Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| ||||
Een blik op het lot der lagere standen, in de verschillende tijdperken van beschavingGa naar voetnoot(*).
| ||||
[pagina 219]
| ||||
lot der behoeftigen in de beschaafde maatschappij minder drukkend is dan in eenigen anderen toestand. Er zijn enkele punten in de geschiedenis waarin wij meer bijzonder de oude vormen voor nieuwe zien plaats maken, en waarin een meer of minder duidelijke overgang tot eene andere wijze van maatschappelijk bestaan plaats grijpt. Van zoodanigen aard was de overgang van het jagers- en herdersleven tot den landbouw; de invoering van het Christendom, vooral in verband met de groote volksverhuizing; de ontdekking van Amerika, met de daarop volgende Kerkhervorming, en, eindelijk, de groote Fransche omwenteling in het laatst der vorige eeuw. Door sommige schrijvers wordt de geschiedenis van den arbeid in bovengenoemde tijdperken verdeeld, welke verdeeling, in bovengenoemde tijdperken verdeeld, welke verdeeling, naar het mij toeschijnt, ook bij eene beschouwing van het lot der lagere standen, in de verschillende beschavingstoestanden, kan worden gevolgd, naauw verbonden als het is met de ontwikkeling en vrijmaking van den arbeid. Het is een algemeen gevoelen, dat de mensch van jager herder, van herder landbouwer is geworden, en dat uit den landbouw de wetten zijn ontstaan, en wetenschappen en kunsten zich hebben ontwikkeld. Den eersten toestand waarin wij den mensch der algemeene overlevering, ‘de gevallen mensch’, tot wien gezegd was: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’, aantreffen, is in het jagersleven, en pas na de ontdekking van Amerika zijn beschaafdere volken met stammen in dien eersten ruwen staat levende, in aanraking gekomen. Op dit lage standpunt heerscht er algemeene ellende, en bestaan er geene bepaalde armen; het is omdat ieder even behoeftig is. De zwakken en hulpeloozen worden van het leven beroofd, zoo zij de zwerftogten van den stam niet kunnen volgen, of zoo hun bestaan, bij gemis aan voedsel, het leven der overigen in gevaar zou brengen. Er waren volken, die op een zoo lagen trap van ontwikkeling stonden, dat zij zelfs het gebruik van het vuur niet kenden, en het wild op geene andere wijze wisten te bereiden, dan door het aan de zonnehitte bloot te stellen. De beroemde humphrey davy schetst in zijne ‘Laatste dagen van een Wijsgeer’ met levendige kleuren de menschheid in dezen ruwen staat. ‘Ik zag’ - zegt hij ‘eene met | ||||
[pagina 220]
| ||||
wouden en moerassen bedekte landstreek. Ik zag wilde beesten in uitgestrekte savannah's grazen, en verscheurende dieren, zoo als leeuwen en tijgers, die nu en dan de eerste verjoegen en verslonden. Ik zag naakte wilden, die zich met wilde kruiden voedden of schaaldieren verslonden, of met knodsen om de overblijfselen van een walvisch vochten, door de zee op het strand geworpen. Ik ontwaarde dat zij geene hutten hadden, dat zij zich in holen verborgen of onder palmboomen wegscholen; dat het eenige smakelijke voedsel, hetwelk hun de Natuur scheen geschonken te hebben, in eenige dadels en kokosnoten bestond, die bovendien, soms maar in geringe hoeveelheid voorhanden, voorwerpen van afgunst waren. Ik zag dat sommige dezer ongelukkige wezens, die de voor mij gelegene ruime wildernis bewoonden, wapenen hadden, voorzien van puntige keisteenen of vischgraten, waarvan zij zich bedienden om vogels, viervoetige dieren, of visschen te dooden, welke zij raauw verslonden, maar hunne grootste lekkernij scheen in eene made of een worm te bestaan, welke zij met groote volharding in de knoppen der palmboomen zochten’Ga naar voetnoot(1). Er zijn waarschijnlijk nog slechts enkele stammen die in dezen toestand verkeeren, en hun getal neemt dagelijks af; het schijnt ook te blijken, dat menschen in dezen staat, met veel beschaafdere volken in aanraking komende, die beschaving niet overnemen, maar zich voor dezelve terugtrekken en eindelijk uitsterven. In het herdersleven zien wij wel meerdere ontwikkeling, maar er bestaat toch nog altijd algemeene behoefte, en het mogt wel eene droevige afdwaling van het menschelijk verstand genoemd worden, toen men, in het laatst der vorige eeuw, den man toejuichte, welke die diepe armoede als de volmaaktste uitdrukking van het menschelijk bestaan beschouwde. In het herdersleven ontstaat eene instelling, die gedurende vele eeuwen een hoogst belangrijken invloed op de menschheid heeft uitgeoefend, en wel de slavernij, waardoor eene talrijke klasse tot erfelijke ellende gedoemd werd. Was de jager gewoon geweest zijne krijgsgevangenen te dooden, zoo | ||||
[pagina 221]
| ||||
hij ze niet in plaats der gesneuvelden bij zijnen stam inlijfde; de herder wist van den overwonnene meer partij te trekken, door hem tot zijnen slaaf te maken. De aangroeijende bevolking, een gevolg der toenemende beschaving, gaf tot den landbouw aanleiding, waartoe meer ontwikkeling, en zelfs eenig begrip van grondeigendom, werd vereischt. Als men echter nagaat, hoe in dien staat de levenswijze der gegoeden was, en hoe vele ontberingen dezen zich moesten getroosten, kan men daaruit veilig de diepe ellende der behoeftigen afleiden, die, bij elke mislukking van den oogst, door hongersnood werden gefolterd; zoo zelfs dat de man dikwijls vrouw en kinderen verkocht om in zijne behoeften te voorzien. Wij komen thans tot beschaafdere tijden. De hutten der herders en landbouwers zijn vervangen door statige tempels en andere grootsche gestichten. Het lot der behoeftigen is echter niet in gelijke mate verbeterd; verdrukt als dezelve bijna overal werden door de heerschende kasten, wier slaven zij waren. De reusachtige bouwvallen van Egypte, en die welke men in de thans zoo eenzame vlakten van Mesopotamië opdelft, zijn nog sterker bewijs voor de dienstbaarheid van het volk, dan wel voor deszelfs ontwikkeling; want er moest toch wel ellende bestaan bij een volk, dat gedwongen