| |
| |
| |
Mengelwerk.
Liefde en kunst.
Door T. van Westrheene, Wz.
I.
De gasten, die bij Mevrouw sloter hadden gedineerd, namen afscheid van de vrouw des huizes, eene tamelijk gefortuneerde, vijftigjarige weduwe, algemeen geacht en bemind om de uitmuntende eigenschappen van haren geest en van haar gemoed; en van alwine, eene allerliefste brunette, ongeveer twintig zomers oud, eene verre verwante, zeide men, van Mevrouw sloter, en die in haar huis, zoo wel als in haar hart, de plaats moest vervullen van hare eigene, kort na de geboorte gestorvene dochter, de tweelingzuster van haren eenigen zoon karel, die zoo wat de helft van de jaren zijner moeder zal hebben geteld op den tijd dat ons verhaal begint. Waarom toch de laatste zoo gehaast schijnt om de tegenwoordigheid der beide dames en den smaakvollen salon, waar de carcel-lampen wel zijn opgestoken, maar toch door de openstaande glazen tuindeuren de avondlucht zoo weldadig verkwikkend binnenstroomt, te ontvlieden? - waarom hij toch zoo veel meer dat hier tot het genieten eener lang gerekte siësta uitlokt, schijnt te minachten, om, na eene cigaar te hebben opgestoken, te gelijk met zijn vriend verlaan het huis zijner moeder te verlaten en de straten der residentie in te gaan? De begeerte om al het schoone van dezen zomeravond elders te genieten dan in eenen omheinden stads-tuin, kan het niet zijn, want al stemt hij willig toe in den voorslag om nog een eind weegs om te loopen, het schijnt wel of hij niet opmerkt hoe grillig bekoorlijk het maanlicht de fraaie ridderzaal op het Binnenhof beschijnt, als of het de geesten der st. jakobs-ridders wil doen opdagen; hoe het
| |
| |
tintelt op de licht gerimpelde oppervlakte van den hofvijver; het schijnt wel dat hij niets gevoelt van de heldere, kalme, koele rust, die op het aardrijk is gedaald, na dezen vermoeiend warmen dag. Misschien heeft hem alleen wel gedreven de behoefte aan beweging, aan verplaatsing, die zich bij sommige menschen zoo levendig kan doen gevoelen, wanneer het daarbinnen ook niet kalm is en de storm der hartstochten en der onstuimige wenschen is opgestoken; wanneer dezulken de ijdele hoop koesteren zich-zelven te kunnen ontvlieden, als zij zich maar buiten het bereik bevinden van hetgeen strijd en oproer in hun binnenste veroorzaakte. Toch is het zeker, dat voor velen zulk eene beweging noodig is om het geschokte zenuwgestel tot bedaren te brengen, en hen tot kalm nadenken in staat te stellen. Bij karel scheen er ditmaal ook nog het verlangen bij te komen om de oorzaken van zijne onrust aan den vriend toe te vertrouwen, om zijn strijd en zijn lijden, zijne smart en zijne vrees uit te storten in den boezem eener beproefde genegenheid. Ten minste, verlaan had naauw gesproken:
- Er schijnt iets bij u gaande te zijn, karel! Ik heb u van middag gadegeslagen; gij deedt u geweld aan om opgeruimd te schijnen. Wat is er; voelt ge u niet gelukkig? - of het overkropte gemoed gaf zich lucht in den uitroep:
- Gelukkig! neen, verlaan! lang niet! Integendeel, ik geloof dat ik diep rampzalig ben!
- O, je gelooft het maar; het is dus nog niet uitgemaakt?
- Neen, uitgemaakt is het niet...maar, ziet ge, dat is juist mijn noodlot, dat ik, ik zelf het ben, die hier zal moeten beslissen, en dat ik niet kan, niet durf beslissen.
- Dat begrijp ik nu niet precies, mon cher! Wanneer iemant zelf over zijn geluk of ongeluk te beslissen heeft, komen er, dunkt mij, maar twee dingen in aanmerking; ze heeten: gezond verstand en plicht.
Toen, op eenmaal stil staande, greep verlaan de hand van karel, en vervolgde met deelneming in den blik, maar met eene zonderlinge mengeling van ernst en ironie in de stem:
- Ik dacht eigenlijk dat gij hier juist niet alles, zelfs niet het voornaamste hadt te beslissen; dat, bij voorbeeld, uwe moeder, alwine....
- Verlaan! om Godswil, zwijg!...Of, neen, zeg mij
| |
| |
spoedig, spoedig, hoe hebt gij mijn geheim kunnen raden? Ik dacht het zoo zorgvuldig bewaard te hebben!
- Wees maar niet bang; ik had niets dan een flaauw vermoeden, naauwelijks genoeg om er u een beetjen meê te kunnen plagen. De kwaal schijnt echter erger te zijn dan ik dacht, en als 't dan een geheim wezen moet, zal ik het niet verklappen. Intusschen, hoe meer ik nu begrijp dat het hier ernst is, hoe minder ik 't mij kan verklaren, dat gij hier iets te beslissen zoudt hebben. Zonder nog van je mama te spreken, ben je zeker van alwine?
- Weet ik het?...Maar ik zou niet weten waarom zij, met wie ik dagelijks zoo vertrouwelijk omga, die met mij sympathiseert in bijna alle opzichten, waarom zij mijne liefde zou versmaden, wanneer ik haar die aanbood.
- Misschien heb je gelijk, maar in ieder geval blijft dat nog een punt in quaestie. Maar als je dan daar zoo gerust op kunt zijn, en geen tegenstand verwacht bij je mama, wat kan er dan nog wezen dat je zoo vreeslijk agiteert?
- Tegenstand van mama...ja, het zou toch kunnen zijn, dat...Maar daar wil ik nu nog niet aan denken; ik zeg u nog eens: eerst moet ik een besluit nemen, en dat is 't waar ik niet toe kan komen!
- Ah zoo! nu begin ik 't te begrijpen; je bent niet zoo volkomen overtuigd, of je gevoel voor alwine wel het rechte is, en langer zal duren dan...
- O, herinner mij niet hetgeen voorbij is, verlaan! Wat ik thands ondervind, wat alwine mij inboezemt, is geheel iets anders, is op eene gantsch andere wijze ontstaan. Juist mijn aarzelen en mijn twijfelen bewijst het.
- Welnu, als je haar dan waarachtig lief hebt, dan behoef je niet langer te aarzelen. De geldquaestie...
- Verlaan!
- Nu, bedaar maar; ik woû zeggen, de geldquaestie komt hier niet in aanmerking. De waereld weet wel niet veel van de afkomst van je beminde, maar...
- Dat mama haar in haar huis en hare bescherming heeft genomen, doet hier alles af. Neen, verlaan! dat alles is het niet, wat mij doet twijfelen. Dergelijke onderstellingen zouden mij kunnen beleedigen, als ik er u zelf niet het recht toe had gegeven; dat wil ik u ontnemen, door u alles te zeggen.
| |
| |
- Ik waardeer het vertrouwen, dat je in me wilt stellen, karel! Bedenk evenwel...
- Ik bedenk alles, en wanneer ik niet vooraf geweten had, dat ik u op het punt van neigingen des harten onverbiddelijk streng zou vinden, dan had ik misschien reeds lang met u over de zaak gepraat. Ik vreesde uwe uitspraak; ik vrees haar nog, want het is hier nog meer de kunstenaar dan de vriend, wien ik mijn vertrouwen schenk, ofschoon ik ze toch ook bij u niet geheel van elkander wil of kan afscheiden. Zie, verlaan! gij weet hoe ik, reeds als knaap, mij tot de kunst voelde getrokken; hoe ik later, door uw voorbeeld opgewekt, niet rustte eer ik de vrijheid had verkregen om mij op hetzelfde atelier, waar gij werktet, tot schilder te vormen; gij herinnert u dat gij, toen uw naam reeds met eere werd genoemd, mij bij mama hielpt pleiten om mijne studiën te mogen voorzetten, dat, terwijl u een schitterend succès te beurt viel, ook mijn optreden in de kunstwaereld eenige verwachtingen opwekte. Sints zijn er drie jaren voorbijgegaan; welnu, als vriend, maar bovenal als streng kunstrechter, vraag ik u thands: zijn die verwachtingen gerechtvaardigd? Zoudt ge mij durven vleien met het uitzicht van eenmaal het standpunt te kunnen bereiken waarop ik zou wenschen te staan, waarop gij zelf u bevindt?
- Karel! ik weet dat uwe lofspraak en uwe vraag oprecht zijn gemeend, ik zal u even oprecht andwoorden. Ja, gij zoudt eene eervolle plaats in de kunst kunnen innemen, al ware het dan ook eene andere dan ik heb verkregen, of zou kunnen verkrijgen; maar slechts onder ééne voorwaarde en die is: studie, volhardende, onverdeelde studie.
- Ik versta u, mij kan slechts door onophoudelijke inspanning worden geschonken wat anderen als van zelf te beurt valt. Ik vermoedde zoo iets; en, ziet ge, dáárom schrikte ik bijna bij de ontdekking dat mijn hart was verdeeld tusschen de liefde en de kunst; dat de gedachte aan alwine mijne krachten verzwakte; dat haar beeld mij aftrok van het eenige doel dat ik tot hiertoe nastreefde.
- En gij deedt alles, niet waar, om die strijdige neigingen te verzoenen en tot één te brengen?
- Juist; maar, helaas! het gelukte mij niet! Onrust, gejaagdheid en twijfel bleven mij vervullen.
| |
| |
- Niets meer dan natuurlijk.
- O, ge hebt dus geen troost voor mij; gij ook, ge meent dat ik mijne liefde voor alwine aan de kunst, of deze aan het machtigste gevoel dat ik ooit kende, moet ten offer brengen?
- Ik mag u niet misleiden, karel! Ja, ik ben er van overtuigd, vast en heilig.
- Maar wanneer de storm der pas ontwaakte hartstochten bedaarde, wanneer ik wist dat alwine mij lief had, wanneer ik mij in hare liefde, kalm, gelukkig, rustig mocht gevoelen, wanneer zij mij een huiselijk heil bereidde, dat, in plaats van mijn streven als kunstenaar in den weg te staan, de bron werd waaruit ik kracht, moed, opgeruimdheid wist te putten...
- Idealen, karel! niets dan idealen...althands voor u. Geloof mij, men vindt onder hen die met volle recht den naam verdienen van kunstenaars, zoo veel verschil van aanleg en behoefte, dat het eene dwaasheid zou zijn eenigen vasten regel te stellen in hoe verre datgene, wat andere menschen, die het buiten inspiratie, buiten vrijheid en poëzy kunnen stellen, levensgeluk en levensgenot heeten, voor hen dienstig of schadelijk is. En toch, dit gaat zeker; daar zijn er die de gave van het genie ontfingen; die, zonder dat het hun buitengewone inspanning kost, de macht, zoo wel als de eere verwerven, welke wij weten dat de kunst kan schenken. Voor hen hebben de genietingen der gewone menschen, heeft het stille, kalme geluk doorgaans niet veel waarde; waar zij het binnen hun bereik hebben, veronachtzamen zij het meestal. Daar zijn er, die zoo zeer zijn verdiept in het najagen van hun hoogste doel, de kunst, dat zij naauwelijks de behoefte schijnen te kennen aan eenig ander geluk dan dat van het te bereiken, of, zoo zij die behoefte al gevoelen, haar onmiddelijk onderdrukken. Schijnbare onverschilligheid verbergt bij hen somtijds wel eens een droevig ledig, door onvervulde wenschen of onbevredigde neigingen achtergelaten. Daar zijn er ook, die zoodanig meester zijn over zich-zelven, dat zij steeds hun doel weten te regelen naar hunne krachten; zij zijn gereed dat doel wat minder hoog te stellen, zoodra zij hebben ontdekt, dat zij er iets van moeten opofferen om eene andere voldoening, een ander geluk machtig te worden, dan enkel eer en roem. Daar zijn er, eindelijk, die beide te gelijk
| |
| |
zouden willen, vervulling van de behoeften van hun gemoed en eere voor hun talent. Wanneer zij, om het laatste te kunnen verkrijgen, bevrijd dienen te blijven van de zorgen des levens, van al wat hunne vlucht verlammen zou, of hunne inspanning belemmeren - dan moeten ze kiezen. Dan moeten ze òf de plaats, die hun talent zich alleen door onvermoeiden arbeid zou kunnen veroveren, òf datgene wat bevrediging belooft aan hunne zinnelijke behoeften of aan de neigingen van hun hart, vrijwillig, zonder omzien, vastberaden opofferen. En die keuze, ik mag het u niet verbergen, die keuze moet gij hier doen.
- O, ik had die uitspraak verwacht...maar ze geeft mij geen licht. Van waar zal ik de kracht verkrijgen om die keuze te doen, om die opoffering te volbrengen!
- Mij dunkt, die uitroep bewijst hare noodzakelijkheid nog sterker. Gij, die door het denkbeeld eener opoffering wordt uit het veld geslagen, waar zoudt gij den ijzeren wil vinden, dien ge noodig zoudt hebben, om door de omstandigheden buiten u, door huislijk lief en leed, door zorg of kommer, niet zoo zeer beheerscht te worden, dat ge ongeschikt werdt tot de inspanning, die u noodig zal zijn om een goed kunstenaar te worden?
- En dat wilde ik toch, dat wil ik nog...het is het droombeeld geweest mijner jeugd, het toppunt mijner wenschen! Maar mijne rust, mijne liefde, alwine er aan op te offeren!
- Zoudt ge die rust, die alwine, dan liever blootstellen aan de gevolgen van eene pijnlijke onvoldaanheid, van een vruchteloos naberouw?
- Daarvoor beware mij God!...Neen, verlaan! ik gevoel dat ge gelijk hebt; maar zou zij...
- Hoe! ge hebt toch haar geen grond gegeven om te vermoeden wat er in u omgaat, en dat gij die neiging tracht overeen te brengen met uwe roeping als kunstenaar?
- Neen, zij weet niets van den strijd die in mijn gemoed woelde; maar, wanneer zij nu nog niets heeft ontdekt, hoe zal het mij gelukken dien strijd op den duur voor haar verborgen te houden?
- Door hare nabijheid te ontvluchten, zoo lang ge nog niet zeker zijt van de overwinning, aan welke zijde die ook
| |
| |
verblijven moge. Weet uwe moeder iets van de zaak af?
- Neen, zij weet niets; zou ik haar raadplegen, denkt ge?
- Ongetwijfeld. Toch zou het mij verwonderen, zoo zij nog niets had gemerkt; wanneer zij alles weet, geeft zij u denzelfden raad, ik ben er zeker van.
