| |
| |
| |
Het gevonden handschrift.
Door J. Brand.
Herinnert gij u niet, waarde lezer! de sombere winterdagen die in de maand Februarij den mensch zoo gevoelig treffen, als de trage winter, na langen tijd op zijne komst te hebben laten wachten, eindelijk zijn strengen invloed heeft doen gewaarworden? Het is immers als of de bijna laauwe December en Januarij het ligchaam ontzenuwd hebben, en als of het nu dubbel gevoelig wordt voor de nijpende koude. Oud en jong, rijk en arm, allen schijnen dien invloed van het winterweder minder te kunnen trotseren, dan wanneer, na een buijigen en ruwen herfst, de winter terstond invalt, en het heldervriezende weder de krachten verlevendigt, daar het de zenuwen sterkt. Maar, indien allen de late winterkoude dubbel gevoelen, nog harder dan voor eenigen andere, nog onlijdelijker dan in de vroegere wintermaanden is zij voor den sober bedeelde, voor den waren arme. Is voor hem de tijd der verdiensten eenmaal verloopen, dan moet hij, van het zuinig bespaarde op zijn dagloon, gedurende eenige weken blijven bestaan, en met de hulp der liefdadigheid sukkelt hij menigmaal de korte winterdagen, maar nog meer de lange winternachten door, op eene wijze waarvan de gelukkigen der aarde zich zelfs geen denkbeeld kunnen vormen. - Valt nu de strenge koude eerst in het laatste gedeelte van den winter in, ach! zijn lot is boven beschrijving beklagelijk; hij heeft in de laatste weken geene of geringe verdiensten gehad, heeft zijne bespaarde penningen verteerd, en de nood schreit menigmaal luide naar den Hooge om hulp en ontferming. Er behoort bij den arme in zulke dagen meer moeds toe, dan menigeen wel beseft, om het harde lot te dragen dat hem is opgelegd!
Het was in eene van die voor velen zoo onwelkome wintermaanden dat, op eenen Zaturdag-morgen, de daglooner jan pietersen zijne woning verlaten had, met het tweeledige doel om door eene fiksche beweging zijne stramme leden te ver- | |
| |
warmen, en vooral om ten minste voor eenige oogenblikken het tooneel van kommer en lijden, dat hem in zijne schamele hut omgaf, te ontvlieden. Hij woonde op het dorp V., niet ver van den spoorweg, die de twee grootste koopsteden van Nederland bijna tot naburen gemaakt heeft. Pietersen was de zoon van eenen wèlgestelden landman, die aldaar, vóór de tijden der eerste Fransche omwenteling, eene eigene have bezat, en met zijne vrouw en zijne twee zonen, kees en jan, als zoo vele onzer landlieden, een kommerloos en gelukkig leven leidde. De oude pietersen leefde in den tijd toen, vooral op de dorpen, het onderwijs der jeugd nog niet ver genoeg was doorgedrongen, om te maken dat zijne jongens eene eenigzins noemenswaarde ontwikkeling konden verkrijgen. Kees had in 1812 reeds den toen ongelukkigen ouderdom van 18 jaren bereikt, terwijl zijn jongste zoon, jan, vijf jaren jonger was. Beiden hadden dus hunne jeugd in een tijdperk doorleefd, toen het eenigzins afgelegene V. nog niet begiftigd was met het beste dat eene Gemeente kan ten deel vallen: eene goede Gemeente-school voor al hare kinderen. Pietersen, de vader, had dan ook zijne jongens opgevoed, zoo als hij-zelf opgevoed was geworden. Het eenige onderwijs dat zij ontvangen hadden, was het godsdienstige, dat evenwel bij beiden geene gelijke vruchten had gedragen. De levendige geaardheid van kees, bijna rusteloosheid te noemen, zijn vast gestel, zijn geheele wezen, had in hem eenen sterken wil opgewekt, die zich niet altijd naar den vaderlijken wil kon schikken, en daarbij ook niet zeer
vatbaar was om zijne gedragingen in alles aan den Hoogsten Wil met nederigheid te onderwerpen; niettegenstaande de welmeenende lessen hem door vader en moeder daaromtrent bij elke gelegenheid gegeven. Zoo als het menigmalen in de huishoudingen gaat, was het juist deze gesteldheid van kees, die op zijn jongeren broeder eene tegenovergestelde uitwerking had. Jan werd spoedig de beschermeling zijns ouderen broeders, voegde zich naar diens wil en bekwam daardoor iets in zijn geheel bestaan, dat naar gedweeheid zweemde; maar hem ook des te meer vatbaar maakte voor de begrippen van ootmoed, nederigheid en onderwerping aan den wil zijner ouders, aan den wil van het Opperwezen, dien zij hem reeds vroeg leerden eerbiedigen. Daar echter deze gemoedsgesteldheid niet zoo zeer als eene behaalde overwinning op hartstogt
| |
| |
en drift beschouwd kon worden, was hij bij voorkomende gelegenheden van rampen of verliezen, wel gelaten in, maar toch niet tevreden met zijn lot, en miste hij het echte vertrouwen op God, dat slechts in krachtige zielen, al worden deze ook beproefd, kan ontstaan.
