van de standvastigheid van den stand der Aard-as voldeed de toestel dien ik gezien heb, niet aan de door Dr. gleuns gegeven beschrijving, en ik heb dit (bl. 84) te kennen gegeven in bewoordingen die zoo zacht mogelijk gekozen waren. Ook dit neemt Dr. gleuns mij kwalijk, en zegt: ‘Wij willen dit gelooven, maar hadden toch van Dr. o. verwacht, dat daar, in dit geval, òf iets aan den toestel moest haperen, òf de vervaardiger een knoeijer en de beschrijver een bedrieger moesten wezen, hij niet zoo ligtvaardig tot het laatste had besloten. Het zoude toch al zeer erg zijn om in een openbaar geschrift iets te zeggen, dat bij de eerste proef moest blijken eene onwaarheid te zijn.’ Het door Dr. gleuns gestelde dilemma laat ik geheel voor zijne eigen verantwoording. Ik moet nogtans verklaren, dat het weigeren van den toestel geen gevolg was van eenige beschadiging aan de ringen. Er was niets aan de aardglobe defect dan eenige krasjes aan het vernis, die het zwaartepunt niet kunnen veranderd hebben. Ook zoude dit niet aan de commissie ontsnapt zijn, in wier handen de toestel en zijne beschrijving gesteld zijn, noch ook aan de andere leden, die het werktuig meer van nabij onderzocht hebben. Wij vinden van de beschadiging der ringen geene vermelding hoegenaamd. | |
[pagina 311]
| |
Dr. gleuns wendt nog tegen mijne beoordeeling in, dat de planetaria en telluria niet alleen voor de voorstelling van den bouw van het zonnestelsel kunnen dienen, maar hoofdzakelijk ter verklaring van vele verschijnselen bestemd zijn, die uit de beweging der ligchamen van het zonnestelsel ontstaan. Ik meen hieruit te moeten opmaken dat in mijne beoordeeling mijne inzigten daaromtrent niet duidelijk genoeg zijn opengelegd, en daarom zal ik trachten ze in korte woorden nader toe te lichten. 1o. Om aan jonge lieden van den bouw van het geheele zonnestelsel eene zinnelijke voorstelling te willen geven door een planetarium of een werktuig als het mundomotorium, is daarom af te keuren, wijl door de onmogelijkheid van de voorstelling getrouw aan de Natuur te geven, onwillekeurig verkeerde indrukken worden medegedeeld; iets dat tot elken prijs vermeden moet worden, en niet uit den weg geruimd kan worden door eene mondelinge uitlegging van al datgene wat in de wezenlijkheid anders is dan in de voorstelling. Het is beter geene voorstelling te willen geven, dan zulk eene die verkeerde indrukken te weeg brengt, en het is zelfs nuttig het voorstellingsvermogen der jonge leerlingen door eene naauwkeurige mondelinge beschrijving te oefenen. 2o. Voor de voorstelling van eenige verschijnselen, die voortvloeijen uit de wijze van beweging der planeten, kunnen eenige hulptoestellen nuttige diensten bewijzen. Dr. gleuns noemt in de beschrijving van het mundomotorium deze verschijnselen zelf op, en bestemt dezen toestel om ze te verklaren. Hier komt nu niet alleen de vraag in aanmerking: geschiedt de voorstelling door het mundomotorium? maar ook: hoe kan zij nog anders gegeven worden? Het oordeel over een toestel die hiervoor bestemd is, mag alleen op vergelijking gegrond zijn. Maar dan moet men ook de eenvoudigste en beste der thans bestaande toestellen eerst nader leeren kennen. Ter verklaring van sommige der eenvoudigste verschijnselen, zoo als die welke de ring van Saturnus ons aanbiedtGa naar voetnoot(*), en de grootste elongatiën der binnenplaneten is de toestel voorzeker niet ongeschikt. Tot de zinnelijke voorstelling nogtans van andere verschijnselen, b.v., die welke op den loop der Aarde en der Maan betrekking hebben, heb ik reeds in mijne beoordeeling gezegd, dat de toestel van schulze meer geschikt was. De twee boekjens van schulze, wier titels ik in mijne beoordeeling heb medegedeeld, getuigen van eene strenge studie, die zich ten doel stelde, de te verklaren verschijnselen zoo eenvoudig mogelijk en toch juist voor te stellen. Dat schulze zijn doel bereikt heeft, zal iedereen erkennen, die den toestel gebruikt. Het eenige dat er misschien | |
[pagina 312]
| |
tegen te zeggen is, is, dat de afmetingen van zijn werktuig wat klein zijn voor een talrijk gehoor, waarom men dan ook in ons Vaderland reeds hier en daar die toestellen van veel grootere afmetingen heeft laten vervaardigen. Komt nu, zeventien jaar na schulze, een ander wederom met een dergelijk werktuig te voorschijn, dan heeft men regt te vragen: waarin men door het nieuwe werktuig gevorderd is? De beantwoording dezer vraag viel nu niet ter gunste van het mundomotorium uit. Dr. gleuns zegt vrij kort in zijne Antikritiek: ‘Ik ken den toestel van Dr. schulze niet, maar wel dien van grimm, welke volgens Dr. o. op dezelfde beginselen steunt.’ Met verlof: dit is verkeerd voorgesteld, want ik heb juist (bl. 90) den toestel van grimm afgekeurd, omdat hij, niettegenstaande hij na dien van schulze vervaardigd is, toch zamengestelder en moeijelijker in het gebruik is. Overigens is het niet meer dan men billijkerwijze van een wetenschappelijk man vorderen kan, dat hij, een onderwerp in het openbaar behandelende, zich eerst op de hoogte van dat onderwerp stelt, door ijverig na te gaan wat daarover zoo al is uitgekomen. Wil hij dan de zaak op nieuw behandelen, terwijl hij haar uit een ander oogpunt beschouwt, dan dient hij eerst het verkeerde zijner voorgangers aan te toonen. Dr. gleuns heeft er tegen, dat in het tellurium van schulze de as der Aarde, volgens mijn gezegde, kunstmatig denzelfden stand blijft behouden. Ik weet wel dat er docenten zijn, die in het algemeen tegen het gebruik van zamengestelde toestellen bij de lessen in de wiskundige aardrijkskunde zijn; maar neemt men die meening aan, dan is 't het beste, eenvoudig eenige losse bollen van verschillende grootte te gebruiken, waaronder er ook een paar, die om eene vast staande spil draaibaar zijn. Als men dan ook eenige bekervormige houten voetstukken heeft om ze bij het gebruik op te leggen, dan kan men bij de verklaring der meeste verschijnselen de armen, ringen en drievoet wel missen, die den hoogen prijs van het mundomotorium wel hoofdzakelijk veroorzaken. Ik heb voor de verklaring der verschijnselen waarvan hier sprake is, op het Gymnasium alhier nooit anders gebruikt, en de daartoe vereischte uitgaven beloopen hoogstens een paar gulden.
Leiden, 15 April 1855. Dr. j.a.c. oudemans. |
|