- Alwine ontvluchten! Haar niet meer zien!...O, ik kan er nog niet aan denken; en toch, zoo mama...Zeker klonk het mij vreemd wat zij mij gisteren zeî. Ik kwam met alwine van de tentoonstelling terug; wij hadden er samen genoten...O, ge weet niet, hoe juist en grondig zij over kunst weet te oordeelen! Vooral hadden wij lang gestaan voor de schilderij van den Italiaan tebaldi; gij weet, zij stelt de herinnering voor, en drukt meesterlijk de bedoeling uit van den schilder, die door zijne schoone mannenfiguur ons een blik doet slaan in eene ziel, welke door een geheel leven van smart werd gefolterd, door vruchteloos naberouw gekweld, en voor wier herinnering het geheele droevige verleden wederom te voorschijn treedt, bij het toevallig terugvinden van eene verdroogde bloem. Men ziet het hem aan, dat al de pracht, al de rijkdom, waardoor hij omringd is, zijn nameloos lijden geen oogenblik kan lenigen. Wij waren beide diep getroffen, en zelfs toen zij aan mama de schilderij beschreef, stonden alwine de tranen weder in de oogen. Het was als of hare ontroering zich aan de goede vrouw mededeelde; ik heb haar nog nooit zoo vreeslijk en zoo plotseling zien verbleeken; het kostte haar blijkbaar inspanning zich te herstellen, en toen sprak zij op een toon, dien ik nooit zal vergeten: ‘Kinderenlief! de kunstenaar, die door zijn werk zulk een sterken indruk op u heeft gemaakt, wierp zeker een diepen blik in het menschelijk hart; en toch twijfel ik of hij zijn onderwerp wel heeft uitgeput; waar door een man zóó wordt geleden, zullen er wel anderen zijn geweest, die met hem of door hem nog dieper werden gewond; en wanneer daarbij eene vrouw ware, en wanneer zij nog leefde...Maar wat verdiepen wij ons in een denkbeeldig lijden; laat ons liever waken tegen elke handeling, die ons-zelven vruchteloos naberouw, en onheelbare zielesmart kon veroorzaken aan wie wij toch innig
liefhebben!’ Verlaan! die ontroering en die veelbeteekenende woorden, terwijl mama niet eens de schilderij had gezien, waarvan er sprake was, doen mij bijna ver- | |
| |
moeden dat ze heeft geraden wat ik zoo diep verborgen meende te hebben gehouden. Intusschen ben ik er nog zoo zeker niet van, dat zij mij denzelfden raad zal geven, dien gij zoo koelbloedig kondt uitspreken; hetgeen ik u daar mededeelde geeft er althands nog geen grond voor.
- Mijns inziens wel: we zullen zien! Ik geloof met uwe mama, dat de herinnering voor de vrouw vreeslijker moet zijn dan voor den man, en van die zijde vond ik vroeger reeds de voorstelling van tebaldi overdreven. We moeten het maar bekennen: wij, mannen, wij gevoelen de smart zoo diep en zoo lang niet als de vrouw. Wel kunnen we er over praten en zoo iets schilderen, maar het zelf ondervinden!?...Wie weet welk een gelukskind diezelfde Mijnheer tebaldi is, die de grootste rampzaligheid zoo schoon wist te schilderen! Reeds het voorrecht van zoo'n schilderij te kunnen maken, kan tegen heel wat leed opwegen. Vindt ge niet, dat daar iets troostrijks voor u in gelegen is?
Maar karel kon nog niet veel van dat troostrijke ontdekken, en toen kort daarna de vrienden scheidden, en in het huis van Mevrouw sloter alles in rust was, vroeg hij het zich, niet zonder eenige bitterheid, af, of het hem zoo veel beter was, nu hij wist, dat zijn talentvolle, maar gestrenge vriend hem geen anderen raad had te geven dan die leiden moest tot eene uitkomst, waarvan de noodzakelijkheid hem wel onbepaald voor den geest had gestaan, maar waartegenover hij zich zijn moed en zijne krachten voelde ontzinken.
| |
II.
Wij vinden den volgenden morgen Mevrouw sloter alleen op hare kamer. Wie haar slechts had gezien zoo als zij gisteren nog de honneurs waarnam in haren salon, of op andere tijden de ziel en het leven uitmaakte van den kleineren gezelligen kring, die zich vaak in hare huiskamer verzamelde; wie haar had gadegeslagen wanneer zij daar dezelfde kalme opgeruimdheid, hetzelfde heldere oordeel, dezelfde beminnelijke zachtheid ten toon spreidde, die zoo hoog in haar werden gewaardeerd door haren zoon karel, wiens uitmuntende opvoeding zij-zelve had bestuurd met evenveel geestkracht als liefde, en door hare aangenomene dochter alwine, die, van eene
| |
| |
beroemde kostschool teruggekeerd, even verwonderd was, bij de bijna vijftigjarige vrouw eene beschaving en ontwikkeling aan te treffen, waarvoor zij zich boog, als in haar, reeds na de eerste ontmoeting, eene vriendin te vinden, die haar met blijde verrassing deed vergeten hoe ze haar, nog vóór weinige dagen, eene vreemde was; - wie voor dat alles niet geheel blind was gebleven, en er zich rekenschap van had trachten te geven - op hem zou een blik op hare kamer en op haar zelve zeker wel een pijnlijken indruk gemaakt hebben, maar hem tevens alles verklaard. Mevrouw sloter, met de hand onder het hoofd, en eenige oude, verkleurde papieren voor zich, waarop van tijd tot tijd een traan nederviel, welke de andere hand, die zoo mat op haren schoot rustte, niet eenmaal trachtte af te wisschen - Mevrouw sloter in deze omgeving, die evenzeer getuigde van fijnen smaak als van de noodige hulpmiddelen om dien te bevredigen, en waarvan het eenvoudig comfort en vrolijk karakter in vreemde tegenstelling was met dat oog, dat enkel moedeloosheid, met die bleeke wangen en diepe rimpels, welke alleen kommer en teleurstelling verrieden - Mevrouw sloter zou een onoplosbaar raadsel van haar-zelve zijn geweest voor iederen zielkundige, zonder den bijbel, die nevens de papieren op de tafel lag opengeslagen; zonder die andere boeken van smaak en studie in gindsche bonheur du jour; zonder die twee portretten en crayon, eindelijk, welke u als 't ware toefluisterden, dat ze de twee eenige wezens voorstelden, waarvoor deze vrouw leefde, haren karel en het meisjen, dat ze van gantscher harte hare alwine noemde. Vroege en smartelijke teleurstelling, hevige strijd, eindelijke overwinning door de kracht des geloofs, dankbaar, heilzaam, blijmoedig gebruik van de behaalde zegepraal - ziedaar wat u alles door
dien aanblik zou zijn verkondigd: het geheele leven van Mevrouw sloter. Waarom hier het portret ontbrak van Mijnheer sloter, nu reeds meer dan vijftien jaren geleden gestorven? Omdat zijne weduwe geene daad van huichelarij had willen plegen; omdat ze geen schijn van eerbied had willen aannemen voor de nagedachtenis van een man, dien ze bij zijn leven geen eerbied waardig wist, al had zij de waereld nooit een zweem van recht gegeven tot het verwijt, dat zij beleediging met minachting, ontrouw met bitterheid vergold; omdat ze haren plicht jegens den
| |
| |
onwaardigen echtgenoot tot den einde toe moedig had vervuld, maar daardoor ook na zijnen dood het recht had verkregen om alles te verwijderen wat der martelares aan den beul kon herinneren. Martelares, ja, dit was zij geweest, en dus werd zij genoemd door allen die Mijnheer sloter vóór en na zijn huwelijk wat meer van nabij kenden; martelares van het oogenblik af, dat hij, die in de residentie eene rechterlijke betrekking bekleedde, haar in zijne kringen had gepresenteerd als zijne echtgenoote, de dochter van een Amsterdamschen handelaar. Veel meer kwam men niet te weten van het verleden der jonge, bleeke vrouw; zij-zelve sprak er nooit van, zelfs niet tot hen die later hare vertrouwdste vriendinnen waren geworden. Mijnheer, wanneer hij het had kunnen goedvinden, van haar nog iets anders te vertellen, dan dat ze als vrouw liefst maar te huis bleef, weinig menschen zag, en, toen haar een zoon was geboren, in 't geheel niet meer uitging - Mijnheer had nog kunnen mededeelen, dat hij haar in Amsterdam had leeren kennen als een even bleek, stil meisjen, dat zelden lachte, weinig energie scheen te bezitten, zijne attentiën verdroeg zonder ze uit te lokken, en al spoedig haar eenig wapen, hare tranen, had teruggehouden, toen zij den uitdrukkelijken wil van haren vader had vernomen en gehoorzaamd, en den man had gehuwd voor wien zij noch afkeer, noch liefde gevoelde, wien zij alleen, meer nog met blikken dan met woorden, had gebeden om wat toegevendheid en wat edelmoedigheid. Hoe luttel zij die mocht ondervinden, hoe schandelijk hij haar veronachtzaamde, hoe wreed hij haar bespotte, telkens wanneer zij het bedwang over hare diepe, stomme smart verloor! O, zij had het nooit geklaagd, en daar waren er velen, die meenden, dat eene vrouw, die zich zóó weinig liet gelden, die zóó veel ongewroken liet, al zeer weinig moest beteekenen. Niemant ook zag den strijd, die daar in de
binnenkamer werd gestreden; niemant telde de zuchten noch de beden, die uit het gefolterde gemoed oprezen om kracht en hulp - maar niemant ook vermoedde, dat wat eerst slechts doffe berusting was, eerlang heldenmoed werd, die geen enkel middel ongebruikt liet om vóór alles eene goede, eene echte moeder te worden voor het kind dat haar werd gespaard en dat schier nooit door den vader werd opgemerkt. En toen de dood den beul in den bloei van zijn
| |
| |
mannelijken leeftijd verraste, toen de kerker voor het slachtoffer werd ontsloten, toen trad zij daaruit niet te voorschijn met een juichtoon over hare bevrijding op de lippen - toen vonden alleen eerst enkelen en later velen de gelegenheid om zich te overtuigen, welk een schat de doode had bezeten, zonder de waardij daarvan te beseffen, zonder dien ooit aan het licht te brengen. Mevrouw sloter was geene eenzelvige dweepster geworden in die afzondering; eigen neiging, zoo wel als het belang van haren zoon karel, voerden haar allengs in de samenleving terug, welker geneuchten zij niet verwierp, maar smaakte met bedachtzame matiging, maar veredelde en verhief door haren vromen zin, door haar ontwikkeld verstand. De tien jaren van haar huwelijk hadden haar oud gemaakt; de altijd bleeke wangen droegen de sporen van bange tranen en pijnlijk strijden. Sints zij weduwe was, keerde daar op haar gelaat wel niet meer het waas der jonkheid terug, maar de blik werd weêr helder en scheen iets van den gloed te weêrspiegelen, die daar lag in de schitterend blaauwe kijkers van haren karel; de blos des levens en der gezondheid verspreidde een dun waas over de sporen der smarte, en deed ze niet meer zoo in het oog vallen; de mond glimlachte weder, maar met eene zulke kalme rustigheid, als nimmer in strijd was met de meestal ernstige woorden welke hij uitsprak - in één woord: geheel het voorkomen van Mevrouw sloter was in volkomene harmonie met alles wat haar omringde. En dit getuigde van eene vatbaarheid om het goede en schoone dezes levens te genieten met de blijmoedige rust van eene, die geleerd heeft, dat het alleen onvermengd genot oplevert voor wie de kracht in zich voelt om het des noods te kunnen ontberen. En die vrouw hier in tranen; terwijl al het lijden en al de strijd, die werd gestreden en doorgestaan, zich op nieuw in geheel hare houding, op hare trekken
afspiegelen!...O, het moet wel eene zeer machtige en zeer smartelijke herinnering wezen, die dat kon te weeg brengen!
Wij weten niet hoe lang zij in deze gepeinzen is verzonken geweest. Zoo er strijd is gevoerd, zeker is het dat er dan ook overwonnen is, want allengs zien wij hare blikken zich verhelderen, de pijnlijke uitdrukking van hare trekken verdwijnen, en, terwijl zich rustige kracht vertoont in ge- | |
| |
heel hare houding, hooren wij haar kalm en zacht spreken:
- Ik zal niet naar de tentoonstelling gaan; ik wil die schilderij niet zien, vooral nu niet! Neen, dat is nog de rechte onderwerping niet, die, ja, wel lijdt en duldt, maar toch telkens de behoefte gevoelt om anderen deelgenoot te maken van wat er in 't binnenste van de ziel omgaat; die wel kan tasten in eigen boezem, maar alleen om van de verwoesting, daarbinnen aangericht, een schouwspel te maken, dat zwakke zielen verschrikt en onverschilligen een glimlach afperst. De kunst, zegt men, de kunst! Nu ja, maar de kunst eischte hier de voorstelling niet; hij, die in het geheim is, weet, dat zij hier slechts voorwendsel is geweest, en hij zou de kritiek een machtig wapen in de hand geven, wanneer hij openbaarde wat hier de individualiteit van den kunstenaar heeft bijgedragen. Herman! herman! het is niet edelmoedig van u, zoo iets te wagen; dacht ge dat er nog eene andere herinnering noodig was om uw lijden te begrijpen, dan die aan hetgeen zij heeft geleden, dan de levende getuigenis, welke zij dagelijks om zich ziet, en die ze kalm kan aanschouwen, omdat zij eene rust heeft leeren kennen, welke gij haar het allerminst moest trachten te ontrooven. Arme, arme alwine! zoo dit het gevolg ware! En dat, nu gij in een gevaar verkeert, dat ik, maar ook ik alleen, misschien nog van u kan afwenden, omdat karel mijn zoon is en gij mij eene dochter zijt geworden! O, wanneer ik eene moeder hadde bezeten, die voor mij gedaan had wat ik voor alwine wil doen!...Maar God heeft het anders gewild, en ik dank er Hem voor, dat Hij mij ten minste het voorrecht heeft gelaten, eene andere te behoeden voor een lot als het mijne. De vergelijking faalt, dank zij God! op méér punten. Zij vermoedt niets; karel's hartstochten kunnen niet zoo hevig wezen als de zijne; zoo hij ze
niet wist te beheerschen, zou mijn moeder-oog zich droevig hebben moeten vergissen. Maar, neen, hij zal ze beheerschen; reeds zag ik hem een strijd voeren, die toen niet eenmaal werd beproefd, en waarin ik hem voortaan zal ter zijde staan...meest door hem te wijzen op Dien, die soms zware offers eischt, maar den blijmoedigen offeraar beloont. Elf uur, karel laat zich doorgaans niet wachten. Ah, daar hoor ik hem. - Binnen!
- Ge wildet mij spreken eer ik uitging, mamalief?
| |
| |
- Ja, beste jongen! er ligt mij iets op het hart. U niet?
- Eigenlijk wel, mama! maar, weet u, ik was nog niet eens met mij-zelven...
- Of ge uwe moeder in het vertrouwen zoudt nemen of niet, wel foei, dat kunt ge niet meenen. Ge zoudt uit u-zelven toch wel gekomen zijn, ik ben er van overtuigd, maar later - te laat misschien. Want als ge het met u-zelven waart eens geworden in een verkeerden zin, zou ik misschien weinig meer hebben kunnen uitrichten, en alwine het slachtoffer zijn geweest.
- Mama! gij overstelpt mij! Gij weet reeds wat mij zoo rusteloos pijnigt, en gij voegt er in denzelfden adem de veronderstelling bij, als of het geluk van haar die ik lief heb, bij mij niet boven alles zou gelden!
- Boven alles? God geve het, karel! want dan geldt het ook boven de stem van den hartstocht, boven de neigingen van het oogenblik.