Toen de jonge lieden de kinderschoenen begonnen te ontwassen, had ons Vaderland reeds eenen tijd van velerlei rampen doorgeworsteld. De veelvuldige beroeringen in het politieke vóór, in en na 1795 hadden menigen wèlgestelden landman tot armoede doen vervallen, en in de steden nog meer haren nadeeligen invloed doen gevoelen, die dan ook weder op het lot der dorpelingen ongunstig terugwerkte. Baas en vrouw pietersen hadden zich steeds onthouden van deel in die geschillen te nemen; maar toch hadden zij, als alle hunne naburen, in de veelvuldige opbrengsten, waarvan ouderen van dagen onder mijne lezers zich nog wel iets, of mogelijk, helaas! te veel zullen herinneren, moeten deelen; hun welstand verminderde met elke maand; de vrouw van pietersen stierf kort vóór de noodlottige inlijving van ons Land in het Fransche Keizerrijk, en toen deze had plaats gegrepen, had de oude pietersen geene bespaarde penningen meer overig om den oudsten zijner zonen, die in de Conscriptie viel, eenen plaatsvervanger te bezorgen, zoodat deze met zoo velen onzer ongelukkige landgenooten uittrekken moest, om den Franschen Keizer te dienen. De jonge mensch, die in die dagen van onophoudelijken krijg onder de vanen van napoleon optrad, was welhaast te beschouwen als een verloren kind; duizenden bij duizenden zijn opgetrokken, van welke men te naauwernood de doodsberigten ontvangen mogt, en andere duizenden bij duizenden verlieten de vaderlijke haardsteden, zonder dat men daar ooit iets meer van hen hoorde. Kees pietersen kon gedurende de eerste maanden van zijn verblijf in het leger nog door dezen of genen van zijne kameraden eenig berigt overzenden; maar ook spoedig hield dit op, en na den val van napoleon had zijn vader niets meer van hem gehoord, zoodat deze zijn oudsten zoon gesneuveld achtte. Hartzeer over het verlies van eene beminde
vrouw, van eenen geliefden zoon; daarbij komende ongelukkige omstandigheden, die wij niet behoeven te verhalen, maar ieder bekend zijn, die de geschiedenis van Nederlands rampspoed in die dagen zich
| |
| |
herinnert, deden den ouden pietersen verkwijnen, en toen de omwenteling naauwelijks haren zegenenden invloed over stad en land begon te doen gevoelen, was hij ten grave gedaald, latende aldus zijn erf aan zijnen nog eenig overgebleven zoon na, die het echter op verre na niet in dien staat ontving, waarin zijn vader het geërfd had.
Ruim dertig jaren waren er verloopen sedert de voorvallen, waarover wij spraken, in de familie pietersen hadden plaats gevonden. Wij bevinden ons in eene armoedige hut, eenigzins afgelegen van den grooten weg en buiten het dorp V. De strenge koude, door Februarij medegebragt, werd niet buiten dit verblijf der armoede gehouden. Als wij er rondzien, rust onze blik op bijna niets anders, dan op kenteekenen van ellende. De deur knarst op hare hengsels, en kan bijna niet gesloten worden, zoodat de felle Oostenwind door de reten blijft blazen, en het inwendige der schamele woning bijna killer maakt dan het daarbuiten is. De twee ramen, die het grootste vertrek moeten verlichten, zijn niet geheel van glazen voorzien; een graauw papier, hier en daar voor eene gebroken of gebarsten ruit geplakt, belet de buitenlucht niet om ook van die zijde in te dringen. Het tooneel dat binnen die slecht gesloten woning onze blikken treft, is akelig. Aan de ruwe houten tafel zit eene moeder, die, daar de koude hare vingeren verstijft, met moeite eenige kleedingstukken, bijkans dien naam niet waardig, zit te verstellen; digt bij haar zitten een knaap en een meisje van 8 en 6 jaren, die, kermende van de koude, zich tegen haar aandringen, om zich te verwarmen. Al wat dit vertrek, en een ander daarachter, aan het oog vertoonen, is in overeenstemming met het armoedige aanzien der hut. Wij hooren niets dan het kermend klagen der kleinen, en, zoo wij oplettend toeluisteren, dan een met moeite onderdrukten zucht der moeder; zij wil dien niet luide doen hooren, om den vierden persoon, die zich in het vertrek bevindt, te sparen. Het is onze oude kennis jan pietersen. Hij staat daar bij den haard, die slechts een sprankje vuur heeft, waaruit een zoo dun wolkje rooks opstijgt, dat het duidelijk wordt, dat het potje, 't welk daarover hangt, niet veel meer beteekenends zal bevatten dan het vuur waarop 't geplaatst is. Het geheele voorkomen van jan
pietersen geeft te kennen dat hij aan een zwaar zielelijden ter prooi is. Als hij zijn oog vestigt op
| |
| |
de groep die aan de tafel zit of staat, gaat hem eene rilling door de leden, en nu hij bemerkt dat zijne martha door de koude bijkans haar werk moet laten vallen en een droevig oog ten hemel rigt, gaat de aandoening zijne krachten te boven, en half luid ontsnapt hem eene klagt, die zijne vrouw doet bemerken welk een worm er in zijn binnenste wroet. Voorzeker heeft er reeds menigmalen zulk een tooneel van stomme smart in de hut plaats gehad, en is daarop eene meer luide klagt gevolgd; ten minste martha, die het bemerkt dat haar man troost behoeft, is terstond bedacht, om hem eene gelegenheid te verschaffen om zijn gemoed uit te storten. Zij weet het bij ondervinding dat zamen te klagen dragelijker is dan, zoo als 't nu een kwartier reeds had geduurd, ieder voor zich over de moeijelijkheid waarin zij zijn, te blijven peinzen. Zij beseft evenwel, zoo als het eener goede huisvrouw betaamt, dat geene kinderen van zulk een gesprek getuigen mogen zijn, staat op, en gaat naar de zoo schraal voorziene broodkast, haalt daaruit een paar sneden zwart brood, geeft die aan de kinderen, en zegt hun: - Kinderen! het is zoo aanstonds tijd om naar school te gaan; gaat heen en past braaf op! - De kleinen, verheugd met hun brood, gaan henen, na vader en moeder ‘goeden dag’ gezegd te hebben, en nu heeft tusschen jan en martha het volgende gesprek plaats:
- Beste jan! wat ziet ge weder nadenkend en somber! Kom, zeg me wat je op het hart hebt; mogelijk kunnen we er zamen wel iets op vinden. Mij dacht, ik hoorde je daar een hard woord zeggen!
- Och, vrouw! laat me; ik ben ongelukkig, méér dan ik je zeggen kan! Wat zal het helpen of we malkaâr ook ál ons verdriet vertellen? Ik kan het je immers aanzien, hoe je meer lijdt dan je me wel zeggen wilt. Laat ieder het zijne dragen! Waarom zou ik je nog met mijne verdrietelijke gedachten bezwaren! - Kom, ik ga eens naar buiten; dat zal me mogelijk goed doen.