kon worden om voor weinig loon jaren lang te arbeiden aan gebouwen, soms alleen bestemd om het overschot te bevatten van een enkelen Vorst; bij een volk, dat zijne vrijheid gaf om slechts bedeeld te mogen worden uit de voorraadschuren van den Koning, en waarbij de verschilende standen zoo scherp waren afgescheiden, dat eene vermenging soms doodzonde werd geacht, terwijl aan de geringste klasse zelfs de toegang in de tempels verboden was. De lijdende staat des volks blijkt ook uit de meestal gemakkelijke wijze waarop die oude rijken aan elken veroveraar ter prooi werden. Van Egypte o.a. maakten zich de Babyloniërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Saracenen en Turken achtereenvolgens meester; doch de toestand des volks bleef onveranderd, en de nakomelingen van hen die zich kromden onder de zweep der eerste Koningen, deden zulks even gehoorzaam onder de zweepen van elken overweldiger, en eeuwen van slavernij hebben den ongelukkige Fellah zoo diep | ||||
[pagina 222]
| ||||
doen zinken, dat hij zelfs van vrijheid geen begrip meer heeftGa naar voetnoot(2). In de meeste Oostersche rijken vond men dezen toestand, als een noodzakelijk gevolg van het despotismus, terug. De Israëlieten leefden echter onder mildere bepalingen; de slavernij was bij hen minder hard en meer eene tijdelijke dienstbaarheid. Ook in China, waar reeds vroeg eene geheel eigenaardige beschaving gevonden werd, waar de Vorsten een minder onbepaald gezag uitoefenden, en waar men door verdienste van den laagsten rang tot de hoogste ambten kon opklimmen, was het lot der behoeftige standen over het algemeen minder hard; hoewel men uit de vele bloedige burgeroorlogen, uit de gewettigde gewoonte om kinderen van het leven te berooven, en uit den stroom der landverhuizing, die reeds sints eeuwen een uitweg zocht, wel kan afleiden, dat die toestand toch ook ver van gunstig was. Op Griekenland, waar kunsten en wetenschappen zoo welig bloeiden, rustte ook de vloek der slavernij. De slaaf was geen mensch meer; hij was eene zaak geworden; een werktuig waarvan de eigenaar zoo veel voordeel mogelijk trachtte te trekken, en dat hij weggaf, verkocht, en naar goeddunken behandelde. De beroemdste Wijsgeeren zelfs konden zich, met slechts zeer enkele uitzonderingen, niet boven het algemeene vooroordeel verheffen, dat de handen-arbeid den mensch onteerde en slechts aan de verachte slaven paste. Die slaven waren dan ook wel veracht. Plato zegt ergens, dat men een slaaf nimmer vertrouwen moet, daar zijne ziel wezenlijk slecht is, en aristoleles was zoo overtuigd van het onmisbare der slavernij, dat hij uitroept: ‘Als de spoel van zelf door het web vliegt, en de plectra van zelf de citer bespeelt, dan eerst zullen wij geene slaven meer behoeven’. Hoe talrijk het aantal dezer verworpelingen in de maatschappij was, blijkt door dat er in Attica alleen ruim vier maal honderd duizend slaven waren, terwijl in het communistische Sparta het aantal der ongelukkige Heloten door stelselmatige moorden beperkt werd. Bij de bewondering voor de Grieksche instellingen, ziet men wel eens voorbij, dat een volk noodzakelijk ongelukkig moest wezen, waarvan de eene helft, de vrijen, uit hoogmoed, de andere helft, de slaven, uit onwil, niet handel- | ||||
[pagina 223]
| ||||
den gelijk het behoort, en waar de handen-arbeid schandelijk en vernederend werd geacht. De uitdeelingen in geld, waarmede men de behoeftige vrijen zocht te weren, kweekten de luiheid aan en vermeerderden het getal ledigloopers; en de toenemende verarming heeft gewis niet weinig medegewerkt om Griekenland een zoo droevig einde te doen nemen. De bekende Hoogleeraar michel chevalier vergelijkt, in eene zijner Redevoeringen, den toestand van agamemnon, den magtigen Griekschen Koning, met dien van een handwerksman van onzen tijd, ten bewijze hoe de menschheid op den weg van welvaart is gevorderd. ‘De Vorst’ - zegt hij - ‘woonde in een huis zonder glasruiten, want de kunst van den glasblazer was nog niet uitgevonden. Bij koud weder zat hij in den rook, daar men nog geene schoorsteenen behoorlijk kon inrigten. Eene plompe lamp verspreidde te naauwernood eenig licht. De deuren van het Koninklijk paleis waren bijna zonder sloten, en de troon vrij wat minder gemakkelijk, dan de goed gevulde stoel, dien men thans, zelfs in de burgerwoningen, aantreft. Zijn gewaad was van wol, want laken was even onbekend als de zachte katoenen weefsels, die tegenwoordig voor zoo weinig geld te koop zijn; zoodat de burgerman thans vrij wat meer verschooning kan genieten dan de aanzienlijkste van die dagen. De Koning, die dikwijls zijn eigen kok was, gebruikte tot spit een staak, en tot keukengereedschap eenige koperen bekkens. De spijzen, thans uit alle luchtstreken tot ons gebragt, en die tegenwoordig de meest behoeftige gebruikt, zoo als: koffij, thee, chocolade, enz., waren, even als de meeste specerijen, geheel onbekend; terwijl men voor suiker slechts honig had. De bekers waren van metaal of hoorn, en de schotels meestal van aarde en zonder glazuur, zoodat zij, in weinige dagen van vet doortrokken, noodzakelijk aan het eten een onaangenamen smaak moesten mededeelen. De prachtige wagen waarop alexander de Groote zijne intrede in Babylon deed, was zonder riemen of veeren, en maar weinig beter dan de hedendaagsche karren. Gegoten ijzer en zink, thans zoo veelvuldig aangewend, waren geheel onbekend, even als de zeep; zonder welke bijna geene zindelijkheid denkbaar is.’ Zóó was destijds de toestand der koningen; men kan er uit opmaken hoe het lot der geringere lieden moet geweest zijn. | ||||
[pagina 224]
| ||||