- Beste moeder! Ik twijfel niet aan uwe liefde, aan uwe innige belangstelling...O, ik bid u, laat mij ook niet twijfelen aan de juistheid van uwen blik, aan de rechtvaardigheid van uw oordeel. Het schijnt dan zoo, mijne toenemende gehechtheid aan alwine, mijne ingenomenheid, die allengs liefde, vurige liefde is geworden, is u niet ontgaan. Misschien is het goed, dat gij het niet zorgeloos hebt aanschouwd, hoe zich dat gevoel allengs wijzigde; maar dan hebt gij ook niet kunnen voorbijzien den strijd dien ik voerde, toen ik eenmaal wist dat zij mij iets méér was dan eene zuster, en dan kunt gij ook niet het gevoel, dat zich zoo langzaam, zoo trapsgewijs heeft ontwikkeld, alleen als de neiging, den hartstocht van een oogenblik bestempelen.
- Geloof mij, beste karel! uwe moeder miskent u niet; zij weet dat er niets in u is omgegaan, niets door u gedaan, dat uwer onwaardig zou zijn. Maar vergeef het haar, die óók heeft geleden door hetgeen u thands doet lijden, die de ondervinding van een geheel leven achter zich heeft, vergeef het haar, dat zij den tijd, waarin de hartstocht zich doet gelden, een oogenblik noemt in vergelijking van de lange, lange jaren van smart die daar volgen, wanneer die hartstocht niet moedig wordt bestreden, en...snel overwonnen.
- Ik begrijp u slechts half, mama! De noodzakelijkheid
| |
| |
om eene liefde te onderdrukken en te dooden, die haar voorwerp waardig is, zie ik niet in; waarom zou zij zich niet mogen ontwikkelen en, door wederliefde gevoed, niet het geluk, het hoogste geluk, mogen uitmaken van twee zielen die voor elkander willen en kunnen leven?
- Laat mij u eene wedervraag doen, karel! Gij hebt gestreden tegen uwe neiging: was het niet, omdat gij zelf het andwoord vreesdet, dat, in uwe omstandigheden, op die vraag zou moeten worden gegeven?
- Het is zoo, ik meende niet te mogen toegeven aan het gevoel, dat mij dreigde te overweldigen, omdat ik twijfelde, of het bestaanbaar was met het geluk mijns levens. Maar die twijfel had een geheel anderen grond, dan waarop uwe vrees is gebouwd, dat het gehoor geven aan de stem der liefde onvoorzichtig zijn zou, ja, gevaarlijk voor de rust onzer zielen.
- En waaraan dan, bid ik u, schrijft gij die vrees, die ik niet wil ontveinzen, bij mij toe?
- Allereerst aan de onderstelling, dat, terwijl bij mij de dagelijksche omgang met alwine heeft gestrekt om mij de gaven van haren geest te leeren waardeeren, haar zacht en teder gemoed, hare onvergelijkelijke lieftalligheid, haar fijn gevoel, in één woord, al hare voortreffelijkheden te leeren kennen en hoogschatten - dat, terwijl bij mij die vereering liefde is geworden, zij van hare zijde niets van dien overgang heeft bespeurd, en voor mij geen ander gevoel koestert dan de kalme, reine gehechtheid van eene zuster aan haren broeder.
- Ik beken het u, karel! ik geloof dat alwine u nooit anders heeft beschouwd, dat zij, zelfs niet in de verte, ooit aan iets anders heeft gedacht. Ik zou mij zeer moeten bedriegen, wanneer eene dergelijke gedachte, zoo zij al in alwine had kunnen oprijzen, niet onmiddelijk door haar zou zijn onderdrukt. Ik heb het meisjen vooral lief om hare oprechtheid, die mij zoo iets niet verborgen zou hebben gehouden, om haar gezond verstand, dat elke bespottelijke en gevaarlijke inbeelding van dien aart zou hebben verboden. Ware ik daarvan niet overtuigd geweest, even als van uw mannelijk eergevoel - ik zou de scherpte van mijnen blik, mijne oplettendheid, die zich op alles had gewapend, toch hebben mistrouwd, en geene gevaarlijke brandstoffen in zoo onmiddellijke
| |
| |
nabijheid hebben geduld. Maar even oprecht beken ik u, dat ik geene enkele reden weet te bedenken, waarom alwine, wanneer gij haar uwe hand boodt, zou weigeren of zelfs aarzelen die aan te nemen.
- Moederlief! ge zegt dit zoo koel, zoo behoedzaam...O, ik begrijp u thands: gij vermoedt dat alwine mij niet zou willen verstooten, omdat plicht, dankbaarheid, kortom enkel drijfveeren van verstandelijken aart, haar daartoe zouden noopen, maar dat daaraan zou ontbreken het eenige wat een bestendig, een volkomen aardsch geluk kan waarborgen - de warme gehechtheid, de onwederstaanbare aandrang des harten - en het is die vrees, welke u beweegt mijne liefde te bestrijden. O, het getuigt mij van uwe moederzorge, en toch pijnigt, toch grieft mij die onderstelling!
- Egoïst als ge zijt! Als of ik in dat geval alleen u en ook niet alwine zou trachten te behoeden voor al het noodlottige van zulk eene verbintenis. Neen, karel! wanneer ge dan wilt, dat ik u van eene andere mogelijkheid, eene andere waarschijnlijkheid spreken zal - zie, ik acht het geenszins onnatuurlijk, dat in het binnenste van alwine's gemoed neigingen verborgen liggen en wenschen sluimeren, die slechts een onvoorzichtig woord van u noodig hebben om zich met kracht te doen gelden; vonken, die bij de eerste gevaarlijke aanraking tot eene vlam zouden worden; gevoelens, die alleen de gelegenheid behoeven om zich tot eene even sterke liefde voor u te ontwikkelen, als welke gij thands gevoelt voor haar. Zoo ik dus hier vrees, is het alleen voor uwe onvoorzichtigheid.
- En waarom zoudt gij, gij, beste mama! die onvoorzichtigheid, zoo als gij het gedurig noemt, zoo zeer betreuren? Het karakter, de voortreffelijke eigenschappen van alwine...
- Ik ken ze, ik schat ze hoog, en ben overtuigd dat ze hem, wien hare liefde te beurt valt, gelukkig zullen maken; ik geloof zelfs dat niemant die voortreffelijkheid levendiger zou beseffen, of er gezegender vruchten van plukken dan gij.
- Ik geraak hoe langer zoo meer het spoor bijster, mama! Mijne stoffelijke belangen...
- Zouden u van die verbintenis niet behoeven terug te houden. Daarenboven heb ik geleerd daarop althands niet het eerst te letten.
| |
| |
- Maar het kan toch de stand, de afkomst van alwine niet zijn, die...
- Karel! ik bid u...ge ziet mijne ontroering, ik...Vergeef mij, ze zijn mijn geheim; maar ik vermeen dat gij met geen minder recht de achting en den eerbied der waereld zoudt kunnen eischen voor uwe echtgenoote, dan waarmede ik het deed voor mijne pleegdochter.
- Als het dan dat alles niet is, moeder! zeg mij dan toch waarom gij van mij kunt verwachten, ja, schijnt te eischen, dat ik afstand zou doen van een geluk, dat ik zoo vurig begeer, waarvan gij-zelve erkent dat het binnen mijn bereik zou liggen, wanneer ik er de hand naar uitstrekte?
- Uwe hevigheid, karel! doet mij leed, meer om uwentwil evenwel dan om mij, ofschoon zij u onbillijk maakt jegens uwe moeder...Ik vraag u nog eens: wáárom hebt gij dan de hand niet uitgestrekt naar dat geluk? wááraan twijfeldet gij, zoo het niet was aan uw recht op dat geluk? wáárom was er reeds lang eene besluiteloosheid en een strijd te lezen in uwen blik, in al uwe handelingen, waaronder ge lijden moest, en die ge toch zoo zorgvuldig mogelijk hebt getracht te verbergen?
- Moederlief! ach! ge verlangt dat ik u iets zal mededeelen wat u wel onverklaarbaar moet voorkomen; spreken van iets, waaraan ik rechten toeken, in strijd met die, welke mijn hart doet gelden; rechten, die eene vrouw, eene moeder zelfs, nooit zou kunnen begrijpen, veelmin erkennen!
- Misschien!
- Neen, moeder! neen! Het is onmogelijk dat gij zoudt kunnen weten wat zich tusschen mij en mijne liefde heeft geplaatst; onmogelijk dat gij het voor iets meer zoudt houden dan eene hersenschim! Bovenal is het onmogelijk, dat uwe bezwaren en de mijne dezelfde zouden zijn. Zie, ik herinner mij nog zoo levendig, hoe veel er noodig was om uwe toestemming te verkrijgen om mij de loopbaan der kunst te laten volgen; hoe alleen mijn dringend smeeken en de verzekeringen van bevoegde beoordeelaars u hebben doen toegeven; hoe veel vrees ge sints hebt doen blijken of de uitkomst wel aan mijne verwachtingen zou beantwoorden; hoe ge, zelfs na mijn aanvankelijk gelukkig succès, zijt blijven twijfelen...In één woord: ik weet het, hoe geheel anders gij denkt over mijne carrière,
| |
| |
over het doel dat ik najaag, en dat het in u niet kan zijn opgekomen te vermoeden, dat er strijd bestaat tusschen die roeping en mijne liefde. Of, zoo dat al kon geschied zijn, gelooft gij aan die roeping toch niet vast genoeg om mij de opoffering aan te raden van mijne liefde, wanneer die u welgevallig ware geweest. Neen! het moet iets anders zijn, dat u mijne neiging voor alwine doet bestrijden; maar wat...in 's hemels naam, ik bid u, zeg mij wat?
- En als het toch eens zoo ware, karel! Als ik uwe carrière als kunstenaar onvereenigbaar achtte met uwe liefde, en meende dat gij de laatste moest bestrijden en opofferen, omdat de eerste voor u eene waarde heeft verkregen, die het opgeven dáárvan u bijna onmogelijk zou maken?
- Moeder! wanneer gij daaraan hebt gedacht, zoudt ge ook moeten hebben geraden, welke waarde de kunst heeft voor mij, voor ieder die zich kunstenaar gevoelt; en zie, dat kan ik bijna niet gelooven! Vergeef mij: de moeite, die het gekost heeft om uwe toestemming te verkrijgen, toen ik dat vak koos, zij...
- Zij wordt u duidelijk genoeg verklaard wanneer ik u zeg, dat ik toen reeds de mogelijkheid voorzag, dat ge eenmaal wenschen, neigingen kondt voeden, die de bereiking van uw doel in den weg zouden staan, en dat ik u den tweestrijd wilde besparen, waarin ge dan zoudt geraken. Eerst toen ik wist dat gij het werkelijk en op goede gronden als eene roeping beschouwdet, toen gaf ik toe; maar met het vaste voornemen om naauwkeurig te letten op het eerste verschijnsel van zulk een strijd, en u ter zijde te staan met de herinnering dat ge aan die roeping eenmaal gehoor gaaft met het voornemen om er u groote offers, des noods zelfs het bedwingen en uitroeien van de tederste neigingen, voor te getroosten.
- Moeder! moeder! ik zie het, ik heb uwe liefde, ik heb vooral uw doorzicht miskend. Maar toch, dat doorzicht bevreemdt, verbaast mij...hoe hebt gij kunnen denken, kunnen berekenen, dat ooit zulk een strijd...
- Vraag mij niets, karel!...geloof mij alleen wanneer ik u zeg, dat ik het kon en moest doen, maar alleen ten koste van eene ondervinding, die...o, eenmaal zal ik u daarvan méér kunnen mededeelen, nu nog niet. Vergenoeg u thands met de verzekering, dat ik weet, hoe de kunstenaar, al
| |
| |
acht hij in sommige oogenblikken de inspraken van hart en geweten sterker dan zijne roeping, andere oogenblikken kan en moet kennen, waarin hij te recht of te onrecht meent, dat zij zijn genie verlammen, zijne vlucht belemmeren, en dat hij zich dan diep rampzalig moet gevoelen, terwijl...
- Moeder! om het even hoe u dat werd geopenbaard, gij hebt juist geoordeeld: gij hebt mijn toestand geraden en den strijd, dien ik te verduren had...Ach! ik kon dien niet langer alleen strijden, ik moest den overkropten boezem lucht geven, en aan verlaan, die ook door u hoog gewaardeerd wordt als kunstenaar, dien gij kent als mijn getrouwsten, mijn oprechtsten vriend, hem heb ik mijn vertrouwen geschonken.
En karel deelde zijne moeder het gesprek mede, dat ook wij hebben aangehoord. Niet een van de bezwaren, door verlaan aangevoerd, verzweeg hij; maar ook niets van zijn vreeslijk opzien tegen het offer dat hij der kunst zou moeten brengen, niets van zijnen twijfel, zijne zwakheid, zijne aarzeling tegenover dien eisch.
Mevrouw sloter hoorde dat alles bedaard aan, zonder door een enkel woord hare instemming of afkeuring te kennen te geven; alleen vertoonde zich bij wijlen eene uitdrukking van diepe smart op haar gelaat, en toen karel geëindigd had, lag daar iets als droevig verwijt in hare stem toen zij sprak:
- Dit alles heeft ook mij voor den geest gezweefd, karel! maar ik dacht daarbij nog aan iets anders dan aan hetgeen gij kondt lijden onder die verdeeldheid tusschen uwe innigste neigingen. Ik dacht ook aan alwine...Stil, gij moogt mij niet in de rede vallen!...Ik verwijt u niets, ik beklaag u alleen, wat ik weet dat ge uw egoïsme gemeen hebt met elken man, elken kunstenaar. Het is zijn noodlot, dat hij datgene wat hem het liefst is, somtijds het wreedst veronachtzaamt, wanneer de stem der eerzucht, de verlokkingen van den roem zich laten vernemen, wanneer hij de macht van zijn talent gevoelt. Des te erger voor haar, die ondanks hem, en toch door hem, het slachtoffer wordt van een onbedacht toegeven aan den invloed der hartstochten. Gij, noch verlaan, o, ontken het niet! hebt gedacht aan alwine; wat zij zou moeten lijden, wanneer gij vruchteloos trachttet te kampen met uwe onvoldaanheid, met uwen wrevel tegen hetgeen gij voor een struikelblok zoudt houden op uwen weg. Gij hebt vooral niet
| |
| |
berekend wat er zou moeten omgaan in haar gemoed, wanneer het haar vroeger of later inviel zich-zelve te verwijten, dat te zijn geworden, wat gij alleen haar toch worden deedt. Ik spreek niet van de verwoesting in het hart der vrouw, die eenmaal de liefde had aanvaard, en met de schatten van hare wederliefde beantwoord, van een die zich van haar afwendde, toen het hem in een noodlottig oogenblik werd ingeblazen, dat daar nog iets anders bestond dat hoogere rechten op hem had dan het voorwerp van zijne liefde, iets dat zijne geheele en onvoorwaardelijke toewijding eischte. Gode zij dank, dat ik heb gewaakt, onophoudelijk gewaakt; Gode zij dank, dat geen onvoorzichtig woord, geene onbedachte handeling van uwe zijde de zielerust van alwine, haar geluk nog in gevaar heeft gebracht!
- Moeder! gij spreekt er van, als of mijne liefde eene beleediging, eene ramp voor alwine ware!