- Hoor eens, jan! wat je daar zegt is niet wèl gedacht; het is toch waar, dat als ik je daar zoo zie staan, en op je gezigt kan lezen wat er in je hart omgaat, dat ik mij dan akelige gedachten in het hoofd haal. Het is goed dat je gaat wandelen; maar zeg me eerst eens wat je daar zoo even dacht,
| |
| |
toen je die leelijke woorden zeî, die ik toch niet van je gewend ben. Of heb je me niet meer lief!?
En toen zij dit zeide, klemde zij zich aan zijne borst, bedwong den traan die in haar oog welde, en zocht haar gelaat den vriendelijkst mogelijken plooi te geven. Welke man, die zijne vrouw innig lief heeft, is daartegen bestand? Jan pietersen gevoelde al de waarde van den schat die hem was overgebleven; maar hij gevoelde ook des te meer dat hij in zijn schier hopeloozen toestand niet in staat was om die geliefde vrouw datgene te geven wat hij zoo gaarne wenschte. Hij zag haar weemoedig aan, en bijna snikkende zeide hij:
- Ach, martha! goede vrouw! de Hemel heeft ons verlaten! Hoe kan je mij, die je zoo weinig kan geven, nog zoo liefhebben!
- Hoor eens, jan! - als je zóó gaat denken en spreken, dan zou ik eerst regt ongelukkig worden. Ik weet het wel wat voor kommer je treft; maar heb ik dan voor God en menschen niet beloofd, dat ik je eene hulpe zou wezen, en heb ik ooit die gelofte gebroken?
- En heb ik dan óók niet beloofd, dat ik je steun zou wezen in alles, en moet ik, ongelukkige, die belofte niet verbreken? Ik zie niets dan zorgen en ellende, en kan er niets aan doen! - En meteen sloeg hij den blik in het ronde door de hut, en het akelige van hunnen toestand stond hem nu geheel voor oogen. Hij vervolgde: - Wat is er van ons geworden, en hoe zal het morgen en overmorgen gaan! Wee mij, arme man! ik heb geene hope meer! Ware ik er niet meer, dan konden de kinderen in het weeshuis, en je zoudt wel in staat zijn om voor je-zelve te zorgen!
- Foei, jan! hoe kan je zoo praten! - riep martha, nu op hare beurt weenende, uit - heb je dan alle liefde voor vrouw en kind verloren, dat je maar zoudt wenschen om heen te gaan! - Kom, laat ons eens bedaard overleggen, hoe het met onze zaken staat; het is niet goed dat je zoo spreekt. Hoe heb je me vroeger niet voorgehouden, dat we ons lot in Gods hand moeten stellen, en dat niets buiten Zijn welbehagen gebeurt? Heb je 't me vroeger niet dikwijls gezegd, toen ik moedeloos werd: stel al uw vertrouwen op God; Hij zal het wèl maken! Zorg niet voor den dag van morgen: de Hemelsche Vader is uw Verzorger! en nog zoo veel meer.
| |
| |
Mijn jan, die altijd onderworpen was aan Gods wil, is die nu morrend, om het kwade dat Hij ons zendt?
- Martha! ja, het is me altijd wèl geweest zóó te denken; maar de nood is nu ook zoo hoog, en ik klaag bitter: o, Heer! waarom verlaat Gij mij! Ik herinnerde me daar zoo even hoe het nu dertig jaren geleden is dat mijn goede vader stierf; hoe ik, nog niet veel meer dan een knaap, in het bezit kwam van het lieve ‘Landlust’, en hoe ik toen wel geen rijke boer, maar toch zoo een was, die zijn eigen brood kon verdienen. Ik beklaagde toen ook het lot van mijnen broeder kees, die in den oorlog moet zijn omgekomen; maar de vergelijking van het verledene met het tegenwoordige deed me wenschen liever in zijne plaats geweest te zijn, dan mijne vrouw en kinderen zoo te zien lijden, en geen middel te weten om er bovenop te komen!
- En, jan! heb je dan nog niet veel overgehouden, wat je toen niet eens hadt? eene vrouw die je lief heeft, en zoete, gehoorzame kinderen; je bent ook nog gezond en zult immers spoedig wel weêr werk krijgen.
- Werk! ja, had ik dat maar! - die winter, hoe zullen we dien rond komen? 't Is nu al Februarij, en de koû is nog scherper dan vroeger. Je weet het toch, hoe we in het begin van den winter nog wat over hadden van onze spaarduitjes, maar dat we nu niets meer over hebben. Ons laatste goed is verpand, en als de koû nog eene week duurt, hebben we niets meer! Wat zal het dán wel wezen!
- Mijn jan van ouds ken ik niet meer. Wie weet wat er deze week nog gebeuren kan; God is de Vader der armen. Kom, wees zoo moedeloos niet; anders zou je me ook allen moed benemen. Als het zachte weder komt, vindt een goed daglooner toch altijd werk, maar als je met kniezen je gezondheid bederft, dan wordt het nog erger. Wij willen biddend werken en wachten, en God zal op zijn tijd uitkomst geven; het water komt wel aan, maar niet over de lippen! - Ik heb goeden moed, er ligt mij een voorgevoel op het hart, dat het wel beter zal worden. - Ga je wandelingetje maken, dat zal goeddoen; ik zal onderwijl ons kostje, al is het sober, het is toch een kostje, klaarmaken, en dan kom je over een paar uur weêr te huis bij je vrouw, die je toch voor geen boer met twintig melkkoeijen zou willen verruilen!
| |
| |
En zij knoopte zijne pij digt; nam een doek op, waarmede zij anders uitging en knoopte hem dien om, en zeide: - Nu dag, beste jan! kom me wat vrolijker te huis dan je heengaat! Gods lieve zon, die zoo mooi op de sneeuw schijnt, zal je bemoedigen en sterken!