Over de eerste geschiedenis van het later zoo magtige Rome digt een sluijer; doch zoo veel weet men toch, dat er de handen-arbeid maar weinig geëerd werd, en men den oorlog als het eenige, den vrijen man waardige middel beschouwde om rijkdommen te verkrijgen. In de Romeinsche maatschappij vond men drieëerlei soort van menschen. De eerste stand is vrij en eigenaar van den grond; de tweede verkeert in een ondergeschikten staat, die soms maar weinig van den derden, of eigenlijk gezegden slavenstand verschilt. Bij de hoogste klasse heerschte, vooral na de verovering der Aziatische rijken, eene verbazende weelde. Om twee gasten te onthalen, die hem onverwachts kwamen bezoeken, besteedde lucullus eene waarde van ƒ 30.000. - Apicius bragt zich uit vrees voor armoede om het leven, toen hij ontdekte dat zijne bezitting van 75 ton gouds, door feesten en gastmalen, tot op 7 ton geslonken was, en Keizer nero verkwistte in korte jaren ruim 82 millioen gulden. De mindere standen verkeerden meestal in een behoeftigen staat. Vier eeuwen na Rome's stichting klaagde men over toenemende armoede, en werden er ambtenaren benoemd om naar de schulden onderzoek te doen, waaronder een groot aantal burgers gedrukt ging. Korten tijd later hadden er reeds algemeene uitdeelingen plaats, welke giften, geschonken om de volksgunst te winnen, even als overal het verderfelijk gevolg hadden om den arbeid nog meer in minachting te brengen, en lediggang en zorgeloosheid aan te kweeken, en bij het volk eene onbegrensde zucht tot vermaak te doen ontstaan. Het lot der Romeinsche slaven, uit alle veroverde gewesten naar Rome gesleept, was in den eersten tijd der Republiek vrij dragelijk, doch werd bij de vermeerderende rijkdommen en weelde, harder. Men dwong deze ongelukkigen om elkander in de renbanen te bestrijden en te dooden, en het minste vergrijp werd met de ontzettendste folteringen gestraft. De aanzienlijke Romeinen bezaten soms duizenden slaven, en waren zoo gewoon ze onmenschelijk te behandelen, dat zelfs de zedemeester cato zijne slaven, als ze te oud waren om te werken, meedoogenloos op straat joeg. De weelde en zedeloosheid hadden de grondslagen van het reuzengebouw des Romeinschen Staats ondermijnd. De Hoogleeraar emery zegt van dit laatste tijdperk: ‘De bevolking | ||||
[pagina 225]
| ||||
neemt af, en de gegoeden wijden zich bij klimmende ellende meer en meer aan den ongehuwden staat toe. De vrije menschen lijden zonder tot den arbeid terug te komen. Door langdurigen lediggang heeft de slaaf de werkzaamheden der nijverheid vergeten, en toch moet zijn zwakke arbeid thans in alles voorzien. Het schijnt als of de wereld op haar eind loopt, zonder dat er een dag voor de vrijheid heeft gegloord. Maar, neen, het Christendom buigt zich over de stervende heen, en fluistert haar een woord in de ooren dat haar opbeurt. - Het onthult voor den mensch zijne verheven bestemming. Het spreekt hem van een God, een Vader van allen, van een eeuwig leven, waarvan dit leven slechts een begin is; het zegt hem dat het tegenwoordig lijden slechts middel tot verzoening, dat de arbeid slechts gevolg der overtreding van den Goddelijken wil is. Hoezeer 't dan ook voor het tegenwoordige gronden tot onderwerping geve, het verkondigt eene toekomst waarin geene slaven meer zullen zijn; het stelt de wederzijdsche verpligtingen van het menschelijk geslacht vast.’ Reeds in de eerste eeuwen van zijn bestaan is de stille werking van het Christendom zigtbaar. Zoo verhieven zich onder anderen de belijders dier leer met verontwaardiging tegen de burgers van Rome, toen deze bij een hongersnood op één dag ál de behoeftigen, uit geheel Italië dáár zamengevloeid, de stad uitdreven. ‘Het is onmenschelijk’ - schrijft ambrosius - ‘zijn evenmensch te verstooten als hij hulpbehoevend is: de dieren verdrijven huns gelijken niet, en de mensch zal den mensch wegjagen!’ Men heeft de eerste Christenen wel eens beschuldigd van door verkeerde liefdadigheid en overdreven godsdienst-ijver de armoede te hebben aangekweekt, doch men moet niet voorbijzien, dat het destijds een zoo veel bewogen tijdperk was, als de wereld misschien nog nimmer gekend had; dat alle maatschappelijke banden waren losgerukt, en dat de ellende ten top was gestegen. De duizende slaven, die door den invloed van het Christendom en andere omstandigheden hunne vrijheid hadden gekregen, hadden meerendeels die vrijheid maar weinig begrepen, en vormden eene geheel aan zich-zelve overgelaten armenklasse, die, in ellendige woningen opgehoopt, hulpeloos aan hongersnood en afzigtelijke ziekten was overgelaten. Het waren de Christenen die de liefdegestichten deden | ||||
[pagina 226]
| ||||
verrijzen, welke het Heidendom nimmer gekend had. Eene wet van Keizer justinianus, van het jaar 528, is zeer uitvoerig over dergelijke instellingen, en vermeldt er voor zieken, voor armen, voor vondelingen, voor grijsaards, voor hulpbehoevende vreemdelingen, enz. Ook oefenden destijds de nog arme kloosters geen ongunstigen invloed uit, daar de arbeid er geëerd en naar buiten aangemoedigd werd. De wereld was echter nog niet rijp voor de nieuwe begrippen, en er moesten nog ontzettende volksrampen voorafgaan, eer het laatste spoor der oude vormen uitgewischt en de nieuwere maatschappij voor goed gevestigd was. Die rampen waren een gevolg van de invallen der barbaren, door ancillon ‘het begin der wedergeboorte des menschelijken geslachts’ genoemd. Uit de vlakten van Midden-Azië kwamen tallooze horden, na waarschijnlijk door de Chinezen teruggedreven te zijn, Europa overstroomen. Moord en verwoesting waren in hun gevolg. De voornaamste steden werden ingenomen en ontvolkt; de gedenkstukken van wetenschap en kunst vergruisd en verbrand, het Romeinsche gebied in stukken gescheurd, en Rome zelf tot tweemalen toe geplunderd. Men behoeft wel niet te vragen: hoe het lot der mindere standen in die jammervolle tijden geweest zij; toen alles wat de welvaart kon vermeerderen gewelddadig verstoord werd en er algemeene behoefte bestond. De invallen der barbaren oefenden echter in zoo verre een gunstigen invloed uit, doordien het krachtige geslacht dat zij aanvoerden, de meestal zwakke en ontzenuwde bewoners van het Romeinsche gebied versterkte en verbeterde; terwijl de meeste stammen onder den invloed van het Christendom spoedig zachtere zeden aannamen. Groot was echter nog altijd de wanorde, en men heeft te regt gezegd: dat de nieuwe volken woonden als in de nooit bebouwde streken eener pas ontdekte woestijn. Karel de Groote, eene reuzengestalte in de geschiedenis, besteedde zijn leven om in de bestaande verwarring orde te brengen. Hij trok zich dan ook het lot der lagere klasse aan, gelastte dat de opbrengst der Kerkgoederen voor een vierde ten nutte der armen zou worden aangewend, door het oprigten van scholen, gasthuizen en hospitalen; hij weerde landloopers en bedelaars, en beval dat ieder zijner | ||||