- Zeg: als of zij het voor haar kon worden, karel! Zie, al wildet gij om haar uwe carrière als kunstenaar vaarwel zeggen, en al gevoeldet gij nimmer berouw daarover, wat dunkt u, zou het u zoo gemakkelijk vallen een ander vak te kiezen, daarin vooruit te komen, al de bezwaren te overwinnen waardoor uw huiselijk geluk en uw stoffelijk bestaan zouden worden bedreigd? Misschien hebt ge nog niet eens aan die moeielijkheid gedacht, en dat is bijna natuurlijk, waar al het andere u zoo zeer bezig hield. Maar nu ook mag er niet langer geaarzeld worden; elk uur, dat ge met alwine doorbrengt, is gevaarlijk voor de gelukkige kalmte van haar gemoed, gij...
- Moeder! lieve moeder! ik bid u, laat mij den tijd tot eene keuze, die zoo veel moet beslissen! Ik zal mij-zelven ernstig beproeven en, o, ik beloof 't u, van nu af minder aan mijn geluk denken dan aan het hare; dat zal mij voortaan in waarheid boven alles gelden!
- Ge hebt daar straks hetzelfde betuigd, karel...ik verwacht van u, dat, na ons gesprek, die betuiging u meer dan ooit ernst zal wezen. Ge hebt tijd gevraagd om u te beraden...ik begrijp dat gij dien noodig hebt, ik begrijp ook dat uw gemoed kalm, uw geest onbeneveld moet zijn om tot eene goede, onberouwelijke keus te komen. Ik vrees dat de nabijheid van alwine daaraan weinig goed zou doen...dat
| |
| |
uw dagelijksche omgang met haar den strijd tusschen uwe verschillende neigingen te ongelijk zou maken, en daarom moet die omgang worden afgebroken, moet...
- Versta ik u wèl, moeder! ge zoudt mij willen berooven van een genot, een geluk...
- Dat wellicht bittere vruchten zou dragen. Geloof mij, het moet zoo zijn; daarenboven wenschte ik u in de gelegenheid om uwe krachten, uwe vooruitzichten op het gebied der kunst naauwkeuriger te leeren kennen; om ze te kunnen toetsen aan eene andere, eene nieuwe en ruimere omgeving. Na een jaar zult ge, op beteren grond en met een meer onbevangen gemoed dan thands, kunnen beslissen wat u de kunst kan geven, welke waarde dat voor u heeft. En wanneer ge dàn nog altijd in twijfel mocht zijn of het tegen de opoffering van uwe liefde kan opwegen, wanneer alwine's beeld u dan tevens nog even helder en krachtig voor den geest staat - dàn zal ik de eerste zijn, die u bij uwe terugkomst den raad geeft: karel! doe afstand van eenen ijdelen droom; kies voor de onzekere beloften van roem en zelfvoldoening in de kunst, het meer verborgen, maar voor u volkomen berekend geluk, dat u aan alwine's zijde zeker wacht!
Karel gevoelde dat zijne moeder gelijk had, dat hetgeen zij voorschreef werd ingegeven door diezelfde verstandige en toch zoo innige liefde, waarvan hij reeds ontelbare bewijzen had gezien - daarbij kwam een onbepaald vermoeden, dat zij, meer dan ieder ander, recht had om over zijnen toestand, zijnen tweestrijd te oordeelen, en dat recht had verkregen door eenig offer, hetwelk thands hare uitspraak moest doen eerbiedigen, ja, gehoorzamen. Toch viel het gehoorzamen hem moeielijk: wien, die bemind had zoo als hij, zou het geen pijn hebben gekost. Misschien was het de oorzaak dat de bitterheid der teleurstelling niet geheel werd verborgen door de woorden:
- Moeder! ge vergt geene kleine zelfverloochening van mij, maar ik begrijp dat gij haar eischen kunt. Gij ook, gij brengt een offer; ik weet dat gij mij hier zult missen...ik wil uwe zielskracht niet noodeloos beproeven om van uwe zwakheid een twijfelachtig voordeel te trekken; de nabijheid van alwine...
Mevrouw sloter viel hem in de rede, en in hare stem en op haar gelaat lag te gelijk zoo veel onuitsprekelijke liefde
| |
| |
voor haar kind, en zoo veel vaste moed om te volbrengen wat zij haar plicht achtte, dat de bitterheid volkomen week uit karel's gemoed, toen zij sprak:
- Karel! gij zijt mijn eenig kind, gij zijt mij het liefste op aarde, uw geluk is nog het eenige wat mij aan dit leven bindt; maar daarvoor heb ik dan ook aanspraken op uw volkomen vertrouwen, en mag ik hopen, dat gij mij het offer van uwe tijdelijke verwijdering niet pijnlijker zult maken dan het reeds is...Of zoudt ge mij willen noodzaken om het gemis van een korten tijd af te koopen door een ander gemis voor het geheele leven? Want als gij hier bleeft, wees verzekerd, dat ik geen oogenblik zou aarzelen, alwine te bevrijden van hetgeen ik voor haar zoo gevaarlijk acht, door haar verre, verre van hier te doen vertrekken. Gij hebt haar lief; welnu, bedenk dan ook wat die scheiding haar zou kosten.
Karel boog het hoofd en hernam zacht, maar vast:
- Welnu, ik zal van hier gaan...liefst naar Dusseldorf; dáár zal ik alles vinden wat mij noodig is, om het kalme, gelukkige bestaan hier te vergeten, een leven vol rusteloozen arbeid, vol van de krachtigste indrukken der kunst, en zeker ook den besten toetssteen voor mijnen aanleg en mijne vooruitzichten.
- Ik heb zulk een moedig besluit van u verwacht, mijn jongen!
En Mevrouw sloter stond op en kuste met moederlijke tederheid haren lieveling; toen zijne hand grijpende en hem in de oogen ziende met een door tranen verduisterden blik, vervolgde zij met bevende stem en bijna smeekende:
- Ééne belofte nog van u, mijn kind! als ge niet wilt dat uwe afwezigheid mij van elk rustig en gelukkig uur zal berooven! Beloof mij, plechtig, bij uwe liefde, bij de achting welke ge mij toedraagt. dat ge nooit zult omzien naar eene andere vervulling van de ledigheid, die ge somtijds in uw gemoed zult ontwaren, dan die welke uwe studiën, uwe rustelooze kunstbeoefening u kunnen aanbieden! Beloof mij, dat gij nooit eene verstrooiïng zult zoeken, die u en uwe liefde voor alwine onwaardig zou zijn; dat, wanneer de kunst, en zij alleen, niet langer de behoeften van uw jong en vurig gemoed kan bevredigen - dat gij dan geen oogenblik zult toeven om den raad der vriendschap, neen, de liefde van uwe
| |
| |
moeder in te roepen, en aan haar hart rust en vrede te komen zoeken!
Zonderling getroffen door den diep roerenden toon waarop zijne moeder sprak, en de ongewone aandoening, die op haar gelaat stond te lezen, legde karel de belofte af die van hem werd gevraagd, en had toen de voldoening van haar allengs tot de gewone kalmte te zien terugkeeren.
Later uur dan de gewoonte was, vond heden het kleine gezin vereenigd in de gezellige huiskamer van Mevrouw sloter, waar alwine hare pleegmoeder en karel reeds eenigen tijd met de koffi had zitten wachten. Misschien ware het voor den novellist eene schoone gelegenheid geweest den maagdelijken twijfel, de schuchtere vreeze, of de zoete droomerijen te schetsen, welke het pas geboren, naauw ontloken bewustzijn van zich door een trouw en edel hart bemind te weten, pleegt te doen oprijzen in een jong, rein en gevoelig vrouwenhart, zoo slechts een onvoorzichtig of dubbelzinnig woord van karel bij alwine eenig vermoeden had doen ontstaan van hetgeen hij voor haar gevoelde. De waarheid echter eischt te bekennen dat er bij alwine geen spoor van zoodanig vermoeden te vinden was; dat zij noch onrust, noch twijfel gevoelde, en niets van hare gewone levendige vrolijkheid had verloren, al had het langdurig wegblijven van moeder en zoon haar eene kleine beweging van ongeduld ontlokt, een schier onmerkbaar wolkjen over haar voorhoofd doen glijden. Het was alleen omdat zij vreesde iets te kort te zullen komen van de wandeling, welke men gewoon was in het middag-uur te doen, en waarvoor het nu juist zulk overschoon weder was. Hare vrolijkheid en zorgeloosheid waren echter geenszins het gevolg van eene oppervlakkigheid, die nog nooit had getracht zich rekenschap te geven van de plichten, welke haar in het leven konden wachten, noch van eene ongevoeligheid, die het tamelijk onverschillig acht of men door ontwikkeling van geest en gemoed in staat is die plichten te vervullen - integendeel, hare vrouwelijke roeping stond haar helder voor den geest, zij had niets veronachtzaamd wat haar wapenen kon tegen de beproevingen, wat haar vatbaar kon maken voor de veelzijdige genietingen des levens. Maar juist dáárom kende zij noch de ziekelijke inbeelding, die zich
wenschen of bekommeringen schept, welke beide even ongerijmd zijn, noch de
| |
| |
kleingeestigheid, die elke geringe teleurstelling meent te moeten wreken op wie haar omringen, die zich beleedigd of gewond acht wanneer niet alles en allen medewerken om haar welgevallig te zijn. Het leven, met alles wat er haar in kon wachten, had zij zich leeren voorstellen zoo als het haar met moederlijke liefde door Mevrouw sloter was geteekend, en tevens van haar de middelen leeren kennen om zich steeds boven de omstandigheden te kunnen verheffen, en nimmer onvoorwaardelijk door deze beheerscht te worden, terwijl zij zich in 't eind kracht en degelijkheid genoeg bewust was om hare jeugd te genieten met die vrolijke onbezorgdheid, welke alleen maar waakt, dat genot noch voorspoed het hart bedwelmt of den geest benevelt. Fijn en diep gevoelend, gaf zij aan elk gevoel toe dat haar trok tot wat schoon en aangenaam was, maar werd, èn door haar eigen gezond oordeel, èn door de bedachtzame leiding van Mevrouw sloter, bewaard voor de eerste overprikkeling van dat gevoel, welke altijd eene ziekelijke neiging achterlaat en den weg opent voor zoo menige dwaze inbeelding. Gelukkig en vrij wist zij zich onder het dak van Mevrouw sloter, en hare vereering voor deze, en haar onbepaald vertrouwen op het doorzicht en de liefde van de beminnelijke vrouw, deden haar het heden genieten zonder het ooit door de toekomst te laten bederven. Toch rezen daar wel eens vragen in haar gemoed, die haar met eenige onrust en onvoldaanheid vervulden. Het was dan, wanneer in hare ziel onbestemde, flaauwe herinneringen opdoemden uit een lang, lang verleden; herinneringen uit hare vroege kinderjaren; van eene geheel andere maatschappij en geheel andere menschen dan haar nu omringden; van een armelijk vertrek met eene stervende vrouw, welke zij ‘la bonne maman’ had hooren noemen; van spoedige en verre reizen met eenen man, die haar nu eens onstuimig liefkoosde, dan weêr met
eene soort van afkeer van zich stiet; van een langdurig verblijf op de kostschool; van het eerste bezoek, sints geregeld herhaald, haar door Mevrouw sloter gebracht; van hare opname in dier woning, toen zij voor het eerst ondervond wat het zeide bemind en beschermd te worden. Zou haar verblijf in dien kring altijd duren? Wat was Mevrouw sloter voor haar? Zou zij dat altijd blijven? Zou zij nooit den man terugzien, die op zoo vreemde wijze met haar had
| |
| |
omgegaan, toen zij nog een kind was? Zou...Maar Mevrouw sloter had eens, toen zij onwillekeurig enkele van deze vragen in vertrouwen ook aan haar had gedaan, haar dringend en liefdevol vermaand ze te laten rusten, tot dat het oogenblik zou gekomen zijn, waarop zij-zelve het noodig achtte, ze te beandwoorden, en te gelijk had de goede vrouw haar ernstig gebeden toch geen oogenblik te wankelen in het vertrouwen op hare moederlijke ondersteuning en raad bij al wat haar in de toekomst kon wachten. En zij had zich zoo zonder eenige bedenking naar die bede gevoegd, en door zoo menig bewijs hare onbepaalde overgave aan de leiding harer moederlijke vriendin gestaafd, dat wij ons niet langer behoeven te verwonderen over het besef van groote verandwoordelijkheid, noch over de naauwlettende zorge, waarvan de woorden der moeder tegenover haren zoon hebben getuigd.
- We zullen ons moeten haasten, liefste alwine! om ons te voorzien van een geleider, die wat in onzen smaak valt, bij onze zomertochten.
- Hoe zoo, mama? Is karel afgeschrikt door de ondervinding van verleden jaar?
- Misschien; zoo veel is althands zeker dat hij ons aan ons lot gaat overlaten.
- Je begrijpt, alwine! dat als iemant er bij verliest, dat onze wandelingen uit zijn, ik wel de lijdende partij zal wezen. Mijn vertrek...
- Vertrek? waarheen? waarom?
- Naar Dusseldorf, om te beproeven of ik die heeren Duitschers het geheim zou kunnen afzien, waardoor ze op onze tentoonstellingen zoo veel succès hebben. Ik denk echter niet zóó lang weg te blijven, dat ik onze goede Hollandsche landschappen zou gaan verachten, of iets vergeten van...
- En is dat zoo in eens opgekomen? Ik weet niet, dat ik er ooit van heb hooren spreken.
- Niet waar? Ge zoudt gedacht hebben, dat de wensch nooit bij hem was opgekomen. De moeder ziet scherp, alwine! en daarom bleef het mij niet verborgen, dat er iets werd gewenscht, waarvoor men niet durfde uitkomen. Ik ben karel zoo wat te gemoet gekomen, en de slotsom is, dat we nu beide overtuigd zijn, dat het verblijf te Dusseldorf, al berooft het ons van veel aangenaams, voor den schilder
| |
| |
te wenschelijk is, dan dat wij ons geene tijdelijke opoffering van genoegen zouden willen getroosten?
- Nu, 't is dan toch wel diep verborgen geweest, dat verlangen. Ik maak karel mijn compliment over zijne zelfbeheersching...ik dacht nog al, dat ik de eer had van in zijne geheimen te deelen.
- O, als ge wist, alwine! hoe die zelfbeheersching...
- Ja, ja, tegenover alwine waart gij er wel toe verplicht...vergeet het maar nooit, karel!
- Tegenover mij? mama! ik geloof dat ge van morgen besloten hebt mij er in te laten loopen. Tegenover mij...even als of ik karel zou geanimeerd hebben tot die reis, en als of hij zich aan mijn raad zou hebben gestoord!...
- En toch, alwine! heeft mama misschien gelijk, het ware mij moeilijk geworden, na eene bedenking van u, na een woord...
- Nog op mijne toestemming te hopen of aan te dringen. Begrijpt ge 't nu nog niet, alwine? Karel was bang voor tegenstand, of liever, hij vreesde mij verdriet te zullen doen met de openbaring van dien wensch, en daarom heeft hij zich geweld aangedaan, u buiten het geheim te laten, om onbevooroordeeld te kunnen blijven in zijn onderzoek naar de redelijkheid van zijn verlangen. Toen hij van die redelijkheid overtuigd was, en ik hem reeds had geraden, viel het hem niet langer moeielijk mij alles te zeggen, en sints hij mij in staat heeft gevonden tot eenige opoffering in zijn belang, zal hij wel niet meer op zijn besluit terugkomen, al zag hij, bij voorbeeld, dat gij hem liever hier zoudt houden, dan hem laten gaan.