De hartelijke en bemoedigende toespraak zijner vrouw had jan pietersen wel in eene meer godsdienstige stemming gebragt, dan hij voor een kwartier uurs was; maar het moeijelijke van zijnen toestand was daarmede niet weggenomen; hij had nu eenmaal zijne gedachten gevestigd op hetgeen vroeger gebeurd was, en op de wandeling herinnerde hij zich hoe hij, eerst door eenen hagelslag, die met veler anderen have ook de zijne geteisterd had, veel had verloren; hoe hij later door de vreeselijke veeziekte de helft zijner melkkoeijen had zien sterven; hoe hij zich in schulden had gestoken, om er anderen voor in de plaats te koopen; hoe eenige jaren later zijn huis door den bliksem was getroffen en in de assche gelegd, en hoe hij, om zijne schulden te betalen het erf verkocht, en zich, van toen af, bij baas gerritsen als daglooner verhuurd had. Daar had hij toch nog voortdurend werk, en had hij ook zijne martha leeren kennen, die even als hij voor loon werkte. Beiden met weinig tevreden, hadden elkander lief gekregen, en de zekerheid van altijd bij gerritsen het noodige te kunnen verdienen, had hen spoedig doen besluiten in het huwelijk te treden. Maar ook deze nederige stand was nog een rijkdom te noemen in vergelijking met zijn tegenwoordigen. Baas gerritsen stierf; de boerderij werd verkocht, en ging over op eenen boer, die met vijf flinke zonen gezegend, in hen arbeiders genoeg had op de hoeve. Van toen af moest jan, als daglooner, dan hier dan daar den kost winnen; dit ging wel in den zomer, als het werk overvloedig was, maar des winters kon hij niet altijd werk vinden, en kwam er dan eene tijdsomstandigheid zoo als die waarover wij in dit verhaal spraken, dan was zijn kommer groot. Hij had, zijne opleiding en zielsrigting doen dit begrijpen, bij alle ongelukken steeds onderwerping aan Gods wegen betoond; maar nu de nood op het hoogst gekomen was, werd de
beproeving hem te zwaar; hij was, zoo niet morrend en in opstand tegen God, dan toch geheel moedeloos, en het vertrouwen was niet meer in hem.
| |
| |
Peinzend zette hij dan ook zijnen weg voort; zonder het te willen was hij het voetpad langs gegaan, dat naar het station van den spoorweg geleidde, en hij bemerkte het ook niet dat de hem omringende natuur bijna plotseling een geheel ander voorkomen had gekregen, dan toen hij zijne goede martha verliet. Het schelle ‘spoorwegfluitje’, zoo als onkundigen het geluid noemen, dat door het eensklaps uitlaten van den stoom wordt veroorzaakt, schrikte hem op eens uit zijne sombere mijmeringen op; het daarop volgende gelui van den bengel, dat de reizigers waarschuwde om zich te haasten, wilden zij aan het station nog op den trein komen, bragt hem verder van zijne zwaarmoedige gedachten af, en nu eerst zag hij, dat de voor weinig tijds nog heldere hemel met wolken bedekt was, dat er een dier natuurverschijnsels plaats had, welke in eenen laten winter niet zeldzaam zijn. Eene aanmerkelijke inkrimping van den wind, veel verzachte temperatuur van de bovenlucht, waarin de zware wolken voortgedreven werden, hadden onverwachts een sterken regen doen nederdalen; de nog stijf bevroren grond ontving die regendroppen, en het geheele landschap was in weinige minuten met eene gladde ijskorst overdekt, die het gaan uiterst moeijelijk maakte. Zulk een ommekeer in het weder is dan ook menigmaal de voorbode van naderenden dooi, en hoe onwelkom die regenbui ook voor vele anderen moge geweest zijn, pietersen, die, als landbouwer, veel meer kennis van het weêr had dan stedelingen die kunnen hebben, verheugde zich er over, en begroette den regen als eene welkome gave Gods, die hem eene spoedige wending in zijn lot beloofde. Hij herinnerde zich nu de laatste woorden zijner vrouw, en meende dat die wel eens eene schielijke vervulling konden krijgen. Gij moet, waarde lezer! die omkeering in jan's gedachten niet als onnatuurlijk beschouwen! Voor den waarlijk ongelukkige is eene enkele, zelfs de minste straal van hoop
zoo verkwikkend, dat zij in staat is eene ijskorst van ongewone dikte, die het hart omsloot, te doen smelten, zoo schielijk als de sneeuw die gij aan uwen haard brengt. Pietersen bleef een oogenblik staan; hij aanschouwde hoe boom en struik, heg en huis, alles met de glinsterende ijsmassa werd overtogen, en vol bewondering staarde hij op een natuurtooneel, dat elken aanschouwer, die nog maar eenig
| |
| |
gevoel voor het schoone der natuur bezit, treffen moet. Hij kon op dat oogenblik weder van harte bidden, en hoewel hij zijne gedachten niet in woorden bragt, en ook niet in woorden zou hebben kunnen brengen, zou een opmerkzaam beschouwer toch in hem den waren bidder erkend hebben. En het was als of de Heer hem op dat zoo innige gebed, dat van terugkeerend vertrouwen in Zijne vaderzorg getuigde, eene gave wilde toeschikken, zoo onverwacht en zoo rijk in gevolgen, dat pietersen en zijne vrouw daarin voor altijd de meer dan vaderlijke zorg der Voorzienigheid leerden aanbidden.
Toen hij daar zoo even, nog bijna hopeloos, voortwandelde, had hij het niet bemerkt dat een vreemdeling, van een der bijwegen gekomen, hem haastig was voorbij gestapt. Het geluid van de locomotief had op dezen ook eenen merkbaren invloed; hij verhaastte zijnen tred, en daar hij met den naderenden trein naar R. wilde vertrekken, was hij bevreesd te laat te komen, zette het daarom op een loopen, en met de gladdigheid van den weg, die ook hem overviel, maar hem alles behalve aangenaam was, struikelde hij, rigtte zich op, sloeg den mantel, die wel het meest in aanraking met den grond was gekomen, af, zette toen wel haastig, maar meer voorzigtig zijnen weg voort, bereikte bij tijds het station, en verdween, als al de andere passagiers, na weinige minuten uit het gezigt van pietersen, die tot digt bij de plaats der afreize gekomen was.