[pagina 227]
| ||||
vasallen zijne eigene armen zou onderhouden, hetzij uit de voordeelen der Koninklijke beneficiën, hetzij uit eigen vermogen. De verordeningen van Keizer karel vergunnen ons een blik te werpen op den maatschappelijken toestand dier dagen, en wij zien er uit dat de heerschzucht onder geestelijken en edelen algemeen was, en dat het volk leed; telkens toch leest men van maatregelen om den prijs der levensmiddelen niet al te zeer te doen klimmen, en het kon toch ook wel niet anders of er moest gebrek bestaan bij volken die telkens hunne beroepsbezigheden moesten laten varen om den Vorst in den krijg te volgen. Na den dood des Keizers ontaardden of vervielen de meeste zijner instellingen, die hij met krachtige hand had staande gehouden, en zijne opvolgers waren zelfs meestal te zwak om weerstand te kunnen bieden, zoo wel aan de Arabieren, die uit Spanje de grenzen zochten te overschrijden, als aan de Noormannen, die de zeekusten bestookten, en onder anderen in ons Vaderland den jeugdigen bloei van sommige steden, zoo als het aan den mond der Maas gelegen Witlam, Tiel, en Wijk bij Duurstede, soms onherstelbaar vernietigden. De vestiging van het leenstelsel bragt eene groote verandering in den maatschappelijken toestand van Europa te weeg, vooral ten opzigte van het lot der lagere standen. Dat stelsel, hetwelk zelfs tot in onzen tijd belangrijken invloed uitoefent, en dat wel eens eene eerste schrede van barbaarschheid naar beschaving genoemd wordt, gaf echter al ligt aanleiding tot verdrukking der mindere standen, die het dan ook bijna overal en ten allen tijde een fellen haat toedroegen. Ieder heer toch was onbepaald meester in zijn eigen gebied, hoe klein dit ook ware, en oefende over zijne onderhoorigen eene onbeperkte magt uit. ‘Hij mogt die’ - zegt het feodale regt - ‘sluiten achter grendel en poort, in torens en onder de aarde. Hij is meester over hoofd en hals, over wind en weide. Alles is zijn eigendom: 't eeuwenheugende woud, de vogel in de lucht, de visch in het water, het wild in de bosschen, de kleppende klok, en de ruischende beek.’Ga naar voetnoot(3) De vasallen moesten soms de vernederendste en bespotte- | ||||
[pagina 228]
| ||||
lijkste diensten volbrengen. Er waren plaatsen daar zij met stokken in de grachten van het kasteel moesten slaan, opdat het gekwaak der kikvorschen den heer niet in zijn slaap storen zou. Elders bestond het zoogenaamde regt van den eersten nacht, dat echter oorspronkelijk eene geheel andere beteekenis schijnt te hebben, dan daaraan gewoonlijk gegeven wordtGa naar voetnoot(4). De onderlinge veeten der edelen maakten een groot gedeelte van ons werelddeel tot het tooneel van onophoudelijke oorlogen, en deden de beschaving, die zich langzamerhand begon te ontwikkelen, weder afnemen. De steden werden ontvolkt, en de lagere klassen geraakten bijna overal in een toestand die maar weinig van de slavernij verschilde, daar zij genoegzaam al de vruchten van hunnen arbeid aan hunnen meester moesten afstaan. De lijfeigene mogt slechts met toestemming van zijnen heer in het huwelijk treden; kon bij zijn overlijden zelfs niet eens over zijne kleederen beschikken en moest zich door eene bijzondere dragt van de vrijen onderscheiden. Hij behoorde, zoo als tegenwoordig nog in Rusland, aan den grond, en de diep gezonken toestand van den Russischen boer, die dikwijls gebrek lijdt te midden der rijkste graanstreken, levert ons een beeld van den staat der mindere standen in Westelijk Europa, van de elfde tot de veertiende eeuw. Iets beter was het lot der dienstbaren of eigenlieden, die, tegen betaling eener jaarlijksche schatting, de beschikking over de voortbrengselen van hunnen arbeid verkregen, doch die door de diensten waartoe zij verpligt waren, meestal slechts een schijn van vrijheid bezaten. De vrije personen stonden onder de bescherming der Heeren of geestelijke gestichten, onder wier gebied zij gevestigd waren, doch moesten deze dan ook daarvoor in den krijg vergezellen. Menigeen koos echter de slavernij voor eene schijnbare vrijheid, die hen weerloos aan de onderdrukking der edelen overgaf. Misdaden konden voor geld worden afgekocht, en werden daarom dikwijls valschelijk te laste gelegd, en reizigers werden opgeligt en op de sloten der edelen gevangen gehouden, om er losgeld van te kunnen afpersen. In het door de Arabieren bewoonde Spanje, waar de persoonlijke vrijheid meer geëerbiedigd werd, vond men dien- | ||||
[pagina 229]
| ||||