Mevrouw sloter wierp bij het uitspreken der laatste woorden een ernstigen, veelbeteekenenden blik op haren zoon, en wendde toen snel het hoofd om, met eene geheel andere uitdrukking, schier die van vrolijke scherts, alwine aan te zien.
Karel begreep dien blik en zweeg. Hij mistrouwde zichzelven, en wilde, nu eenmaal de zaak was besloten, door geen onwillekeurig woord alwine doen gissen wat die reis naar Dusseldorf voor hem beteekende. Hij wandelde de kamer op en neder, bleef eindelijk voor een der vensters stil staan en tuurde werktuigelijk naar buiten.
Zoo alwine ver was van de waarheid te vermoeden, dit
| |
| |
begreep zij toch, dat de scheiding van moeder en zoon te smartelijk was, dan dat daarover reeds niet menig woord was gesproken, waarvan de smartelijke naklank zich nog bij karel deed vernemen, en zijne ietwat vreemde houding rechtvaardigde, terwijl Mevrouw sloter reeds weder hare gewone kalmte scheen te hebben bemachtigd. Dit, en de rust waarmede haar het hart in den boezem klopte, deed haar zeggen:
- Lieve mama! mijne wenschen, ze komen hier niet meer in aanmerking, nu gij, na eene moedige zelf-overwinning, nog kracht genoeg hebt overgehouden, om een vrolijk gelaat te toonen. Waar gij, als moeder, zulk een offer hebt gebracht, zou het nog al vrij dwaas klinken, wanneer ik zeî dat karel liever hier moest blijven, omdat het hier zoo stil zal zijn; omdat onze wandelingen er onder zullen lijden; omdat we niet meer zullen kunnen praten over...
Onwillekeurig ontsnapte haar nu toch een zucht, en op luchtiger toon, dan in harmonie was met hare geheime gedachten, eindigde zij:
- Maar, kom! al zal ik karel nog al eens missen...al heb ik nu niemant meer, aan wien ik mijne dwaasheden kan vertellen, en dien ik kan plagen naar hartelust, wat zegt dat eigenlijk! Ik zal liever mijn best doen om u het gemis zoo veel mogelijk te vergoeden; maar, waarlijk, ik zou in staat zijn mij boos te maken op de kunst, als zij zulke onbarmhartige pretentiën durft maken!
Nu toch zuchtte Mevrouw sloter op hare beurt, ofschoon bijna onhoorbaar, en aan het venster werd even zacht de weêrklank daarvan vernomen.
Aan den avond van dien dag, en toen zij alleen was, kon alwine zich niet bedwingen de talrijke vrienden en bekenden, die bij Mevrouw sloter aan huis kwamen, de revue te laten passeren, en kwam zij tot het besluit, dat er bij die allen niet één was, met wien ze zoo vertrouwelijk kon praten, die haar met zoo veel oprechtheid prees of laakte, waar zij het gevoelde te verdienen, wiens sympathiën zoo zeer overeenstemden met de hare, wiens gezelschap haar steeds zoo aangenaam was als dat van karel, en dat ze in 't eind niemant kon bedenken dien zij meer zou missen dan juist hem, die nu wegging, terwijl al die anderen bleven.
| |
| |
| |
III.
Nagenoeg een jaar was karel reeds te Dusseldorf geweest. Zoo als hij zich had voorgesteld, was hij dadelijk na zijne aankomst op het levendigst getroffen geworden door de verscheidenheid van de richtingen waarin hij zijne kunst zag beoefenen, door de geestdrift en den ijver waarmede hij zoo vele voortreffelijke kunstenaars die verschillende richtingen hoorde verdedigen en zag volgen. In het eerst geraakte hij in verwarring tusschen zoo vele lijnrecht strijdige begrippen, waarvan nu eens het eene dan weêr het andere hem het meest juiste scheen; hij stond opgetogen in bewondering voor zoo menig voortbrengsel, dat hem nu eens naar deze, dan weder naar gene zijde deed overhellen, omdat de verschillende opvattingen daarin vertegenwoordigd werden door meesters, die vóór alles eerbied vorderden voor hunne gemoedelijkheid en voor hun talent. Langzamerhand ontwikkelde zich uit dien chaos voor hem het licht, waarin hij die voortbrengselen leerde beschouwen, en bemachtigde hij den maatstaf waarnaar hij hunne waarde kon beoordeelen. Het was toen, dat zijn gezonde zin voor de Natuur en hare duizendvoudige schoonheid hem te stade kwam; het was toen, dat de les, door hem uit zijn vaderland medegebracht, om telkens, telkens weder tot het beginsel van alle kunst, eene onophoudelijke studie van het natuurschoon, een onvermoeid streven om het met alle eenvoudigheid en waarheid te leeren teruggeven, hem de oogen opende voor zoo menige conventionele zienswijze, welke hij hier zag huldigen, voor zoo menig offer dat hij zag brengen aan eene vooraf opgevatte meening, ten koste van de nuchterheid der voorstelling. Daarbij kwam de onverbiddelijke eenzijdigheid, waarmede hij sommigen hoorde veroordeelen als blinde slaven van hunnen stijl en hunne manier, terwijl zij, die de veroordeeling uitspraken, op hunne beurt van hetzelfde gebrek werden beschuldigd. Wijze raadgevingen hadden hem gewapend tegen eene al te
spoedige keuze van het voorbeeld, dat hij wenschte te bestuderen, en toen hij die keuze eenmaal gedaan had, verdedigde hij zich mannelijk tegen zoo veel wat hem trachtte af te brengen van zijne overtuiging, dat geene manier, hoe schitterend ook, geen stijl, hoe streng ook, geen stelsel, hoe goed verdedigbaar ook, kon opwegen tegen
| |
| |
de oorspronkelijkheid, die slechts ééne meesteres wil erkennen, de Natuur. Achenbach werd zijn lievelingschilder; maar hij was daarom niet blind voor de diepte van een schirmer, voor het stoute van een lessing, voor den rijkdom van een leu. Hij trachtte zijn voordeel te doen met alles, en terwijl zijn aangeboren zin voor het koloriet hem ook hier niet begaf, verzuimde hij niets, wat hem meerdere vastheid in de teekening, beter begrip omtrent de lijnen in de compositie van zijne landschappen kon geven. Had hij te worstelen met de miskenning van enkele ijveraars voor eene uitsluitende richting, aan de andere zijde won hij zich de achting en goedkeuring van meer veelzijdige kunstenaars. De schilderijen, welke hij hier maakte, verkregen hoe langer zoo meer het karakter van eene degelijke natuurstudie; en zoo hij al overtuigd werd van nooit als scheppend genie den weg te zullen wijzen tot eene nieuwe richting, hij verkreeg tevens de zekerheid, dat de oorspronkelijkheid van zijn werk hem een beteren waarborg zou zijn voor zijn succès, dan elke vruchtelooze poging om den schijn van eene genialiteit te bekomen, welke hij niet bezat, en waarvan hij nu ook de eigenaardige manier niet poogde na te bootsen.
Te midden van den rijkdom van indrukken welke hij ontfing, van de moeite die hij had om er zich niet in te verwarren, van de inspanning, waartoe hij zich genoopt voelde om er de meeste vrucht van te plukken, was de eerste snerpende pijn der scheiding van al wat hem dierbaar was, van het voorwerp zijner innige liefde, allengs verzacht geworden. Maar uitgewischt of zelfs verflaauwd was de herinnering van dit alles geen oogenblik; het beeld der bekoorlijke alwine het allerminst. Integendeel, toen hij den gang zijner werkzaamheden eens voor goed had geregeld, toen hij zich het doel had gekozen, waarnaar hij wilde streven, en het zich eenmaal duidelijk bewust was - toen waren het de liefelijke herinneringen van zijn te huis, die de leegte aanvulden, welke hij hier bij wijlen gevoelde, die vrolijkheid en zonneschijn verspreidden op zijn pad, zoo vaak het hem duister en zwaar werd te midden van zoo veel als hem vreemd was en bleef. Reeds had hij velen leeren kennen voor wier talent of karakter hij achting en sympathie gevoelde; enkelen, die hem vriendschappelijk waren te gemoet gekomen en wier vriendschap hij
| |
| |
aanvaardde; somtijds, wanneer hij een nieuw kunstwerk bewonderde, of wanneer er een levendig, warm en interessant gesprek over kunst werd gevoerd, was hij enkel geestdrift en scheen hij bevrediging te hebben gevonden voor al zijne behoeften; somtijds ook, wanneer jeugd en levenslust zich deden gelden en nevens de genietingen der kunst ook die des gezelligen levens, der vrolijke feesten hem te beurt vielen, kon zijne geestdrift tot opgewondenheid stijgen - maar tusschen en door dat alles zag hij altijd, altijd haar; altijd, altijd alwine, zijne moeder, zijn vaderland! En als dan de opgewondenheid voorbij, de geestdrift bekoeld, en alles weêr tot het gewone teruggekeerd was, verwonderde hij zich meermalen hoe hij een oogenblik was verlaten geworden door dat verlangen, dat onuitsprekelijk verlangen naar de zijnen! En nu, het voornaamste: de beteekenis, welke de kunst en het doel, dat zij hare priesters voor oogen houdt, voor hem had verkregen; de waarde, welke hij had leeren toekennen aan datgene waarmede zij hen pleegt te beloonen, die dat doel nabij zijn gekomen of bereikt hebben: roem, eer, zelfvoldoening, stoffelijk aanzien; de mate van talent en krachten, welke hij zich geschonken achtte om op zijne beurt naar dat doel te streven? O, het verblijf in de stad, waar zulk een rusteloos en veelzijdig kunstleven heerschte, waar hij omringd was door zoo velen, die met meer of minder gelukkig gevolg, en langs zoo oneindig verschillende wegen, het doel zochten te bereiken, had hem veel geleerd. Lang en veel had hij er over gedacht, naauwkeurig alles gadegeslagen, en de slotsom waartoe hij in 't eind kwam, was deze, dat, terwijl het ideaal der kunst nog altijd boven het bereik zelfs van de uitstekendsten blijft verheven, en onvoldaanheid daarom het deel is van allen, zonder uitzondering, alleen zij te beklagen zijn, die de zelfvoldoening missen, welke bij wijlen tegenover die
onvoldaanheid staat, omdat zij zich-zelven misleid hebben in de berekening hunner krachten, omdat zij de waarde hebben overschat van wat wel schittert, maar niet verwarmt, wel prikkelt, maar niet bevredigt - de waarde van hetgeen vaak even toevallig is als vluchtig, even onvolmaakt als onzeker. Hij had er ontmoet, die de tederste neigingen des gemoeds hadden onderdrukt, om, zoo zij meenden, onverdeeld der kunst te kunnen toebehooren, maar in hun zelfbedrog, gunsten en
| |
| |
voorrechten hadden verwacht, grooter dan waarop zij aanspraak konden maken, en dus niets dan bittere teleurstelling hadden ondervonden; anderen, die gelijke offers hadden gebracht, en schijnbaar rijker belooning ontfingen, maar, nevens de onbestendigheid der genotene gunsten, grievende miskenning, scherpe benijding hadden leeren kennen; weder anderen, die gemeend hadden nevens hetgeen, waartoe het bezit van een rijk talent in de kunst hen moest voeren, bevrediging van de meer innige behoeften des harten te zullen vinden in hunne liefde, in hun huisgezin, maar bedrogen waren uitgekomen, omdat de hartstocht hen had verblind voor zoo veel dat hun had kunnen voorspellen, dat hunne roeping noch hun talent begrepen of gewaardeerd zou worden door hen die zij lief hadden; anderen, eindelijk, die, door een valsch begrip van vrijheid geleid, elken tederen band hadden versmaad, en, terwijl de kunst hunne verwachtingen en wenschen had bekroond, het ledig in hun gemoed hadden pogen te vergeten in de bedwelming der zinnen, maar daarbij de frischheid, de energie van hun talent hadden ingeboet. En toen dacht karel aan zijne ondervinding, die hem kon behoeden voor overschatting van zijne krachten; aan de schoonheid en bereikbaarheid van het standpunt in de kunst, dat hij er mede kon bereiken; aan zijne liefde voor alwine, welke door afstand noch tijd was verkoeld; aan zijne behoefte van te beminnen en bemind te worden; aan alles wat hem verzekerde bij zijne geliefde begrip en zin te zullen vinden voor zijn streven als kunstenaar. En toen gevoelde hij, dat, ondanks alles, wat verlaan had volgehouden, zijne vereeniging met alwine mogelijk was geworden, nu hij zich zijne plaats in de kunst zag aangewezen, het doel van zijn streven bepaald; hij gevoelde, dat de vrees zijner moeder ijdel was geworden, sints hij wist wat de kunst hem zijn kon en te geven had, sints hij gevoelde weêrstand te
kunnen bieden aan elke verleiding om iets van zijne liefde voor alwine of van het geluk, dat zij hem zou kunnen schenken wanneer zij het wilde, ten offer te brengen aan ijdele verwachtingen of een hopeloos streven. De brieven die hij aan zijne moeder schreef, waren wel het beste middel om deze te overtuigen; zij verkondigden haar de zekerheid waartoe hij was gekomen, en teekenden tevens den weg af, waar langs die zekerheid was bereikt.
| |
| |
Nog één twijfel was er bij karel overgebleven. Ofschoon hij er reeds afstand van had gedaan als van zijn ideaal, zweefde hem bij wijlen de mogelijkheid voor den geest een standpunt in de kunst te kunnen bereiken, waarop zij, zij alleen en onverdeeld, vervulling zou kunnen bieden aan alle behoeften, die des geestes, des gemoeds, der zinnen. Hij dacht zich een kunstenaar, toegerust met eene mate van scheppingskracht en fantasie, welke hem den vorm kon doen vinden voor elke gedachte, met eene energie, welke hem in staat stelde de Natuur in al hare schoonheid aan de macht van zijn penceel te onderwerpen - een kunstenaar, wiens zelfvoldoening gelijken tred hield met den roem, de eere, de erkenning, hem ten deel gevallen, en die door dat alles werd schadeloos gesteld voor de ontbering van genietingen, die alleen den gewonen mensch bevredigen - een kunstenaar in 't eind, wien de kunst alles was geworden en al het overige had doen vergeten, zoodat hij het huiselijk zoo wel als het maatschappelijk geluk van niemant had te benijden. Zonder dat zij zijne zekerheid of zijnen vrede verstoorde, vervulde hem deze gedachte nog toen hij Dusseldorf had verlaten, eenige van Duitschlands steden, waar der kunst hare schoonste tempels waren gesticht, had bezocht, en nu de bekoorlijke oevers van den Rijn weder langs voer met de stoomboot, die hem met elken raderslag dichter bij zijne dierbaren bracht.