Onze vriend dacht nu aan terugkeeren; hij nam denzelfden weg, dien hij gekomen was, en op de plaats waar de vreemdeling gestruikeld had, vond hij midden op den weg een klein boek, dat hij opraapte en bekeek; en, ofschoon hij zelf niet kon lezen, zag hij toch wel dat het geschreven schrift bevatte. Hij nam het mede, en toonde het, te huis gekomen, aan martha, die, wel in de leeskunst niet onervaren was, maar toch uit de vreemd geschrevene letters niets kon opmaken. Het boek werd ter zijde gelegd, en daar ondertusschen de kinderen waren teruggekeerd, nuttigde de familie het middagmaal, man en vrouw blijkbaar in eene betere gemoedsstemming dan weinige uren te voren.
Den volgenden morgen toonde martha het gevonden boek aan den notaris van het dorp, bij wien zij om eenig werk voor haar of voor haar man was gaan vragen. Deze, een
| |
| |
weldadig mensch, kon wel aan haar verlangen niet voldoen, maar zocht, zonder de arme vrouw te krenken, haar toch eene weldaad te bewijzen. Hij beschouwde het boek, en zeide haar terstond dat het in de Hoogduitsche taal geschreven was, en een reisverhaal bevatte. Hij vroeg aan martha of zij 't hem wilde afstaan, daarbij belovende alle mogelijke moeite aan te zullen wenden om den eigenaar op te sporen, die haar, misschien, voor de terugbezorging wel eenige belooning zou willen geven. Toen martha daarin toestemde, stopte hij haar twee rijksdaalders in de hand, zeggende: ‘Het is beter dat ik u die belooning vooruit geve!’ en, daar hij van geenen dank wilde weten, verliet hij haar zoo schielijk mogelijk. - Wij verbeelden ons de vreugde en de dankbaarheid van de eerlijke hutbewoners voor zulk eenen rijkdom; wij begrijpen het hoe jan, zijne vrouw aan het hart drukkende, kon uitroepen: ‘De Heer is getrouw; Hij helpt op Zijnen tijd die op Hem vertrouwen.’ Ook was deze geringe gift inderdaad in dit oogenblik van het hoogste gewigt; zij redde een bijna rampzalig huisgezin. Nog eene week verliep er, en de dooi, die in Februarij zoo schielijk kan doorzetten, had den winter verjaagd; de werkzaamheid was in het veld teruggekeerd, en de vlijtige pietersen kon weder, als voorheen, in de noodigste behoeften van zijn gezin voorzien.
Zoo kunnen kleine giften, van pas uitgereikt, dikwijls de heilrijkste gevolgen hebben. Er worden in ons Vaderland zekerlijk van alle zijden pogingen aangewend om den nood der armen te lenigen, en de weldadigheid blijft nog de schoonste parel aan de kroon van Nederland; maar ook al zeer dikwijls is het slechts dan dat de liefdevolle ondersteuning genaakt, wanneer de volslagen armoede daar is. Er kon nog meer gedaan worden, om die te verhoeden. Mogt het er eenmaal toe komen, dat elke stad of gemeente eene of meer inrigtingen verkreeg, waar ongelukkigen, zoo als jan pietersen, eene tijdige hulp konden verkrijgen; - eene hulp, hun niet zoo zeer als eene gift, maar als een voorschot toegereikt! Hoe menig handwerksman, wiens omstandigheden met die van pietersen overeenkomen, ziet zich niet genoodzaakt om, gedurende den tijd van gebrek aan werk, zich zelfs van het noodige gereedschap te ontdoen, door verkoop, of door pandjeshuizen! Beide die gevallen zijn in ons oog toch gelijk. Ware hem het middel aan te wijzen om, in den hoogsten nood, zonder verlies zich te helpen, door het in onderpand geven van datgeen, wat hij later, bij de vernieuwing zijner inkomsten, weder kon inwinnen, hij zou zijn eergevoel ongekrenkt behouden, en de middelen daarbij om voor zich en de zijnen te blijven sloven. Mogt ons eenvoudig verhaal eens eene aanleiding te meer geven tot het vormen van eene degelijke Vereeniging van onderstand voor den nijveren, maar karig bedeelden arbeidsstand in Nederland, wij zouden het oogenblik zegenen, waarop 't ons in de gedachte kwam om het onzen lezers mede te deelen!
| |
| |
De winter, met al zijne bezwaren voor den behoeftige, met al zijne genoegens voor den rijke, was voorbij gegaan; de lente sierde weder het oord, waarin het dorpje V. gelegen was, met duizend tooisels; de zomer bezocht met zijnen koesterenden en zegenrijken invloed deze streken, en de herst deed wederom het naderen van het ruwe jaargetijde vooruit zien. Het was op eenen dier schoone herfstdagen, die in ons Vaderland zulke treffende tooneelen opleveren dat menig liefhebber der vrije natuur die verkiest boven het lagchende der lente en het statige van den zomer, dat aan hetzelfde station V. een reiziger van den trein stapte, die met een eenigzins gebroken tongval, maar toch in verstaánbaar Hollandsch, aan den opzigter van het station vroeg, welken weg hij moest inslaan om naar het dorp V. te gaan, en of de Notaris m. daar nog woonde? Op de laatste vraag ontving hij een toestemmend antwoord, en de eerste werd hem door eene wedervraag beantwoord, door eenen der omstanders, die zeide: ‘Mag 'k Meneer zijn pakkie drage, dan zel 'k 'm de weg na V. wel wijze?’ - De vreemdeling nam het aanbod aan, en spoedig bereikten zij het dorp en het huis van den Notaris, waar de drager zijne zwaardere vracht tegen eene ligtere, hem daarom toch niet minder welkome, verwisselde.