tengevolge ook meerdere welvaart en beschaving dan in de meeste andere streken van Europa. De oorlogen tot verovering van het Heilige graf ondernomen, bleven niet zonder invloed op het lot der mindere standen. Zij gaven aanleiding dat sommige misbruiken van het leenstelsel in onbruik geraakten, en veroorzaakten de vrijwording der gemeenten. Handel en nijverheid kregen hierdoor eene vroeger nooit zoo gekende uitbreiding. De steden namen in welvaart toe en verbeterden, om zoo te zeggen, bij den dag, en het was in dit tijdvak (Parijs in 1184) dat de waarlijk grootsche onderneming om de straten te plaveijen, tot stand kwam. Er vormde zich nu een derde stand, die bedrijven en handwerken uitoefende, daardoor rijkdommen en magt verkreeg en de grondslag werd der beschaving en volksvrijheid, waarin wij ons tegenwoordig verheugen mogen. De bloeijende en rijke steden, die de steun werden der Vorsten tegen hunne magtige en oproerige leenmannen, verkregen daarvoor steeds nieuwe voorregten, die weder gunstig op hare ontwikkeling terugwerkten. In weerwil der vele tollen en andere willekeurige afpersingen, bloeiden handel en nijverheid, vooral ten gevolge der zucht, die na de kruistogten algemeener werd, om zich in genootschappen te vereenigen, waardoor de verkregen vrijheden krachtiger konden beschermd worden. Omstreeks dezen tijd kwamen dan ook de vereenigingen van werklieden die hetzelfde ambacht uitoefenden, of de Gilden - hoewel hun oorsprong van veel vroeger dagteekent, daar men er reeds in de achtste eeuw melding van vindt gemaakt - meer in aanzien en hadden een gunstiger invloed, zoo als ieder monopolie-stelsel, in zekere omstandigheden, een tijd lang nuttig wezen kan. De prachtige Middeleeuwsche hoofdkerken en andere gestichten, die nog altijd onze bewondering wekken, zijn wij aan dergelijke vereenigingen verschuldigd; doch hoezeer het kunstgevoel bij enkelen in hooge mate ontwikkeld was, stond de massa van het volk op een, met onzen tijd vergeleken, laag standpunt van beschaving en welvaart. Men vindt de Gilden in ons Vaderland in de twaalfde eeuw vermeld, en het lidmaatschap schijnt hier gemakkelijker dan elders te verkrijgen te zijn geweest, daar men na twee, en voor vreemdelingen na zes jaren, tot de zoogenaamde proef werd toegelaten; terwijl in Frankrijk voor sommige ambachten | ||||
[pagina 230]
| ||||
tien jaren leertijd vereischt werd. De zonen van meesters genoten groote voorregten, en de behoeftige gildebroeders werden van wege de vereeniging ondersteund. Voor iemand die geen vermogen bezat, en niet tot eenig gild behoorde, was het destijds uiterst moeijelijk zich een bestaan te verwerven, daar vrije mededinging overal verboden was. De Middeleeuwen, hoezeer door enkelen, vooral tegenwoordig, soms hoog geprezen, waren echter tijden van verwarring, onrust en ontzettende volksrampen. Om ons bij ons Vaderland te bepalen, dat voorzeker in de meeste opzigten nog boven andere landen bevoorregt was, zien wij er bijna onophoudelijke oorlogen, waardoor, in verband met de slechte middelen van verkeer, de prijzen der granen, die, daar de aardappel nog onbekend was, het eenige volksvoedsel uitmaakten, in korten tijd soms aanmerkelijk verschilden; zoodat men het eene jaar vier-, vijf-, ja, tienmalen meer betaalde dan het andere. Hieruit volgden veelvuldige hongersnooden, en om slechts eene enkele eeuw te noemen, vindt men de jaren 1433, 1438, 1442, 1470 en 1492 als hongerjaren vermeld. In dergelijke tijden klom de nood zóó hoog, dat wij het ons tegenwoordig bijna niet kunnen voorstellen. Vele armen versmachtten op de straten. Ouders, kinderen en echtgenooten zag men elkander schuwen en hulp weigeren, en men huivert bij de beschrijving van het voedsel dat de armen verpligt waren te gebruiken. Eene vreeselijke pestziekte was dan ook bijkans altijd het gevolg van dure tijden, en de door gebrek uitgeputte bevolking stierf dan bij duizenden weg, zoodat in sommige steden geheele wijken ontvolkt werden. De levenswijze der lagere standen in die dagen kunnen wij ons te naauwernood verbeelden, daar de toegenomen beschaving thans zelfs onder het bereik van den behoeftigste gemakken heeft gebragt, die toen zelfs de rijkste ontberen moest. Zoo ontvangt, om slechts iets te noemen, de bedelaar van onzen tijd, bij ziekte, beter en doeltreffender verpleging dan de rijkste edelman der Middeleeuwen zich verschaffen kon. In de veertiende en vijftiende eeuw waren de woningen der schamele gemeente nog meestal zonder schoorsteenen, en steenen of plavuizen vloeren kende men niet. Een bos stroo op den naakten grond strekte het gezin tot slaapplaats, en een blok hout was het hoofdkussen. Het voedsel bestond uit paarden- | ||||
[pagina 231]
| ||||
of zeehondenvleesch, kraaijen en dergelijk gevogelte, terwijl het brood was zamengesteld uit twee deelen gerst en één deel haver; en uit afbeeldingen dier tijden kan men opmaken dat de geringe klasse schier half naakt ging. Leeghwater verhaalt in zijn Haerlemmer-meir boeck, dat er in de 15e eeuw in het dorp Langendijk maar twee of drie paren schoenen waren, die men voor de schepenen, als zij naar den Haag ter dagvaart gingen, bespaarde, en dat men zich met duivendrek in plaats van zeep behielp. Ook elders, zoo als in Frankrijk, was, volgens een tijdgenoot, zelfs aan de boeren het gebruik van vleesch geheel onbekend, en moesten zij zich in het Noorden met zwart brood, soms raauwe vruchten en water vergenoegen. De armenzorg bepaalde zich tot het geven van meestal onbedachte aalmoesen, waarin de kloosters voorgingen, waar men op gezette tijden uitdeelingen hield, en elk zonder aanzien des persoons bedeelde. Zoo gaf men onder anderen aan de abdij te Rhijnsburg, drie maal 's weeks aan twee duizend menschen, waaronder velen die te lui waren om te werken, ondersteuning; en men zegt dan ook, dat er, na het vernietigen van dit gesticht in den omtrek eene vroeger ongekende vlijt ontstond, en tegen verwachting de welvaart merkelijk toenam. Het algemeene geloof, dat tegen armoede als eene beschikking Gods geene menschelijke magt iets kon uitwerken, en daarom zoowel wezenlijke als schijnbare behoeftigen moesten ondersteund worden, en dat men bij de armverpleging moet weldoen zonder om te zien - eene spreuk wier beoefening tot zelfs in onzen tijd zoo verderfelijk heeft gewerkt - deed het aantal behoeftigen niet weinig toenemen. In 1491 werd onder andere te Leiden meer dan ⅓ der bevolking bedeeld, en moest men overal de strengste maatregelen tegen het bedelen, dat dikwijls rooven genoemd kon worden, nemen, zoodat het soms op doodstraf verboden werd. De bedelaars waren in zoogenoemde doelens, kweekscholen van allerlei onzedelijkheid, opgehoopt; waar gemis aan gezond voedsel en behoorlijke kleeding die afzigtelijke melaatschheid of lazarij deed ontstaan, welke in de middeleeuwen eene zeer algemeene ziekte onder de armen was. De landverhuizingen, als een streven naar lotsverbetering, waren ook destijds niet ongewoon, en men vindt vermeld, dat zich in de 14e eeuw vele Nederlan- | ||||