Het was een schoone avondstond in de maand Augustus. De zon was reeds schuil gegaan achter het gebergte in het verschiet, maar verspreidde nog een prachtigen gloed door geheel het heldere luchtruim, en een licht, dat werd opgevangen en weerkaatst door het prachtige landschap ter wederzijde van den kronkelenden stroom. Die stroom zelf, door het avondkoeltjen naauw gerimpeld, en alleen door de raderen der boot in onstuimige golving gebracht, spiegelde hier den blaauwen boog, ginds de purperende kimmen in stille majesteit terug. De bijna vlakke oever links, met zijne akkers en bosschen, waartusschen zich hier en daar een torenspitsjen verhief, de heuvelachtige oever rechts, met zijne meer verhevene bergof rotstoppen, waarop men hier en daar eene ruïne, of somtijds ook een modern gebouw ontwaarde, met zijnen rijk gevariëerden tooi van groene, bruine en gele tinten - zij schenen elkander bij wijlen te naderen en brachten den reiziger in
| |
| |
het denkbeeld, dat hij zich op een aan alle kanten omsloten meir bevond, terwijl het hoogere gebergte in het verschiet, zoo donker afstekende tegen de allengs gloeiender gekleurde lucht, de beschermende wachter scheen van dit tafereel van majesteit en kalmte, welke niet verstoord, maar slechts opgeluisterd werd door de welluidende toonen van een lied op verren afstand gezongen, en harmonieus samenstemmende met het geklots van het water rondom het vaartuig. Karel genoot in stilte; hij had zich neêrgezet op eenigen afstand van eene menigte andere passagiers, wier gesprekken hij niet begeerde te deelen, om zich onverdeeld te kunnen overgeven aan de zoete mijmeringen, waartoe de stilte van deze ure hem zoo onwederstaanbaar uitlokte. Intusschen viel de avond meer en meer; het koeltjen wakkerde aan, zoodat langzamerhand het dek der stoomboot meer verlaten werd; onze schilder wikkelde zich dichter in zijnen wijden mantel, en achtte zich genoegzaam tegen de koelte beschut, om zonder gevaar te kunnen blijven voortmijmeren. De maan was opgekomen en verspreidde een zilverwaas over het landschap, waarin wel is waar de schoone lijnen wegsmolten, maar waardoor toch aan de verhevenheid van het geheel eene nieuwe betoovering, eene hoogere poëtische onbestemdheid werd bijgezet. In zijne eigene gedachten verdiept, had karel niet opgemerkt, dat hij niet alléén was achtergebleven; op eenigen afstand van hem zat een reiziger, wien het scheiden van zoo veel schoons even moeielijk scheen te vallen als hem. Hij ontdekte de tegenwoordigheid van den vreemde eerst bij diens verzoek, in het Duitsch, met een vreemd, maar sterk dialect, uitgesproken, om eene cigaar aan de zijne te mogen ontsteken. De gevraagde dienst werd bewezen en de reiziger scheen stilzwijgend naar zijne vroegere plaats te willen terugkeeren, toen hij zich weder omwendde en sprak:
- Gij schijnt, evenmin als ik, van het gevoelen dier andere heeren en dames, dat men het voorrecht van zulk een avondstond op den Rijn straffeloos mag versmaden, niet waar, Mijnheer? Ge zijt nog jong, maar gij zult het ook reeds weten, dat de Natuur in hare stille majesteit, zoo wel als in hare schokkende tooneelen, de beste vertrouwde is van onze geheime gedachten, om het even of zij ons naar een droevig verleden of naar eene schoone toekomst voeren...Gij zijt nog jong, uwe toekomst moet nog wel schoon zijn!
| |
| |
Wanneer karel geneigd ware geweest tot gemelijkheid jegens den man, die zoo ongeroepen en op zulk eene vreemde, schier indringende wijze zijne gepeinzen stoorde, zou hij toch ontwapend zijn geworden door het belangwekkend uiterlijk van dien vreemdeling, die reeds niet jong meer scheen te zijn; door dat oog, waaruit leven en ziel sprak; door die trekken, wier bewegelijkheid de vatbaarheid bewees voor de sterke aandoeningen, die wellicht de rimpels hadden gegroefd in dat edele voorhoofd. Daarenboven klonk de stem van den vreemde zoo zacht indrukwekkend, en rustte zijn blik met zulk een innig welbehagen op den jongeling, dat deze zich onwederstaanbaar tot hem voelde getrokken. Hij antwoordde:
- De toekomst...ja, nu lacht zij mij weder toe; vóór een jaar was dat anders. Ik ontken niet dat ik er mij gaarne in verdiep; en ja, wel het liefst als ik alleen ben met de Natuur, die ik lief heb, omdat zij voor mij geheime bekoorlijkheden bezit, welke zij alleen den kunstenaar onthult.
- Gij zijt dus kunstenaar? - vroeg de vreemdeling verrast, en met schier vaderlijke tederheid in de stem vervolgde hij, toen karel eene toestemmende beweging had gemaakt:
- Duitschland mag fier zijn op de mannen, die het in de laatste jaren heeft gekweekt in zijne kunstscholen; ik acht ze hoog en hoop ze te leeren kennen. Maar iets anders nog dan achting, liefde gevoel ik voor wie, jong en moedig als gij, nog aan den aanvang staan van die schoone loopbaan; zie, ik zou hen allen willen kennen, hun talent en hun karakter bestuderen, en hun misschien een goeden raad kunnen geven...Ge glimlacht, niet waar, omdat zoo menigeen, die goeden raad zegt te kunnen geven, niets anders doet dan zich-zelven en anderen misleiden. Ik geef het u toe, maar misschien heb ik eenig recht van spreken, en gevoel er telkens lust toe als ik een van uwe jonge kunstbroeders ontmoet; daarbij is er in uw gelaat iets, dat mij herinnert...doet denken...Vergeef mij, gij spraakt van eene toekomst die u toelacht, ik zou slechts kunnen verhalen van een smartelijk verleden. Laat ons dit laten rusten, spreken wij liever over uwe kunst, zij is mij niet vreemd; misschien kunnen we elkander nog iets leeren. Kent ge Dusseldorf en zijne akademie?
Karel was hoe langer zoo meer onder den invloed geraakt
| |
| |
van de bekoring, die de vreemdeling op zijn gemoed uitoefende. Behalve het waas van melancholie, dat over geheel diens persoon lag verspreid, en den bijna verleidelijken klank dier stem, gaf zelfs het vreemde, dat hem tot in kleeding, gebaren en uitspraak eigen was, den jongeling een indruk, dien hij gehoorzaam volgde zonder zich daartegen te verzetten, zonder er zich rekenschap van te kunnen of te willen geven - een indruk van meerderheid waarvoor hij zich boog, van toenadering die tot vertrouwen uitlokte, van belangstelling die begeerig deed luisteren naar al wat hij zeide. Reeds dadelijk, toen karel hem de laatste vraag bevestigend beantwoord en gesproken had van eenige kunstenaars, met welke hij te Dusseldorf had verkeerd, van eenige kunstwerken welke hij er bewonderd had, bleek het hem, dat ook de vreemde die namen kende en sommige voortbrengselen dier school had aanschouwd. Maar niet alleen van die school, ook van de andere in geheel Duitschland, ja, in Europa, scheen hij de meesterstukken te hebben gezien, en het oordeel, dat hij er over uitsprak; de vergelijkingen, waartoe hij telkens zoo ongezocht aanleiding vond, getuigden van zulk eene diepe kennis, van zulk eene warme bewondering der kunst, dat karel met steeds dieper ontzag werd vervuld. Menige opmerking scheen hem geheel nieuw, menige uitspraak tot heden ongehoord; en toen men bij afwisseling van het terrein der moderne op dat der oude kunst was gekomen, toen de vreemdeling met verhoogden gloed in het oog en een blosjen op de anders bleeke wangen, de onsterfelijke kunstgewrochten, welke Rome, Florence, Venetië in hunne paleizen houden omvat, als 't ware voor karels zielsoog had doen verrijzen - toen was deze bijna uitsluitend toehoorder geworden, en kleurde de geestdrift ook hem de wangen rood. Intusschen kwam men van de hoogere sfeeren der kunst weder terug op hetgeen zij aan hare meer of minder geniale beoefenaars schenkt,
wat zij in onzen tijd van hare vereerders eischt, welke voorwaarden zij voor hare gunsten bedingt. Onwillekeurig liet karel nu en dan iets doorschemeren van den strijd, dien hij gevoerd had, eer hij tot de zekerheid was gekomen, wat de vrucht en het doel moest zijn van zijne kunstbeoefening; van de verhouding, waarin deze moest en kon staan tot zijne andere menschelijke behoeften, tot geheel zijne aardsche be- | |
| |
stemming. Voor een scherpzinnig opmerker - en de vreemdeling was dit reeds meer dan ééns gebleken - kon het niet geheel verborgen blijven van welken aart die strijd was geweest, en dat er de machtigste van alle menschelijke hartstochten, de liefde, bij in het spel was geweest. Bij zijn verlangen om het resultaat, waartoe hij gekomen was, te hooren goedkeuren door den man, dien hij meer een bevoegd rechter vermoedde dan kende, had karel meer bijzonderheden verraden dan hij zelf wist; en de ijver, waarmede hij sprak, had hem wellicht, meer dan de twijfelachtige helderheid van het maanlicht, de uitwerking daarvan op zijn toehoorder doen voorbijzien. Ietwat vreemd was het hem dus, toen deze, na lang stilzwijgend te hebben toegeluisterd, op eens zijne hand greep, en met eene stem, die van naauw toereikend zelfbedwang getuigde, en diep indrukwekkend klonk, tot hem zeide:
- Genoeg hiervan, mijn jonge vriend! bedenk dat ik u vreemd ben, en gij wellicht later spijt zoudt gevoelen mij dat vertrouwen te hebben geschonken. Ik begrijp uw lijden, uwen strijd, beter misschien dan iemant anders ze zou kunnen begrijpen. En om u te bewijzen, dat ik althands vrij ben van het egoïsme, dat geen oor heeft voor anderer klachten, zoo wil ik u eene bladzijde uit mijne geschiedenis verhalen. Gij zult dan beseffen, dat ge pijnlijke herinneringen hebt wakker geschud bij mij, maar ook, dat het u tot voordeel kan strekken, wanneer ik er u iets van doe kennen.
En de vreemde begon die herinneringen mede te deelen, waarvan wij hier alleen den hoofdinhoud nederschrijven. Konden wij de telkens afwisselende uitdrukking van dat bezielde gelaat, de smartelijke, bij wijlen schier wanhopige toon dier stem tevens teruggeven - wellicht hadden wij hem zelf laten spreken, en zeker zouden wij beter dan nu de uitwerking van dat verhaal op zijnen jongen, gevoeligen toehoorder hebben doen begrijpen.
De vreemdeling begon met aan karel mede te deelen, dat ook hij schilder was, en dat zijne besliste neiging, zoo wel als de omstandigheden, hem reeds vroeg het penceel in de hand hadden gevoerd. De hoogte, waarop de kunst zich toen nog bevond, verklaarde gemakkelijk het verschijnsel, dat reeds aan zijne eerste voortbrengselen eene bewondering en toejuiching te beurt vielen, welke men nu, minstens genomen,
| |
| |
bespottelijk overdreven zou achten. Intusschen, zoo veel was zeker, dat ze getuigden van eene geheel nieuwe richting, van eene frischheid en oorspronkelijkheid in de opvatting, welke ook gewaardeerd werd door strengere rechters, die den jongen kunstenaar eene schoone toekomst voorspelden, mits hij zich niet liet bedwelmen door zijn aanvankelijk succès. Meer nog dan door die vriendschappelijke, welgemeende raadgevingen, was hij voor de overschatting van zijn eigen talent en de altijd noodlottige gevolgen daarvan bevrijd gebleven, door de brandende zucht naar vooruitgang en ontwikkeling, die in zijn gemoed leefde. Terwijl men hem in sommige kringen reeds prees als een volmaakt kunstenaar, wist hij zich nog pas aan den aanvang van den moeielijken weg, die hem alleen tot zijn ver verwijderd, hoog verheven doel kon voeren. Zelfs twijfelde hij dikwerf aan zijne krachten om dien weg te kunnen afleggen, aan zijn talent, aan zijne roeping. Die twijfel werd versterkt, toen hij op toevallige wijze kennis maakte met een beroemd Fransch schilder en diens werken, waardoor hem al zijne nietigheid duidelijk werd, en onnoemelijk zwaar begon te drukken. Daarenboven had die kennismaking gestrekt om hem een geheel nieuwen, dieperen blik te geven op de voortbrengselen der Ouden, en op den afstand, die hem nog van die verhevene modellen scheidde.
Zelf uit eene aanzienlijke familie gesproten, stond hem de toegang open tot de deftigste huizen, en hij maakte er een ruim gebruik van. In eene van de hem bekende familiën had hij een meisjen ontmoet, dat door schoonheid en geestesgaven een diepen indruk op hem had gemaakt; zij scheen wederkeerig niet ongevoelig voor zijne voorkeur, en de smeulende vonk der hartstocht was in het vurige gemoed van den jongen kunstenaar, door die kleine aanmoediging, tot eene hevige vlam aangewakkerd. De gloed deelde zich mede aan het jonge, gevoelige gemoed der maagd, en eer een van hen beide recht wist hoe die liefde was ontstaan en welke toekomst haar kon wachten, hadden de jongelieden elkander hunne gevoelens bekend, en droomden zij zorgeloos en zalig den heerlijken droom eener eerste liefde. Maar de maatschappelijke eischen deden zich gelden; in de plaats van het onbestemde dweepen en droomen, moest het kalmer overleg treden. Toen eerst dacht de jongeling weder aan zijne kunst; de hartstocht
| |
| |
had hem doen vergeten, dat zij tot nog toe zijne eenige roeping was geweest: het eenige ook, waarop zich al de inspanning van zijne energie, al de warmte van zijn gemoed had samengetroffen. Hij greep weder naar zijne pencelen; hij meende thands een doel gevonden te hebben waarheen de kunst hem moest voeren, eene onuitputtelijke bron voor zijne inspiratie. Zonderling! juist nu faalde hem de inspiratie, scheen alles wat hij voortbracht hem mat en kleurloos, in vergelijking van hetgeen hij wilde voortbrengen; juist nu twijfelde hij, meer nog dan vroeger, aan zijne krachten om het doel te bereiken. En toch had het denkbeeld van de geheimen der kunst te bemachtigen nog niets van zijne bekoorlijkheid verloren; toch wilde en moest hij de hoogte bereiken, waarop hij zoo lang had gestaard - nu niet meer voor zichzelven alleen, maar ook voor haar. En zij, zij luisterde met kloppenden boezem naar de uitingen van eerzuchtige geestdrift bij den beminden jongeling; zij trachtte zijn streven te begrijpen, het gelukte haar meer dan half, zij spoorde hem aan om op dien weg rusteloos, rusteloos voort te gaan, zij meende door hare glimlachjens en liefkozingen wel altijd de wolk van onvoldaanheid te kunnen wegtooveren van zijn voorhoofd, dat zich eerst steeds ontrimpelde bij die bezweering, maar er allengs minder gehoorzaam aan scheen te worden. Geen wonder, zij wist het niet, de arme, dat daar in het gemoed van den geliefde een vreeslijke twijfel was gerezen, sints mislukking bij mislukking hem had verbijsterd, sints hij meer dan ooit de noodzakelijkheid eener onophoudelijke inspanning had begrepen en er zich minder dan ooit toe geschikt gevoelde. Zij wist het niet, dat hij in een noodlottig oogenblik zich-zelven de vraag had gedaan, of de kunst ijverzuchtig kon geworden zijn op zijne liefde, of het beeld van haar, wie hij zijn hart had gewijd, het ideaal verduisterde dat den kunstenaar voor oogen had gezweefd, hem het spoor deed verliezen om het nader
te streven. Hoe het geluk van hunne liefde door de wederzijdsche betrekkingen opgemerkt en, in stede van gewraakt, goedgekeurd en toegejuicht te weten - hoe het der arme maagd werd beneveld en verdonkerd door zoo menige ure, waarin de beminde jongeling in hare nabijheid somber was en neêrgedrukt en ten prooi aan eene ongelijkmatigheid van stemming, welke haar somtijds
| |
| |
tot in het binnenst griefde. O, het duurde lang, al te lang, eer zij de oorzaken daarvan te weten kwam; zwijgend leed de kunstenaar, zwijgend kampte hij met de geheime inblazingen der eerzucht, die hem telkens influisterde dat hij eene toekomst verwierp, welke hem eer en lauweren had te geven, omdat zijn hart was verdeeld tusschen zijne kunst en zijne liefde. In zijne bitterheid, in zijne verbijstering versmaadde hij alles wat naar eene meer kalme berekening zijner krachten, naar eene meer juiste bepaling van zijn doel zweemde; en toen, bij het zelfverwijt, dat zijne vruchtelooze pogingen was gevolgd, ook nog de welgemeende, dringende, maar hier geheel misplaatste raad kwam, om de kunst te laten varen en eene andere maatschappelijke positie te aanvaarden - toen ontkiemde daar bijna wrevel in zijn gemoed tegen haar, die zijne droomen had verijdeld en hem weerloos liet tegenover zulk een raad, waardoor zijn talent zoo wel als zijn verleden werd miskend. En toch, toch had hij haar nog innig lief; hij ondervond het weder, toen zij, die eindelijk iets had vermoed, hem met eindelooze tederheid afvroeg, of hij werkelijk geloofde dat hare liefde hem noodlottig was. Hij had geen moed om het ‘ja’ uit te spreken, dat zoo veel zaligheid moest verstoren; hij smoorde het in zijn gemoed, en zijne liefkozingen waren onstuimiger, vuriger dan ooit. En zij, zij dacht den storm bezworen, het gevaar afgewend toen hij haar verliet; verliet om niet terug te keeren. Want, toen hij alleen was, waande hij weder toch geen ander dan een bevestigend antwoord op hare vraag te hebben kunnen geven, en verweet hij zich zijne zwakheid. Hij bracht eenige dagen in de vreeslijkste spanning door, en reisde toen plotseling af, voor haar, die hij lief had, alleen een brief achterlatende, vol van de hevigste betuigingen eener onverzwakte liefde, maar in 't eind toch haar de vreeslijke waarheid onthullende, dat hij gevoelde hoe de kunst rechten had op zijn leven, die
onvereenigbaar waren met de rechten, welke zij op hem uitoefende zoo lang hij aan haar was verbonden.