De Notaris ontving den vreemdeling, die dat voor hem volkomen was, met Hollandsche vriendelijkheid, en vroeg, zoo als natuurlijk is, den onverwachten gast naar de reden zijner komst. Niet weinig verbaasd was de goede man, toen deze zeer beleefd, maar zonder omwegen zeide: ‘ik ben hier gekomen, om u de teruggave te verzoeken van iets dat ge als uw eigendom beschouwt, doch dat het mijne is.’ - Nimmer had m. zich aldus hooren toespreken; hij droeg met regt den naam van door en door eerlijk te zijn, en hield er ook zichzelven voor; maar 't gezegde des vreemdelings was zoo ondubbelzinnig, dat hij er eenigzins van schrok. Wat kon hij bezitten dat niet het zijne was? - Met eenige geraaktheid en verwondering vroeg hij dus: - ‘Mijnheer! wat is uwe bedoeling?’ Maar zijne bedaardheid hernemende, bedacht hij, dat de bezoeker, wiens uitspraak genoeg aantoonde, dat hij een Duitscher was, welligt eene andere bedoeling had, dan hij aan zijn gezegde toeschreef. Hij dacht aan de menigte testamenten en acten onder zijne berusting, en vervolgde daarom: ‘Mijnheer wenscht mogelijk door mijne tusschenkomst eenige geldelijke aangelegenheden te regelen - waarin kan ik u van dienst zijn?’ - Maar nog vreemder zag hij op, toen de vreemdeling hem antwoordde: ‘Neen, Mijnheer! ik ben hier gekomen om van u de teruggave te vorderen van een kind dat ik verloren heb, en dat in uwe handen gekomen is.’ - Bij dit zeggen speelde den vreemdeling echter een lach op de lippen; hij kneep de oogen schalks toe, en bragt den Notaris, die begon te vreezen iemand voor zich te hebben, wiens hersenen niet in den besten staat waren, in geene geringe verlegenheid. - Mijnheer! - zeide deze, - ik
| |
| |
moet denken dat gij hier verkeerd zijt, of in eene dwaling verkeert; ik weet van geene kinderen af; mijne vrouw schonk ze mij niet, en nog minder heb ik ze gevonden!
- Mijnheer! gij zijt toch de Notaris m. in persoon?
- Ja.
- Welnu, dan hebt gij mijn geliefd kind aangenomen, en 't alle zorg en eere bewezen; en te L. uwen vriend q. zelfs verzocht, om 't in de groote wereld in te leiden.
Eerst scheen 't dat deze woorden den Heer m. nog meer verwonderden, maar er ging hem nu toch een licht op; zijnen vriend q. te L. had hij maar eens, in de maand April, bezocht, en hij herinnerde zich nu op eens, dat hij aan dezen vriend, redacteur van een veel gelezen tijdschrift, het door pietersen op den weg gevonden Hoogduitsche handschrift getoond, en hem vergund had eene vertaling er van in zijn maandwerk te plaatsen. Nu zag hij de woorden van den ondervrager in verband met dat handschrift, en op den toon voortgaande, dien deze had aangeslagen, zeide hij:
- Aha! nu begin ik u zoo wat te begrijpen, maar belieft het u mij te zeggen, of mijnheer een zoon of eene dochter verloren heeft?
- Wel, Mijnheer! - sprak de vreemdeling - ik zou haast gelooven dat het kind, toen ik het verloor, meer op een wilden, weinig opgevoeden knaap geleek, maar dat het onder uwe leiding veel overeenkomst heeft gekregen met een wel levendig, maar toch beschaafd, zeer fijn opgevoed Fräulein! Doch nu verstaan wij elkander, geloof ik. Gij weet dat door uwe zorgen, de veel verbeterende vertaling van een door u gevonden handschrift in het maandwerk van den Heer q. is geplaatst. Welnu, Mijnheer! ik maak mij bij u bekend als de vader van het door u gevonden kind; ik dank u voor de zorgen aan mijn' lieveling besteed; maar zou den wilden, woesten knaap toch gaarne eens wederzien. Zoo als mijne spraak u bewijst, ben ik Duitscher, maar toch nog half Hollander als gij, en dit maakt dat ik uwe, ja onze spraak ook nog al tamelijk meester ben. Ik heb er altijd genoegen in gevonden om eenige tijdschriften in het Hollandsch te blijven lezen, en het zal u dus niet moeijelijk zijn op te lossen, hoe ik mijn verloren kind in zijn nieuw, veel sierlijker gewaad heb te zien gekregen. En nu, Mijnheer! waar is mijn jongen? Hebt gij hem misschien eene plaats waardig gekeurd onder zoovele groote geesten, als ik daar voor mij zie? - En meteen wipte hij van zijnen stoel naar de welvoorziene boekenkast van m. Deze liet hem begaan, en de vlugge Duitscher staarde met genoegen op vele namen die de letterkunde van zijn Vaderland tot eer verstrekken, en riep uit: - schiller's, goethe's, klopstock's, herder's, zschokke's, körner's werken! o, Hoe goed is het mij die oude vrienden ook hier te zien; hoe wel staan zij daar naast uwen vondel, cats, hooft, bilderdijk, helmers, tollens, van lennep! Mijnheer m. ik eer uwe keuze en smaak! Maar hoe, Mijnheer! - vervolgde hij met buitengewone verheffing van stem, toen hij
| |
| |
verder ziende een boekdeeltje in zwart marokijn gebonden, zonder ander kenteeken dan de letters j.p.d.j. aangreep, en in de hoogte hief. - Maar hoe, Mijnheer m., daar heb ik immers mijn jongere weder! Gij ziet dus dat ik ben waar ik wezen moet, om mijn regtmatig eigendom terug te vorderen? - En met een bijna kluchtig, maar toch belangwekkend gevoel drukte de volijke man het handschrift aan zijn hart.
