| |
| |
| |
Mengelwerk.
Antikritiek.
I.
's Gravenhage, 8 Februarij 1855.
WelEdele Heeren!
Het laatst uitgekomen Nommer van UEd. geacht Tijdschrift bevat eene recensie van den juist voltooiden Jaargang van De Economist. Voor deze goed geschrevene en voor mij allezins streelende recensie breng ik den Schrijver bij deze mijnen welmeenenden dank; - doch ik neem de vrijheid, niettemin, Uwe aandacht te vestigen op eene daarin voorkomende onnaauwkeurigheid.
Er wordt, namelijk, cene aanmerking gemaakt omtrent de juistheid eener door mij gedane statistieke opgave. Recensent komt er tegen op, dat:
‘In een overigens zeer belangrijk stuk over het verbruik van gedestilleerd in Nederland, Engeland, en Noord-Amerika, wordt berekend dat er in Amsterdam, per hoofd en per jaar, 70 kannen gedestilleerd gebruikt wordt.’ - Zoo lees ik bl. 78 der Vaderl. Letteroefeningen - doch als ik nu de bedoelde plaats in De Economist (Augustus, 1854) opsla, dan vind ik dat die opgave niet door mij gedaan is. De consumtie van gedestilleerd voor Amsterdam, per hoofd der bevolking, heb ik (bl. 236) opgegeven bijna 15 kan per hoofd (gelijk in de meeste overige der Noord- en Zuid-Hollandsche steden) -, per jaar.
De consumtie voor het geheele rijk was iets vroeger opgegeven: ca. 7½ kan per hoofd; of, indien men eens de mannelijke bevolking tusschen 20 en 50 jaren afzonderlijk beschouwt, ca. 600.000 voor het geheele rijk), voor dezen ca. 35 kan.
Diezelfde vergelijking wordt nu ook op Amsterdam toegepast, en op bl. 236 staat aldus:
‘In Amsterdam verbruikt...bijna 15 kan per hoofd (of ruim 70 kan per hoofd der mannelijke bevolking van 20-50 jaren, indien wij dezelfde verhouding in de bevolking als bij het rijk aannemen).’
| |
| |
Zoo leest men woordelijk, a. pag. -, en de dwaling, waarin Rec. door eene vlugtige lezing verviel, zal Uwe Redactie wel bij Uwe lezers willen verhelpen, door deze rectificatie, zoo als zij hier door mij wordt opgegeven, in Uw geacht Tijdschrift op te nemen.
Niet twijfelende of UEd. zult met genoegen aan dit billijk verlangen voldoen, heb ik de eer, mij met alle hoogachting te noemen,
WelEd. Heeren!
UWEd. dw. dienaar,
j.l. de bruyn kops.
| |
II.
Opmerkingen en toelichtingen, naar aanleiding van dr. J.A.C. Oudemans' beoordeeling van het mundomotorium.
In No. II der Vaderl. Letteroefeningen, van dit jaar, komt eene beoordeeling voor van mijn werkje: Het Mundomotorium, of liever van den Toestel waarvan dat werkje de beschrijving bevat en 't gebruik leert kennen. Met een onaangenaam gevoel heb ik die beoordeeling gelezen; niet omdat zij ongunstig is; want wie zoude zoo dwaas zijn om te wanen dat zijn denken en doen aller goedkeuring zal verwerven. Door verschillende, allezins bevoegde personen is genoemde toestel gunstig beoordeeld, en dat Dr. oudemans er een minder gunstig oordeel over velt, duid ik hem volstrekt niet ten kwade; integendeel vind ik het fiks om rond voor zijne meening uit te komen en, onafhankelijk van anderer oordeel, eene zaak goed te noemen al heeft ook reeds een ander er ongunstig over gesproken, of van hare ongunstige zijde te doen kennen, ongeacht den lof, dien anderen er aan mogten hebben toegekend. Maar die uitspraak moet niet eenzijdig zijn en geene scheeve voorstelling geven van de zaak, en dit is het geval met genoemde beoordeeling, en 't is dáárom dat de lezing mij onaangenaam heeft aangedaan.
Zoo wel ter wille van den Mechanicus deutzen, in wien
| |
| |
men, naar aanleiding van die beoordeeling, een knoeijer, als van mij, in wien men een bedrieger zoude kunnen zien, meen ik verpligt te zijn openlijk tegen die beoordeeling op te komen en sommige zaken in een ander en beter licht te stellen.
Het belangrijkste gedeelte van den toestel is, naar mijn inzien, het Tellurium, en dáárin is deze toestel van andere Telluria onderscheiden, dat de aarde zich in alle mogelijke rigtingen snel om hare as en tevens om een middelpunt kan bewegen. Wanneer men, door middel van een snoer, het aardbolletje in eene snelle rotatie brengt, ziet men dat men het met eene willekeurige snelheid om het middelpunt van den toestel kan bewegen, terwijl de stand der as, of hare helling op het vlak van beweging, daarbij onveranderlijk blijft. Dit bestendig evenwijdig blijven van de aard-as, als gevolg van de snelle as-wenteling, op eene eenvoudige en aanschouwelijke wijze te doen kennen, is in de eerste plaats het doel van onzen toestel.