[pagina 232]
| ||||
ders nederzetten en welvaart verkregen in de woeste streken waaruit de Hertog van Saxen de Obodrieten verdreven had. De schaarschte der edele metalen gaf vóór de ontdekking van Amerika tot eene schijnbare goedkoopte aanleiding, waardoor men zich in latere tijden wel eens eene verkeerde voorstelling van de welvaart der mindere standen gevormd heeft. Wanneer men, b.v., leest, dat de groote toren te Zierikzee, een grootsch gesticht, slechts 15700 ponden Vlaamsch kostte, ziet men wel eens voorbij, dat het dagloon van den meesterknecht maar 3 grooten en van den opperman 1 braspenning bedroeg. De bode der Utrechtsche Staten-Kamer ontving eene jaarwedde van zes gulden, en in sommige streken was het geld zoo schaarsch, dat men eijeren voor pasmunt gebruikte. Doorgaande was echter in de 14e en 15e eeuw de verhouding tusschen de dagloonen en de prijzen vrij gunstig; doch men kan hieruit nog niet besluiten dat het volk in een welvarenden staat verkeerde, want al de voordeelen gingen door de wisseling der prijzen en de herhaalde storingen van den arbeid geheel verloren. De behoefte dreef menigwerf tot hevige oproeren, waardoor de welvaart van velen onherstelbaar vernietigd werd; en wanneer de Vorsten de onrust met geweld bedwongen, dachten zij er nooit aan om de oorzaken er van op te sporen en maatregelen tot verbetering te nemen. Niet weinig leden ook de mindere standen onder de hooge schattingen, die aan het volk werden opgelegd, en bij de burgertwisten, die ook ons Vaderland in die tijden verscheurden. Onder de regering van jacoba van beijeren bleven, volgens vossius, geheele streken onbebouwd en strekten tot schuilplaats voor moordenaars en dieven; terwijl de lijken der verslagenen schier overal onbegraven bleven liggen. Steden en dorpen werden soms te vuur en te zwaard verwoest en de bewoners van alles beroofd. Nergens kon dan ook eenige noemenswaardige handel gedreven worden, en een Friesch Kronijkschrijver deelt mede, dat de twisten der Schieringers en Vetkoopers ‘een zoo grooten duren tijd te weeg bragten, dat velen om der schattingen wil van honger stierven, terwijl niemand medelijden had met de schamele menschen’. Drie groote gebeurtenissen, die elkander binnen eene eeuw opvolgden, openden een nieuwen tijdkring voor de maatschappelijke ontwikkeling: de uitvinding der boekdrukkunst; de | ||||
[pagina 233]
| ||||
ontdekking van Amerika, en de Kerkhervorming. Columbus ontdekt eene nieuwe wereld. De drukkunst stelt luther in staat de vormen der oude wereld te wijzigen. Het goud, uit Amerika medegebragt, had de gewigtigste gevolgen. Langzamerhand werd alles duurder, en al spoedig begon men over de hooge prijzen te klagen, even als ook in onzen tijd de voortdurende goud-aanvoeren wel niet zonder invloed zullen blijveu. Spanje begon thans door zijne rijkdommen een overwegenden invloed op het overige Europa uit te oefenen, welken andere Staten door het altijd nuttelooze en gevaarlijke middel der muntvervalsching, poogden te keer te gaan. Die standen echter, welke door jaarlijksche lasten in geld gedrukt waren, kregen door de verminderde waarde van het geld middelen om zich vrij te maken; doch de vroegere geldbezitters, die gewoon waren geweest tegen hooge interesten uit te zetten, leden groote verliezen, en men heeft opgemerkt, dat de Joden na de ontdekking van Amerika voor langen tijd hunnen invloed verloren. Kort daarop had de Hervorming plaats, die, door de ontaarding der Kerk, bijna onvermijdelijk was geworden. De invloed dezer gebeurtenis was algemeen, zelfs in die landen waar de oude vormen bleven bestaan. ‘Overal waar zij doordrong’ - zegt guizot - ‘heeft zij haren belangrijken invloed uitgeoefend, en een voortdurenden krachtigen vooruitgang in de vrijheid van denken en de vrijmaking van den menschelijken geest tot stand gebragt’. Hevige en langdurige oorlogen waren een gevolg dezer groote gebeurtenissen, en onder de rampen, welke hieruit voortvloeiden, mag men ook wel de groote staande legers niet vergeten, die, mogen zij al eene enkele goede zijde hebben, echter een goed deel der staats-inkomsten onvruchtbaar verslinden, en gewis niet weinig hebben toegebragt tot den schuldenlast, die de meeste Staten van ons werelddeel drukt, en er de welvaart van belemmert. Door onjuiste denkbeelden omtrent den waren aard der rijkdommen, ontstond er langzamerhand een handelstelsel, dat uiterst nadeelig op de ontwikkeling der bevolking en alzoo op het lot der mindere standen werkte, doch ten laatste door al de Europesche staten gehuldigd werd. Het was het verbodstelsel, gegrond op de verkeerde meening, dat goud en | ||||
[pagina 234]
| ||||
zilver de eenige rijkdommen uitmaken, en dat een volk rijker wordt naar mate het veel verkoopt en weinig inkoopt. De regeringen begonnen zich dan ook meer en meer met alles wat handel en nijverheid betrof te bemoeijen. Zij wilden alles aan reglementen en strafbepalingen onderwerpen, terwijl de kunstmatige prijzen tot den sluikhandel aanleiding gaven. Gedwongen om steeds nieuwe markten te zoeken, kreeg het koloniaal stelsel eene verbazende uitbreiding, waaruit weder de slavenhandel geboren werd. De meeste oorlogen der drie voorgaande eeuwen waren een gevolg van het handelstelsel, zij begonnen met de tarieven en werden door het kanon beslist. Wanneer wij den blik vestigen op ons Vaderland, dan zien wij dat onze jeugdige Republiek, die lang nog het beginsel van vrijheid aankleefde, bij het verflaauwen der worsteling met Spanje grooten voorspoed genoot. In 1651 bragt de zoogenoemde navigatie-acte onze welvaart een geduchten slag toe, zoodat in Amsterdam, toen vooral het hart van onzen