Wij zouden onze lezers mishagen, als wij het gesprek tusschen den Heer m. en den Duitscher verder in zijn geheel wilden mededeelen. Wij willen nu liever den verhalenden toon weder opvatten. Het is voor ieder duidelijk, dat de kennismaking tusschen de beide mannen, na zulk eene inleiding, spoedig gemaakt was. De jonge Duitscher verhaalde: dat hij te S. in het Silezische geboren was; dat zijn vader nog leefde; dat deze als Hollandsch militair napoleon op zijne togten naar Rusland had moeten volgen, in den slag van de Moskowa gekwetst was geworden, van daar onder velerlei lotgevallen had mogen ontkomen, en eindelijk in het Silezische was aangeland, bij een landbouwer, die hem, toen hij, door gebrek en vermoeijenissen uitgeput, ernstig krank was geworden, in zijn huis opgenomen en hem alle hulp verleend had; dat zijn vader, eens landmans zoon, van der jeugd af met de verzorging van het vee belast, en met het maken van kaas en boter bekend, gepoogd had zijnen weldoener bij de herstelling zijnen dank te bewijzen, door hem zijne kundigheden mede te deelen; dat hij daardoor en door zijn gedrag spoedig de vriendschap des Sileziërs won, maar bovendien ook de genegenheid van diens eenige dochter. Onder de leiding van zijnen vader was het goed van dien braven man het meest rentegevende in den omtrek van S. geworden, en het eerste gevolg van 't een en ander was, dat de oude man er in toestemde, dat de jongelieden, die elkander zoo innig liefhadden, man en vrouw werden, en daarvan was het niet onnatuurlijk gevolg geweest, dat onze jonge Duischer van eenen Hollandschen vader en eene Silezische moeder het leven had ontvangen. Hij verhaalde verder, dat zijn vader door den dood des ouden mans eigenaar van het landgoed was geworden, en hij, na eene goede opvoeding te hebben ontvangen, naar Holland gekomen was om zijne landhuishoudkundige wetenschap, zoo mogelijk, te vermeerderen, en vooral om geheel bekend te worden met de wijze waarop
onze landlieden hun vee gedurende den winter in de zoo reine stallen verzorgen. Daartoe was hij reeds eenmaal in Holland geweest, en ook nu weêr teruggekomen.
In den loop van het gesprek had de Heer m. reeds menigmalen de vraag op de lippen gehad, hoe de jonge Duitscher toch wel mogt heeten, maar gedurig had hem zeker gevoel van kieschheid daarvan teruggehouden. Nu hij echter den zamenloop van omstandigheden in zijn geheel kende, kon hij zijne nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, en wilde hij vernemen wie de man was, die hem zoo veel belang inboezemde.
| |
| |
De notaris zeide daarom, toen de vreemdeling zijn verhaal geëindigd had: dat hij het gevonden handschrift zeer gaarne en zoo spoedig mogelijk aan den regtmatigen eigenaar had willen terugbezorgen, maar dat hem de mogelijkheid daartoe had ontbroken; de advertentiën, die hij in de dagbladen had geplaatst, waren zonder gevolg gebleven, en behalve de letters j.p.d.j. was er geenerlei kenteeken aan te vinden geweest. Dikwijls had hij op die letters getuurd, maar even dikwijls ook gewanhoopt aan 't ontraadselen van den naam des Schrijvers. Dit gezegde begreep de Duitscher eene uitnoodiging te zijn om zich volkomen aan zijnen gastheer bekend te maken, en nu antwoordde hij terstond: ‘Vergeef mij! bij 't vele dat ik u heb mede te deelen, heb ik er nog niet aan gedacht om u mijnen naam te noemen. Ik eer uwe bescheidenheid; maar ik heb geene reden hoegenaamd om mijnen naam te verzwijgen: ik heet jan pietersen, om u te dienen.’
Onze lezers zullen wel kunnen begrijpen dat die naam op den notaris eenigen indruk maakte. Er was toch eene merkwaardige overeenstemming tusschen den naam des eigenaars en dien des vinders van het handschrift. Hij aarzelde niet deze opmerking mede te deelen; maar voegde er ook eene vraag bij naar de beteekenis der letters d.j. De vreemdeling zeide hem daarop, van zijnen vader te weten, dat hij nog eenen oom in Holland had, of kon hebben, die denzelfden naam droeg, en dat hij, van der jeugd af der Jungere was genoemd en later dien bijnaam ook had behouden. Hij zeide ook dat die oom, indien hij nog leefde, even als zijn vader, tot den boerenstand moest behooren, en zeker wel in het bezit van de ouderlijke landhoeve zou gekomen zijn. Hij voegde er bij, dat zijn vader eenige malen naar Holland had geschreven, om berigt van de familie te krijgen, maar nimmer antwoord bekomen had, en daarop van verdere pogingen daartoe had afgezien. Hij zelf had er nog niet aan gedacht, naar zijne familie te vragen. De overeenstemming der namen kwam hem aardig voor, en hij wilde gaarne zijnen naamgenoot eens zien, om te weten of hij van de familie was, en zoo neen, hem eene belooning te geven, en verzocht den Heer m. vriendelijk hem diens woning te doen aanwijzen. - Terwijl nu de notaris en de Duitscher naar de dagloonershut op weg gaan, willen wij nog even een blik daarbinnen werpen.
In de hut van jan pietersen heerschte nog dezelfde armoede niet alleen, maar het wordt ons terstond duidelijk, dat de omstandigheden daar nog minder goed zijn, dan toen wij er voor eenige maanden binnentraden. Wel zit vrouw martha aan dezelfde ruwe tafel, wel ziet men er hetzelfde knaapje en meisje; maar men mist er den eerlijken, arbeidzamen vader. Het kommervol gelaat van martha draagt alle kenteekenen van het storten van bittere tranen, en de bedrukte gezigten der kinderen doen reeds vermoeden, dat er vrees bestaat voor nog grooter ongeluk dan die arme hutbewoners tot nu toe
| |
| |
getroffen heeft. Plotseling wordt de stilte afgebroken door een kermend geluid, dat zich van achter de gordijnen eener bedstede in het tweede vertrek laat hooren. Vrouw martha springt ijlings op, en de gordijnen openschuivende, vraagt zij hartelijk: ‘jan, wat scheelt er aan?’