En daarmede was die band verscheurd...voor altijd verscheurd. Met een hart, bloedende door de vreeslijk diepe wonde welke hij zich met eigene hand had toegebracht, en schier buiten staat tot denken, was hij te Parijs bij den schilder gekomen, wiens woorden voor het eerst zijne eerzucht
| |
| |
hadden ontboeid. Deze ontfing hem met blijdschap en stelde hem in de gelegenheid om rusteloos en onvermoeid zijne studiën voort te zetten; gefolterd door zijne herinneringen, trachtte hij die te doen verdwijnen door ongehoorde inspanning; met koortsachtige drift greep hij alles aan wat zijn geest slechts bezigheid, afleiding kon verschaffen. Geen wonder, dat hij in korten tijd eene reuzenschrede voorwaarts deed op de baan der kunst, en allen hem met bewondering, met toejuichingen overlaadden. Maar noch deze aanvankelijke laving van zijne brandende dorst naar volmaking in de kunst, noch de vervulling van zijne eerzuchtige droomen, doofde het zelfverwijt in zijn binnenste, of smoorde de stemmen der vreeslijke onvoldaanheid in zijn hart. De prijs waarvoor hij al dien voorspoed en roem had gekocht, de gedachte aan haar, wier levensgeluk hij wist opgeofferd te hebben aan zijne idealen: ze verbitterden zijne schoonste zegepralen, ze folterden hem met eene radelooze smart, waar allen hem den gelukkigsten kunstenaar roemden. Verdooving, verstrooiïng zou dat oproer in zijn gemoed doen bedaren, meende hij; en hij wierp zich als waanzinnig in den wielenden stroom van vermaken en zinnelijke genietingen, welke Parijs aanbiedt. Vermoeid en toch te gelijk koortsachtig opgewonden door den arbeid des daags, bracht hij de avonden en nachten door met feesten en bacchanalia, wier wilde roes zijn brein verhitte en zijn geweten verschroeide. En toch, toch liet hem dat geweten geene rust, telkens wanneer de uitputting hem wel noodzaakte tot eene wijle verpoozing tusschen arbeid en zingenot. Daar meende hij gevonden te hebben wat hem zijn verleden zou kunnen doen vergeten, het akelige ledig in zijn hart zou aanvullen. Eene vrouw, wier schitterende schoonheid en onuitputtelijk vernuft haar schier de lichtzinnigheid deed vergeven, waarmede zij zich had losgemaakt van alle maatschappelijke banden en vormen, bewonderde den genialen kunstenaar, kreeg den zonderlingen
woestaart lief - wel is waar met die liefde, wier zinnelijke natuur haar naauwelijks dien naam waardig maakt, maar tevens toch met eene hevigheid, die niet rustte eer zij het vuur van den hartstocht ook in zijn gemoed had aangeblazen. O, hij stiet het met afschuw van zich terug, het beeld der aangebedene, welke hij ontvlucht was, toen voor een oogenblik de vergelijking in hem opkwam tusschen het
| |
| |
voorheen en thands; hij gaf zich onvoorwaardelijk over aan de onstuimige liefkozingen dier verleidelijke schoonheid, hij genoot in hare armen het vol-op der weelde en van het verfijndste zingenot, dat smaak, rijkdom en vernuft vermochten aan te brengen. Een tijd lang scheen het als of die vrouw voortaan voor hem, voor hem alleen wilde leven, en hij hoopte, o, met een onuitsprekelijk vurig verlangen, dat zij hem iets zou kunnen vergoeden van hetgeen hij verloren had. Een kind, een meisjen, was de vrucht hunner onwettige gemeenschap, en zijne hoop groeide met den dag, dat de moeder hem zou doen vergeten wat der vrouw ontbrak. En zij, neen ze dacht er niet aan, den kunstenaar te grieven, den vader van haar kind door eenige handeling te beleedigen; maar noch haar karakter, noch de zeden van haar land konden haar bewaren voor het vermijden van een schijn, dien zij gedachteloos duldde, onvoorzichtig voet gaf, en die op den ongelukkigen man eene uitwerking had, te heviger en te droeviger, naar mate in plaats van vroegere zorgelooze onverschilligheid, allengs een scherpziende naijver bij hem was ontstaan jegens de vrouw, waarop hij eerst nu rechten meende te bezitten, rechten die hij eerst nu wilde doen gelden. Wat er nu volgde was eene droevige en lange geschiedenis van onbillijken argwaan, onrechtvaardige verwijten, hevige beschuldigingen aan de eene, van lichtzinnig spotten, onvoorzichtig tergen, verachtend zwijgen aan de andere zijde. De liefde, die nooit een hechten grondslag had gehad, zonk weg; bittere jaloezy, gekrenkte trots traden in de plaats, en in 't eind was daar niets meer, dat de zoo wankele deugd dier vrouw, door een rampzalig dépit geheel ondermijnd, terughield van tot schrikkelijke waarheid te maken wat eerst alleen noodlottige schijn was geweest. Zij viel en viel zóó diep, dat zij onbarmhartig spotte met de
radelooze wanhoop van den kunstenaar, toen hij haar de bewijzen van hare schuld kwam vertoonen. Verachting, haat, woede dreven hem verre, verre van haar weg, deden hem de rechten vergeten, welke zijn dochtertjen op hem moest hebben, en het ontzettende gevaar van haar in de nabijheid van die moeder te laten. Hij reisde naar Rome, de eeuwig jonge stad der kunst, en nog eenmaal was het als of de geestdrift van den kunstenaar het nameloos lijden van den man zou kunnen bezweeren. Met vernieuwde
| |
| |
kracht ontwaakte zijne begeerte om de verhevene modellen, waarvoor hij in stomme bewondering was weggezonken, nabij te komen; nog eenmaal spanden zich al de zenuwen en spieren van zijn genie, en met stouten sprong bij sprong bereikte hij eene hoogte in de kunst, welke hem ver over de hoofden deed heenzien van al wie hem benijdden, bewonderden, of nastreefden. Intusschen geleek zijn gemoed op een uitgebranden vulkaan; niets scheen daar meer te leven of leven te voorspellen; de wierook der vleierij, de warme hulde der bewondering bedwelmde hem niet; zijn verstand aanvaardde ze als eene rechtmatige schatting, het woog ze met ijskoude onverschilligheid. Ééne snaar slechts trilde in hem, onverzwakt en onvervalscht; het was die der onverflaauwde liefde voor zijne kunst, en ja dán alleen, wanneer zij hem hare diepste geheimen onthulde, hem met haren genadigsten glimlach beloonde, week voor een oogenblik de namelooze elende, de stikdonkere nacht daarbinnen. Gekroond met de schoonste lauweren, kwam hij, na verloop van een zestal jaren, nog weder eens te Parijs terug. Een toeval, dat hij op dat oogenblik vervloekte, voerde hem aan een sterfbed op eene armoedige zolderkamer. Het was dat van de vroeger zoo schitterende schoonheid, wier rijkste gunsten hij had genoten, en die, sints van zonde tot zonde vervallen, de wrangste vruchten dier zonde had geoogst. Het weêrzien was schokkend geweest; maar tegenover den engel der dood zwegen alle andere stemmen, behalve die van het medelijden. De arme zondares nam in het graf de zekerheid met zich, dat de vader voor hun kind zou zorgen. Dat kind, o, hij had het lief met al de tederheid waarvoor zijne ziel nog vatbaar was; maar wat zeide de liefde van eene ziel, waarin de hartstochten en het zelfverwijt zulke verwoestingen hadden aangericht. Ja, hij kon het aanvallige meisjen bij wijlen overladen met zijne tederste liefkozingen; hij had weêr tranen van nameloos gevoel, die nederdrupten op
dat reine kinderlijke voorhoofd; hij waagde het weder tot God te bidden voor het geluk van die schuldelooze engel; de hoop op betere dagen ontkiemde weêr in zijn gemoed, wanneer zijn blik zich spiegelde in die groote bruine oogen. Maar daar kwamen ook uren, waarin die oogen hem aan niets anders herinnerden dan aan de zonde en de schuld der moeder; aan alles wat die moeder hem had moeten vergoeden, maar dat
| |
| |
hem door haar meer bitter was geworden dan ooit; aan alles wat zij hem beloofd, maar niet gehouden had - en dan was het hem als of hij dat kind haatte, als of het spotte met zijn lijden, en hij stiet het van zich af met woeste hartstochtelijkheid. Toch zeide hem zijn geweten en zijn verstand, dat hij verplicht was voor het hulpelooze meisjen te zorgen en tevens, dat hij er wel het minst toe in staat was - zijn brein spitste zich om hier een uitweg te vinden, en als een bliksemstraal trof hem een zonderling, een ongehoord denkbeeld, maar dat hem met onbeschrijfelijke bekoring aantrok. Met geweld het zwijgen opleggende aan de stemmen, die fluisterden van eene mogelijke vreeslijke teleurstelling, haastte hij zich eene poging te doen tot verwezenlijking van dit denkbeeld. Hij reisde naar zijn vaderland; hij vond er alles weder, wat de eerzuchtige droomen van zijne jeugd had omringd; hij zag er haar terug, wie hij aan die droomen had opgeofferd, die even vreeselijk, zoo niet vreeslijker, had geleden als hij, maar op wie dat lijden eene geheel andere uitwerking had gehad. Dat wederzien te beschrijven, ware ondoenlijk voor de menschelijke taal; ook werd daar weinig gesproken, in vergelijking van het eindeloos vele dat in de harten omging. Mocht hare kalmte, hare positie als weduwe, hem ook al een oogenblik in de verleiding hebben gebracht om te gelooven aan de mogelijkheid van een op nieuw aanknoopen der verscheurde banden, van een op nieuw begonnen leven - het volgende oogenblik overtuigde hem, dat daar stroomen van lijden en smart waren gegaan over hare ziel, in wier grondeloos diep de liefde hunner jeugd voor goed lag bedolven. Maar wel getuigde het van de mate, waarin die twee zielen elkander eenmaal hadden begrepen, dat zij, toen hij haar slechts even een blik had gegund op zijn tegenwoordig lot, zijne geheime wenschen op eenmaal begreep, en zelve het denkbeeld uitsprak, welks wonderbare toovermacht hem, schier tegen
hopen en verwachten aan, in hare nabijheid had gevoerd. Zij wilde, zij zou zich belasten met de zorge voor zijn kind; het zou, onder haar opzicht, zijne zedelijke en verstandelijke vorming ontfangen; het zou in haar de moeder, neen veel meer dan de moeder die het verloren had, terugvinden. Sprakeloos van ontroering had hij zijn dochtertjen aan haar overgelaten, was hij van haar gescheiden. En toen hij zijn rusteloos zwerven hervatte, toen hij, verre van
| |
| |
zijn kind, in den vreemde zich op nieuw uitsluitend aan zijne kunst wijdde, toen was daar, in plaats van de vreeslijke bitterheid, van de wanhopige somberheid, die zijn gemoed vroeger had vervuld, allengs een zachter, weldadiger gevoel ontstaan; eene kalme berusting, die alleen bij wijlen voor onstuimig naberouw moest wijken; een vast besluit om het onheil, dat hij zich-zelven en anderen had berokkend, te herstellen, door zich met zijne schoone gaven aan het heil der menschheid te wijden. De gedachte aan de verhevene deugd der vrouw, die zich zulk eene edele wraak had gekozen, aan het kind, dat onder hare hoede opgroeide tot den troost en het licht van zijnen ouderdom - zij had hem toegelachen als een engel der vertroosting, zij had hem in diepen ootmoed voor God doen knielen en van zijne grenslooze dankbaarheid doen stamelen. De reis, waarop hij karel had ontmoet, had tot einddoel datzelfde vaderland, waar hij zijne dochter hoopte terug te vinden, ontwikkeld tot eene jonkvrouw, die zijne kroon en het cieraad van zijne grijsheid zou wezen, waar hij zijne dagen hoopte te eindigen in eene rust, welke hij zich lang naauwelijks had durven droomen.
Karel had naar het verhaal van den vreemdeling geluisterd met eene inspanning, welke hem tijd en plaats deden vergeten, en met al de afwisselende aandoeningen van medelijden, bewondering en afkeer, welke zijn gevoelig gemoed daarbij moest ondervinden. Hij had gehuiverd bij den blik in de ziel van dien man, die nog een uur te voren hem als kunstenaar de benijdenswaardigste man scheen der waereld, en hij besefte onbepaald ál het gewicht van het gehoorde in betrekking tot zijnen toestand en zijne verwachtingen. De laatste bedenking was verdwenen; neen, zelfs het bewustzijn van het genie, de gloriekroon die het van de waereld ontfangt, ze stellen niet schadeloos voor sommige offers en sommige smarten! Hij schrikte bijna, toen de schel op de boot werd geluid en zij de nabijheid verkondigde van Bonn, waar de vreemdeling gezegd had te willen overnachten. Hij moest op de boot blijven, die gedurende de nacht doorvoer; thands minder dan ooit was hij geneigd iets van den spoed op te offeren, waarmede stoom en stroom hem naar zijn vaderland, naar zijne alwine konden voeren. De vreemde scheen zich niet te verwonderen over den diepen indruk, dien zijn verhaal had gemaakt; hij
| |
| |
begreep het stilzwijgen van den jongen schilder. Op denzelfden roerend innemenden toon, waarop hij hem eerst had toegesproken, hernam hij nu weder:
- Thands weet ge, mijn jonge vriend! waarom ik recht had u van een goeden raad te spreken. Mocht ik als kunstenaar u iets hebben medegedeeld van mijne liefde voor de heerlijke kunst, schooner zou mijne voldoening zijn, als ge van den mensch iets had geleerd.