Staat, het gras op de vroeger zoo drukke straten groeide, en duizende arbeiders zonder werk geraakten. Kort daarop werden wij in kostbare en langdurige oorlogen gewikkeld, die onzen Staat op den rand des verderfs bragten, en al spoedig vernam men klagten over achteruitgang en verarming. De middelen, die men aanwendde, om de vroegere welvaart terug te krijgen, waren vaak zoo zonderling gekozen, dat zij juist het tegendeel te weeg bragten van hetgeen men zich voorstelde, en een goed plan kon dikwijls, door den kleingeestigen naijver der verschillende Gewesten, niet tot stand komen. Toen bij het verval de burgertwisten in het laatst der vorige eeuw een heviger karakter aannamen, was ons Gemeenebest rijp voor ondergang en werd eene gemakkelijke prooi voor den vreemdeling. Het lot der lagere standen is altijd naauw verbonden met den politieken toestand van een land. In het begin van den Spaanschen oorlog kon men daarom de ellende wel algemeen noemen. De meeste Nederlanders hadden hunne bedrijven gestaakt en het zwaard gegrepen tot verdediging der dierbare vrijheid. De handel stond stil, en bij de komst van alva waren meer dan honderd duizend gegoede kooplieden uit het land geweken. Het donker tafereel, dat hooft in zijne Nederlandsche Historiën van den toen- | ||||
[pagina 235]
| ||||
maligen toestand van Braband en Vlaanderen ophangt, zal men ook wel op menige streek onzer Noordelijke Gewesten kunnen toepassen; ook hier werd het land door woeste krijgsbenden overstroomd en vele steden en dorpen uitgemoord en verwoest. Het lijden der behoeftigen werd niet weinig verergerd door de snelle wisseling van de prijzen der eerste levensbehoeften, die pas in latere tijden meer regelmatig op- en afliepen. Zoo kostte in 1578 te Antwerpen het last tarwe 935 gulden, terwijl het nog in hetzelfde jaar voor 65½ gulden werd verkocht. Zelfs in het tijdperk dat men als het welvarendste der Republiek kan rekenen, heerschte er meer dan eens eene thans ongekende armoede, en men vindt opgeteekend - dat vooral in tijden toen men zich over het lot der behoeftigen maar weinig bekommerde, nog al iets beteekent - dat er vele armen van gebrek omkwamen. Meer dan eens was er werkelijke hongersnood, zoo als, b.v., in 1629, toen de oogst in het Noorden was mislukt en het gewas in Overijssel en de Veluwe door den vijand was vernield geworden. Ook het jaar 1648, het zoogenaamde vredejaar, was bijzonder ongunstig. De Fransche Statisticus moreau de jonnes bewijst: dat de dure jaren bij toenemende beschaving verminderen. Hij neemt aan: dat eene rijzing der graanprijzen van de helft boven den middelprijs een duren tijd, en eene rijzing van meer dan eenmaal de waarde voor de schamele klasse een hongersnood veroorzaakt, en verkrijgt alsdan in de
welke verhouding bij de Nederlandsche graanprijzen waarschijnlijk nog gunstiger wezen zou. Heerschte in onze dagen de Cholera en koos deze vooral onder de mindere standen vele offers, de sterfte komt in geene vergelijking met de verwoesting die nog vóór een paar eeuwen door de pest werd aangerigt. Zoo stierven in Amsterdam, waar de gemiddelde sterfte destijds 4100 menschen per jaar bedroeg, in 1624, 11800; in 1625, 16000; in 1636, 17100; in 1655, 16700, en in 1667 - zijnde alle pestjaren - 24000 menschen. Wanneer men die epidemiën nog buiten rekening laat, zal men wel kunnen aannemen dat de ongunstigste jaren van onzen tijd beter zijn dan de beste van vroegere eeuwen; | ||||
[pagina 236]
| ||||
't welk ook bij den vooruitgang der geneeskundige wetenschappen en de invoering der koepok-inënting, waardoor der menschheid zoo veel lijden bespaard wordt, niet te verwonderen is. Macaulay merkt op: dat de verhouding van den gezondheidstoestand van Londen in de zeventiende en de negentiende eeuw meer verschilt dan die van dezelfde stad in Cholera- en gewone tijdenGa naar voetnoot(5). Waren duurte en ziekte, vooral voor de lagere standen, drukkend, hun lijden werd niet weinig vermeerderd door gemis aan behoorlijke verzorging. De armverpleging bestond slechts in ondoordachte giften; de innige belangstelling in het lot der armen, met het streven om de verarming voor te komen, is eene vrucht van lateren tijd. Met de liefdadige gestichten was het veelal treurig gesteld. De vochtige, holle en onhebbelijke gebouwen, die men er voor bezigde, waren misschien voor vele zaken bruikbaar, maar wel het minst geschikt om ziels- of ligchaamskwalen te herstellen, of om hoog bejaarden een aangenaam verblijf aan te bieden. Vele ongelukkigen, die thans eene behoorlijke verpleging ontvangen, zoo als blinden, doofstommen en krankzinnigen, werden als verworpelingen der maatschappij beschouwd. De laatsten vooral waren prijs gegeven aan de ruwe plagerij van het onbeschaafde volk, en zoo zij al in gestichten waren opgenomen, werden zij er meestal als wilde dieren in hokken vastgeketend, en op enkele dagen - en men noemde die nog wel feestdagen! - blootgesteld aan de nieuwsgierige blikken van het gemeen, dat dan als uitspanning de dolhuizen ging bezoeken. Voor de vertrekken waar de bestuurders dier gebrekkige instellingen zamenkwamen, werd echter meer zorg gedragen: dáár versierden soms kostbare schilderijen, van wege het gesticht vervaardigd, de wanden, en werden, ten koste der armengoederen, schitterende feesten gevierd. De groote behoefte der mindere standen blijkt ook uit het gemak waarmede men matrozen en soldaten voor de toen vooral zoo gevaarlijke en onzekere togten naar de Indiën kon aanwerven, en sommigen waren verpligt dien weg te kiezen, daar de Gilde-bepalingen hen hier beletten in een ambacht hun bestaan te vinden. Het bedelen was ook vroeger algemeen, en al nam men hier | ||||
[pagina 237]
| ||||