Jan pietersen had in de lente wel ras werk gevonden, en ook gedurende den geheelen zomer onafgebroken kunnen arbeiden en voor de zijnen zorgen; maar op het einde van Augustus had hij zich niet wel gevoeld. Eerst had hij dit weinig geteld, en 't had hem ook niet weêrhouden van nog te blijven werken; maar eindelijk, onder gebrek aan rust en verpleging bezweek zijn gestel, en eene krankte wierp hem op het ziekbed. - Alle menschen staan voor ziekten bloot; maar niet voor alle menschen zijn de gevolgen er van zoo noodlottig als voor den man, die met het werk zijner handen, in het dagelijksch brood van het gezin moet voorzien. Met de ziekte treden gewoonlijk armoede en ellende in de woning van zulke karig door de fortuin bedeelde natuurgenooten. Dan is de beproeving hard, en zij, die in zulke bang folterende omstandigheden hun geloof en vertrouwen behouden, leggen meer Christenmoed aan den dag, dan hij heldenmoed die op het veld van eer de grootste gevaren braveert.
Op de vraag van martha had jan zich een weing opgerigt, en met eene flaauwe stem antwoordde hij: ‘Och! lieve martha! wat zou mij schelen! ik ben ziek; maar dat is het ergst niet. Nu ik hier lig, komt mij alles zoo voor den geest. Nu kan ik niet dan met schrik denken aan het lot van mijne vrouw en kinderen! wat zal er met den winter van ons worden? Martha! goede martha! God heeft ons verlaten.’ - En met diepen weemoed staarde hij haar in de oogen.
Martha, die te wel wist hoe gegrond de vrees van haren man was, had groote moeite om hare tranen te bedwingen; doch als eene trouwe hulpe, trachtte zij toch den moedelooze te versterken, en sprak hem over de vele bezwaarlijke omstandigheden, waarin zij zich reeds vroeger hadden bevonden, en waaruit de Heer toch altijd geholpen had, als het water tot de lippen dreigde te komen. ‘Herinner u eens, beste jan!’ - sprak zij - ‘hoe wij in Februarij in benaauwdheid verkeerden: hoe we ook toen bijna de hoop hadden verloren, en toen de goede God ons toch zoo onverwachts eene uitkomst schonk. Zou God, die ons altijd geholpen heeft, ook nu niet weten wat wij noodig hebben? Och, jan! al is het moeijelijk, laat ons 't vertrouwen op den Hemelschen Vader niet verliezen; Hij is immers Dezelfde altijd!’ - Maar wat martha zeide, het was haar niet mogelijk den kranke de verloren rust weêr te geven. Wel was hij onderworpen in zijn lot, en hield hij zich volkomen van de liefde en wijsheid des Heeren overtuigd; maar nog nimmer had zijn geloof die vastheid verkregen; door welke men ook de toekomst met vertrouwen te gemoet kan zien. Martha gevoelde evenwel hoe zeer 't voor | |
| |
haren man eene behoefte was om kalmer te zijn, daar zijne onrust de koorts, die hem afmatte, nog meer versterkte. Als eene waarlijk godvruchtige leerlinge des Heeren, nam zij nu hare toevlugt tot het gebed; aan de sponde van haren kranken man vond zij kracht genoeg om te bidden, overluid te bidden; ‘Vader in den Hemel! zie in barmhartigheid op Uwe kinderen neder, die, verslagen van hart, op Uwe goedheid bouwen! Gij kent ons lijden, goede God! Och, indien 't mogelijk is, laat die bittere kelk ons voorbijgaan! Maar leer ons bovenal, met vertrouwen op Uwe wijsheid, uit het harte zeggen: Vader! niet onze wil, maar Uw wil geschiede!’
Tranen vloeiden van de wangen der godvruchtige vrouw; jan vatte méér bemoedigd hare hand, en de Heer, de Vader van al zijne schepselen, zag gewis ook met welgevallen op de biddende neder. Zulke huiselijke, voor 't oog der wereld verborgen tooneelen zijn in onze oogen veel meer verheven, dan elk ander, dat de wereld verblindt en om schijnschoon en schijnwaarde luide geprezen wordt.
De stilte, die nu in 't vertrek op het ‘amen’ volgde, werd eensklaps afgebroken door 't gerucht van stemmen en 't binnenkomen der kinderen, die martha kwamen zeggen, dat de notaris er was met een vreemden Heer, en naar vader vroeg. Wij zullen ons niet wagen aan 't beschrijven der nu volgende oogenblikken. De komst van den Heer pietersen, die spoedig ontdekte dat zijn naamgenoot zijn oom was, en de uitkomst welke die ontdekking voor de hutbewoners ten gevolge had, zullen beter en duidelijker dan wij 't vermogen, den nadenkenden gevoeligen lezer de verrassing, deelneming, weldadigheid, en dank jegens de Goddelijke Voorzienigheid voor den geest voeren, van welke de armelijke woning nu het tooneel werd. Allen - de rijken zoo wel als de behoeftigen - die in het geval betrokken, of er getuigen van waren, voelden zich er door overtuigd, dat Gods Vaderzorg altijd en over allen waakt, en het smeekgebed der vrome martha werd vervangen door uitboezemingen van dankbare vreugde. Zoo ras zij weder met den kranke alleen was, knielde zij neder voor zijne sponde, en vatte zijne handen in de hare, en loofde God en riep uit - en de kranke juichte en bad met haar: - ‘O, Heere! Heere! Gij hebt ons gered, en wij erkennen Uwe wegen! o, Laat ons immer, immer het vertrouwen op U behouden! Dat vertrouwen is meer dan alle schatten der aarde! Uwen naam zij lof en dank in eeuwigheid!’ |
|