- Veel! veel! - antwoordde karel - méér dan waarvoor ik u nu kan danken! Ach, waarom gaat ge mij hier verlaten; ik had u zoo gaarne willen spreken van mijnen strijd, maar, Gode zij dank! ook van mijne overwinning, en van het schoone lot, dat ik mij hoop te kunnen verwerven!
- Ik begrijp, ik waardeer uwe geestdrift!...Ware het niet, dat ik geschreven had te Bonn iemant te willen ontmoeten, die...Maar wees gerust, ik zal u te Dusseldorf komen opzoeken; gij weet, ik heb de Duitsche kunstenaars lief, ik wil hunne scholen zien. Uw naam?...
- Ach, gij zult mij te Dusseldorf niet vinden...ik vergat u te zeggen, Duitschland is mijn vaderland niet; ik reis naar Holland...daar zult ge wellicht niet komen; zoo ja...mijn naam is karel sloter.
De vreemdeling stond met het gelaat in de schaduw, en deze belette dus karel, de zonderlinge uitwerking te zien, welke die weinige woorden op hem hadden. De treffendste verrassing, verrassing vermengd met de smartelijkste ontroering, vertoonde zich in zijnen blik, op zijne bewegelijke gelaatstrekken; onwillekeurig hief hij de hand op naar het voorhoofd als om den nevel weg te vagen, die daar in zijn brein oprees. Daar was een oogenblik van stilzwijgen, dat karel wonderbaar lang zon zijn toegeschenen, wanneer hij zelf niet zoo zeer ten prooi ware geweest aan de machtigste gewaarwordingen; toen het hem in het eind toch trof, stak de vreemdeling hem zijne beide handen toe, die hij voelde beven terwijl zij de zijne hielden omvat.
- Karel sloter, en Hollander! - klonk het zacht en droevig. - Welnu, gij zult mij toch terugzien, spoediger dan ge misschien denkt; eerlang ziet ge mij bij u om uwe genegenheid, uwe vriendschap te komen vragen.
- Zij zijn u reeds vooraf verzekerd, geloof...
| |
| |
Daar lag de boot stil; de passagiers moesten zich haasten haar te verlaten.
- Uw naam! - riep karel nog den vreemdeling na; deze keerde zich even om, gaf karel een visite-kaartjen, en drukte hem zwijgend, maar met warmte, voor het laatst de hand. De jongeling staarde den zonderlingen man na, tot dat hij tusschen de menigte verdween. Hij was diep getroffen; eerst toen de boot weêr verder voer, viel het hem in, een blik te slaan op het kaartjen in zijne hand.
- Hermano tebaldi, artiste-peintre. Rome - spelde hij bij het weifelende maanlicht. Een kreet van verbazing ontsnapte hem:
- Tebaldi! - mompelde hij - tebaldi! een van Rome's grootste kunstenaars, die man tebaldi! O, ik begrijp thands, waarom hij dat meesterstuk heeft kunnen schilderen op de expositie van verleden jaar, dat mama niet wilde gaan zien! En ik, die met dien man heb gereisd en gesproken als met een vriend; maar, gelukkig! als hij woord houdt, zie ik hem weldra terug!
| |
IV.
Het was een paar dagen nadat karel weder te huis was gekomen, waar hij door zijne moeder was welkom geheeten met eene tederheid, die bewees wat zijn afzijn voor haar had beteekend; waar hij alwine, nog schooner en bekoorlijker in zijn oog dan toen hij haar verliet, met onrustig kloppend hart had teruggevonden. De Augustus-maand was dit jaar kwistig met schoone avondstonden, en die, welken hij thands genoot, deed karel bijna al het bekoorlijke van die aan den Rijn vergeten. Geen wonder, want hij wandelde in den tuin zijner moeder aan de zijde van alwine, van haar, die hij thands spreken kon en wilde van zijne liefde, sints hij zich, gedurende en na een lang gesprek met zijne moeder, bewust was geworden, dat die liefde, na een jaar van verwijdering, onverminderd leefde in zijn hart; dat hem, ter bereiking van zijn doel in de kunst, krachten ter dienste stonden, die niet verzwakt, maar veeleer gelouterd zouden worden door het vuur van eene reine, diep gevoelde genegenheid. Mevrouw sloter had uit zijnen mond de plechtige verzekering ontfangen van de waarheid, welke zij reeds voor zich-zelve uit zijne
| |
| |
brieven had opgemaakt, en hem nu ook niet langer teruggehouden van de poging om zijn levensgeluk te verzekeren, door wederliefde te vragen van haar, die der schrandere en oplettende vrouw meer dan ééns aanleiding had gegeven tot de onderstelling, dat het de moeder niet alleen was, die den jongen kunstenaar met hare gedachten vergezelde, terwijl hij in den vreemde leefde en werkte. Karel wilde dus van zijne liefde spreken; maar, zoo als men meer ziet gebeuren, hij was tamelijk verlegen en onzeker hoe bij van de bekomene vrijheid het beste gebruik zou kunnen maken. Alwine scheen geen gevaar te duchten; wel scheen zij van tijd tot tijd geneigd tot langer en ernstiger gepeins, dan waaraan men haar gewoonlijk zag toegeven, maar tegenover karel toonde zij niet de minste terughouding of linkschheid, zoo als het geval zou geweest zijn, wanneer zij het onweder had zien opkomen, dat zijne losbarsting nabij was...
- En toch, alwine! toch gevoelde ik mij somtijds verbazend eenig tusschen al die afwisseling en drukte. Ik miste altijd wat!
- Nu ja, uw te huis, uwe vrienden, uw vaderland; dat begrijp ik nu wel, en...
- Ik wil niet zeggen, dat ik naar dat alles niet verlangde; maar behalve die algemeene wenschen, waren er ook nog bijzondere, en die wogen wel het zwaarste.
- Natuurlijk, wie heeft het niet ondervonden!
- Gij ook, bij voorbeeld?
- Waarom niet; of denkt ge, dat, al heb ik hier alles, ja veel meer dan waarop ik aanspraak kan maken, ik er geene particuliere idealen op zou mogen nahouden?
- Ja, maar de uwe zijn onbepaald. De mijne kwamen altijd en gedurig op hetzelfde middelpunt terug.
- Ei, ei! pas dan maar op, dat ge de zaak niet bederft, door er u te veel van voor te stellen.
- Het gold meer eene persoon, dan eene zaak, alwine!
- Des te gevaarlijker; want als men zoo veel van de menschen verwacht...
- Komt men dikwijls teleurgesteld uit, niet waar? Misschien kunt ge mij daarvoor bewaren.
- Ik! hoe zoo?
- Alwine! begrijpt, gevoelt ge nog niet, wie het was,
| |
| |
die mij het vurigst deed verlangen naar het einde van dien proeftijd?
- Een proeftijd...karel! ge geeft raadsels op, die...
- Ja, een proeftijd voor mijne liefde, want, alwine! ik had u lief, ik...
Wij sparen onze lezers hetgeen hier verder volgde, overtuigd als we zijn, dat ze geenszins verlangen naar eene herhaling van hetgeen ze elders honderdmalen hebben gelezen, en waarvan men wel eens zegt, dat het toch met de ervaring en de werkelijkheid een onnoemelijk getal punten van verschil oplevert. Het zij dus genoeg te verzekeren, dat toen het spraakvermogen van karel eenmaal ontboeid was, hij er zich tamelijk goed van bediende om alwine op de hoogte te brengen van hetgeen hij begreep, dat ze weten moest. Van hare zijde volgde eene licht begrijpelijke verrassing en verlegenheid; maar tot geluk van karel en tot troost van onze lezeressen kunnen wij verzekeren, dat beide juist niet van smartelijken aart waren. Toen ze eindelijk genoodzaakt was, zich wat duidelijker te verklaren dan door blosjens en tranen, enkele uitroepen, of half gefluisterde woorden gedaan kon worden, sprak zij zacht en aarzelend:
- Karel! ge weet niet, hoe mij uwe woorden treffen; ik had nooit vermoed, ik....O, het is als of alles heden moet samenloopen om mij in verwarring te brengen. Van morgen liet uwe moeder mij bij zich komen; zij deelde mij mede, dat mijn vader, van wien ik sints jaren niets heb vernomen, dien ik naauwelijks als mijn vader heb gekend, eerlang hier zal zijn. Het uitzicht op die ontmoeting had mij reeds eene zonderlinge mengeling van verlangen en vrees doen gevoelen; en nu...deze verklaring...
- Uw vader! - riep karel - wacht gij uw vader terug, en hier?
Een vreemd vermoeden rees in hem op; vruchteloos trachtte hij in deze oogenblikken van ontroering, de verschillende draden van zijne herinnering samen te knoopen. Alwine hernam:
- Ja, hij zal spoedig hier zijn; en ge begrijpt, ge zult moeten toestemmen, dat ik niets kan beslissen, u geene hoop kan geven, eer ik hem heb leeren kennen; zijn raad, zijnen wensch heb vernomen. Zoo als uwe lieve moeder mij verzekerde, is mijn vader...
| |
| |
- Tebaldi! de schilder tebaldi! - riep karel op eens, toen de voetstappen, die hij eenige seconden vroeger reeds had meenen te vernemen, nader kwamen, en werkelijk de vreemdeling, dien hij op de stoomboot had ontmoet, van zijne moeder vergezeld, de plaats naderde waar hij zich met alwine bevond.
Het zou moeielijk te bepalen zijn, wiens gewaarwordingen in dit oogenblik het hevigst waren en het diepst - die van den jongen kunstenaar, die uit den mond van een dierbaar meisjen een antwoord beidde, dat voor geheel zijn volgend leven beslissen moest, en nu juist dien man terugzag, wiens verschijning op hem zulk een dubbel machtigen indruk had gemaakt, als groot kunstenaar en als diep te beklagen mensch; die van alwine, welke naauwelijks in haar gemoed de fluisterende stemmen had vernomen van eene eerste, reine liefde, en nu in den onbekenden, als bij ingeving, den man vermoedde, die aanspraak had op haren kinderlijken eerbied; die van den vader, die zijne dochter terugzag op het oogenblik, dat haar de liefde werd aangeboden van eenen, die, niet als hij, hare wederliefde zou opofferen aan zijne eerzucht; die van de vrouw, welke de schoonste zegepraal genoot, ooit hier op aarde aan verhevene deugd geschonken - de zegepraal van al de namelooze smart, haar door den vader aangedaan, dien vader te kunnen vergeven om het geluk dat zijne dochter kon schenken aan haar kind, op hetzelfde oogenblik dat zij hem die dochter te gemoet voerde als het sprekend en levend bewijs van hetgeen de beproeving had gewerkt in haar geloovig gemoed.
Ook stonden allen eenigen tijd sprakeloos van ontroering. In 't eind greep Mevrouw sloter de hand van alwine en bracht haar bij tebaldi, terwijl zij met diepe aandoening sprak:
- Alwine! lieve dochter! ik heb u van uwen vader gesproken; hier is hij, hij komt u om uwe kinderlijke liefde vragen; hij komt om te oogsten wat ik door Gods goedheid in uw hart heb mogen zaaien. O, heb hem lief, zoo als ge mij hebt lief gehad, doe hem vergeten wat voorbij is, zoo als ge het mij hebt doen vergeten!
De dochter zonk sprakeloos in de armen van den vader, die haar kuste, liefkoosde, nu eens met onuitsprekelijk wel- | |
| |
gevallen op haar den blik liet rusten, haar dan weder onstuimig aan het hart drukte, en in 't eind met hevig trillende stem stamelde:
- Dank, dank, o mijn God! voor dit onverdiende geluk!
Toen zich met mannelijke kracht en waardigheid herstellende, vervolgde hij teder:
- Kind! ik heb u méér lief dan ik thands kan uitspreken; ik hoop, ik bid, dat ge mij óók zult leeren lief hebben - dan zal ik nog geluk leeren kennen. Uw geluk...voor zoo ver het van mij afhangt, is het verzekerd. Alwine! ik lees op het gelaat van dien jongeling, die mij reeds een vriend is geworden, dien ik hoog schat en lief heb om meer dan ééne reden, dat hij u heeft gesproken van zijne liefde - zeg, mijn kind! kunt gij hem beminnen, zoo als hij het verdient?
Een blik van alwine naar haren vader en vervolgens naar karel was welsprekender andwoord, dan het onverstaanbaar ‘ja’, dat hare lippen ontgleed. Blozend en bevend van aandoening gaf zij zich gewillig over aan de leiding van haren vader, die karels hand had gegrepen en daarin die van alwine legde: - Kinderen! maakt elkander gelukkig! - was alles wat hij kon uitbrengen.
- Alwine! het is dan waar, gij wilt de mijne zijn!...God! God! ik ben al te gelukkig, en ik ontfang dat geluk uit uwe handen, van u, die...
Tebaldi meende de geestdrift van den dankbaren jongeling te moeten beperken. Hij lag veelbeteekenend den vinger op den mond, en sprak toen met een weemoedigen glimlach:
- Dat hadt ge niet gewacht, niet waar, dat de vreemdeling, wiens ervaring in uwe kunst u reeds verwonderde, die meende u ook met zijne ondervinding als mensch te kunnen voorlichten, dat hij juist de vader zou zijn van uwe alwine. Hoe kondt gij ook weten van tebaldi, wiens naam en wiens werk u niet onbekend waren, dat hij alleen door de omstandigheden zoo lang werd teruggehouden om zijn aangenomen vaderland en zijnen aangenomen naam te verwisselen met den naam en het vaderland welke hem wettig toekomen; dat hij er door werd verhinderd de nabijheid te genieten van eene dochter, die intusschen eene liefde en eene bescherming ondervond zoo als ik haar niet had kunnen geven.
| |
| |
- Moeder! moeder! gij wist alles, en gij hebt mij daarvan niets gezegd!...
En karel herinnerde zich nu alles wat daar vroeger was gesproken; hij begreep op eens, hoe de vreeslijkste ondervinding haar het recht had gegeven van hem eene proef te eischen, welke hij thands rechtvaardig moest erkennen, en zijne liefde steeg tot vereerende bewondering. Hij liet alwine's hand los en viel zijne moeder weenende om den hals.
En Mevrouw sloter sloeg het vochtige oog ten hemel, een stil dankgebed ontsteeg hare ziel; toen sprak zij bijna fluisterend tot tebaldi:
- Herman! wat dunkt u, zal ons in onze kinderen niet worden vergoed wat wij eenmaal hebben geleden?
Een onbeschrijfelijk dankbare blik was het eenige antwoord dat op die vraag volgde. |
|