niet zulke hevige maatregelen als in Engeland, waar, onder de regering van Koningin elisabeth, soms 300 à 400 bedelaars in een jaar werden opgehangen, waren de straffen echter gestreng. Zoo werd te Hoorn de betrapte bedelaar met een spijker door het oor aan de kaak gehecht, en moest daar zoo lang blijven tot hij zich losrukte, waarna hij levenslang gebannen werd. Men had ook afzonderlijke ambtenaren, bedeljagers genoemd, aan wie de strenge vervolging der bedelaars was opgedragen, daar deze het platteland onveilig maakten en dikwijls diefstal en moord bedreven. De doodstraf was dan altijd het gevolg, en werd zoo dikwijls en onder zoo afschuwelijke omstandigheden voltrokken, dat wij ons zulks tegenwoordig te naauwernood kunnen voorstellenGa naar voetnoot(6). Het voedsel der behoeftigen was ook destijds zeer schamel, en het gebruik van vleesch bij de mindere standen schier onbekend. Het was eene algemeene klagt, naar de Heer de bosch kemper mededeelt, dat de kinderen in de weeshuizen te weelderig werden opgevoed, terwijl daar toch bijna overal slechts roggebrood, boonen, erwten en gort werd gegetenGa naar voetnoot(7). De woningen waren, vooral ten plattelande, slechts van leem opgetrokken, en een steenen huis was zelfs in het laatst der zeventiende eeuw daar nog eene zeldzaamheid. De ruwheid der zeden is, zelfs bij de armsten, aanmerkelijk afgenomen. Eene kermis zonder vechtpartijen was een ongehoord iets; nog geene zeventig jaren geleden behoorde het messengevecht onder de bepaalde kermisvermaken, en hingen de voorvechters als uitdaging hunne messen in de herbergen op. De dronkenschap was ook vrij algemeen. Wanneer onze groote schilders de volksvermaken hunner tijdgenooten schetsten, namen dronken en vechtende boeren daarbij geene geringe plaats in. En het kon ook wel niet anders, of er moest ruwheid en armoede bestaan bij standen, die genoegzaam van | ||||
[pagina 238]
| ||||
alle onderwijs verstoken waren. Van hamelsveld getuigt: dat in zijnen tijd de kinderen der gemeene lieden, dezulken uitgezonderd die, omdat hunne ouders bedeeling ontvingen, eenigen tijd op de armscholen onderwijs ontvingen, volstrekt ontbloot bleven van alle kundigheden, van alle beginselenGa naar voetnoot(8). Toen men, eindelijk, op de armoede begon acht te geven, trachtte men die door verschillende middelen tegen te gaan, onder andere door kunstmatige werkverschaffing, een middel dat, zoo al noodig, slechts met de uiterste voorzigtigheid kan aangewend worden, en dat dan ook zonder goede uitwerking bleef. In 1777 schreef van der spiegel: ‘Het volk vergaat van honger en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt’Ga naar voetnoot(9). Het is nog al opmerkelijk, dat, terwijl men thans over óverbevolking hoort klagen, de hier en daar afnemende bevolking toen in ernst de vrees deed uiten, dat het menschelijk geslacht zou uitsterven. De groote Fransche omwenteling, die den toestand der maatschappij merkelijk wijzigde, was door velen reeds lang vooruitgezien. Alles duidde eene groote verandering aan; de verouderde instellingen konden te naauwernood meer worden opgehouden, en de scherpe afscheiding tusschen de verschillende standen niet blijven bestaan. Die omwenteling heeft voorzeker vele verwoestingen, groote ongelukken en eene menigte onregtvaardigheden veroorzaakt; maar zij heeft ook schadelijke vooroordeelen uitgeroeid, talrijke onverdragelijke handelingen doen verdwijnen, noodzakelijke hervormingen tot stand gebragt, en nuttige instellingen gevestigd. Hare uitbarsting zou waarschijnlijk minder vernielend zijn geweest, indien men niet te lang had willen kluisteren wat groei had. Sinds deze gebeurtenis vooral is het lot der lagere standen meer van maatschappelijk belang geworden. Men zag in, dat het niet voldoende was om in de stoffelijke behoeften te voorzien, maar dat ook de zedelijke ontwikkeling niet mogt worden vergeten; en vooral kreeg men hiertoe aanleiding toen men ontwaarde, wat men vroeger naauwelijks vermoedde, dat er eene talrijke armenbevolking bestond die, half beschaafd, | ||||
[pagina 239]
| ||||
vroeger ongekende behoeften had verkregen, en tevens de onbestemdste en verwardste denkbeelden van hare regten en pligten bezat. Het ontdekken der wonde, door verwaarloozing en verkeerde instellingen veroorzaakt, was op zich-zelf reeds een belangrijke vooruitgang. Er brak een nieuw tijdperk in de armverzorging aan, en de vrees voor het pauperismus, hoezeer dan ook overdreven, is de oorzaak geworden van menige nuttige instelling tot zedelijke ontwikkeling der lagere standen. Zedelijke ontwikkeling door het verspreiden van nuttige, bruikbare kennis, is wel het eenige middel om de verarming tegen te gaan, en mogt men aanmerken: dat er in de laatste jaren zoo vele pogingen zijn aangewend en er nog maar weinig verbetering te bespeuren is - men vergete het niet, dat betrekkelijk korte jaren niet kunnen herstellen wat sinds eeuwen was verwaarloosd; dat er nog zoo menig verouderd denkbeeld loodzwaar drukt op de ontwikkeling der maatschappij, en dat er nog zoo velen zijn die iederen vooruitgang schuwen, en de negentiende eeuw zouden willen persen in de vormen der zeventiende. In deze dagen, waarin door verschillende omstandigheden vele der behoeftige standen lijden, en waarin de klagt der armoede ons iederen dag in de ooren klinkt, moet het welhaast eene bittere spotternij schijnen, te spreken over de lotsverbetering der lagere standen, en toch hoop ik te hebben aangetoond dat de armen in onze dagen beter gevoed, beter gekleed, bij ziekte beter verpleegd en vooral beter onderwezen worden dan in eenig vroeger tijdperk, en dat Mevrouw marcet te regt opmerkt: ‘dat deze wereld, in weerwil van al hare dwaasheden, al hare ondeugden, en al hare ellende, sedert de schepping nimmer bewoond is geweest door eene zoo talrijke en wèlverzorgde bevolking als heden ten dage’Ga naar voetnoot(10). De beroemde macaulay zegt dan ook in zijne beschouwingen over den toestand van Engeland vóór honderd tachtig jaren: ‘De maatschappelijke kwalen zijn bijna zonder uitzondering oud, maar de wetenschap is nieuw, die ze aanwijst, de verstandige menschenliefde, die ze heelt’.
Febr. 1855. |
|