Dat het zulks aantoont, heb ik in mijn werkje gezegd, en onderscheidene wetenschappelijke mannen, die den toestel hebben gezien, en ongevraagd er hunne goedkeuring over hebben te kennen gegeven, kunnen het bevestigen, dat zulks werkelijk het geval is, en wel op zoodanige wijze als noodig is om de zaak behoorlijk te demonstreren. In zijne beoordeeling zegt de Heer o., dat in het exemplaar dat hij gezien heeft (en hij voegt daarbij: er bestaan redenen om te vermoeden, dat het wel een van de best uitgevallene is geweest), de aard-as in eene willekeurige rigting gesteld, daarin geen oogenblik bleef, tenzij men de globe eene snelle rotatie mededeelde. Uiterst vreemd is deze bewering, die hier als beschuldiging voorkomt, daar het juist dit verschijnsel is dat door den toestel moest aangetoond worden. Maar ook in dit geval bleef de as - zegt Dr. o. verder - geene vijftien seconden in denzelfden stand. Wij willen dit gelooven, maar hadden toch van Dr. o. verwacht, dat daar, in dit geval, òf iets aan den toestel moest haperen, òf de vervaardiger een knoeijer en de beschrijver een bedrieger moesten wezen, hij niet zoo ligtvaardig tot het laatste had besloten. Het zoude toch al zeer erg zijn om in een openbaar geschrift iets te zeggen, dat bij de eerste proef moest blijken eene onwaarheid te zijn.
De toestel dien de Heer o. denkelijk zal hebben gezien, was
| |
| |
een van vijf, die te gelijk zijn vervaardigd, maar die iets spoediger dan de andere is afgewerkt, om gebruik te maken van eene bijzondere gelegenheid die er was tot de verzending. Van de best uitgevallene kan hier dus geene sprake zijn. Het schijnt echter dat genoemd exemplaar op en door de reis vrij wat heeft geleden; want reeds vóór dat het bij de Akademie van Wetenschappen was ter tafel geweest, vernam ik dat het in een open kistje was ontvangen, en vrij wat scheen geleden te hebben. Ook bij de terugzending werd, namens het Ministerie van Binnenlandsche zaken, geschreven: ‘Hoewel de toestel behoorlijk gesloten per pakschuit aan de Koninklijke Akademie is gezonden, schrijft de Secretaris dier Akademie: dat hij het kistje open en den toestel eenigzins beschadigd heeft ontvangen, hetgeen ik niet begrijpen kan; of de schade van belang dan wel ligt te herstellen is, weet ik niet, daar ik het kistje gelaten heb zoo als het uit Amsterdam kwam.’ - Een deskundige, die, op ons verzoek, het kistje te 's Hage wel in ontvangst wilde nemen, schrijft: ‘Het kistje vond ik gesloten en verzegeld, doch geen sleutel was aanwezig. Met een anderen sleutel het kistje geopend hebbende, vond ik dat meest alle stukken door elkander in de kist gelegd waren. De planeet Jupiter is in zijn aequator in tweeën gebroken. De globe is eenigzins aan het vernis beschadigd, de ringen van de globe zijn deerlijk ontsteld’, enz.
Het spijt mij regt, dat Dr. o. van dit alles zoo geheel onkundig is gebleven, en bij de proef er niets van heeft gemerkt dat de toestel niet behoorlijk in orde was, maar, integendeel, dien zelfs als een der best uitgevallene heeft beschouwd, en daardoor een vooroordeel er tegen schijnt te hebben opgevat.
Maar de Heer o. zegt niet alleen: dat de as niet bestendig evenwijdig aan zich-zelve bleef; hij bewijst tevens: dat zij dit onmogelijk kan, tenzij de rotatie-as van den bol door zijn zwaartepunt ga. Dit bewijs is echter onnoodig, want nergens heb ik gezegd: dat de as bestendig en volkomen dezelfde rigting zal behouden; integendeel heb ik gezegd, dat: als de snelheid vermindert, ook hierin eene afwijking zal plaats vinden. Dat de duur voor het doel echter voldoende is, zal ieder met ons gevoelen, die in zulk een toestel niet het volmaakte wil. Eenige naauwkeurige proeven, met een toestel, de eenigste
| |
| |
die daartoe voor 't oogenblik voor ons beschikbaar is, hebben ons gedurende drie minuten geene in 't oog vallende afwijking doen opmerken, een tijd, waarlijk lang genoeg voor een Docent om zijne hoorders behoorlijk op het verschijnsel opmerkzaam te maken.
Heeft Dr. o. onzen toestel als gebrekkig en niet aan het doel beantwoordende gepoogd te doen kennen, op eene andere plaats tracht hij dien door een citaat van den jongeren herschel in een belagchelijk licht te plaatsen.
Het is gewis moeijelijk te bepalen wat dwaas en kinderachtig is, en het zoude te voorbarig zijn geoordeeld als men iemand zag bellen blazen, daaruit dadelijk op te maken: dat hij als een kind speelde. Dat ook Dr. o. een planetarium als eene aardigheid wil beschouwd hebben, als een speeltuig voor den tijd tusschen copernicus en newton, moge hij voor zich-zelven weten. Mij komt zulk eene uitspraak vreemd voor in den mond van wetenschappelijke mannen. Onze beroemde Hoogleeraar j.h. van swinden hield, in het begin dezer eeuw, lessen over het Planetarium, Tellurium, en Lunarium van hartog van laun, en gaf deze in 't licht. Dezelfde Geleerde sprak met veel lof van het Planetarium van eisinga te Franeker, en verledigde zich mede om ook daarvan eene breedvoerige beschrijving in 't licht te geven. Onwillekeurig sla ik mijn oog op het afbeeldsel van dien waardigen man - dat, terwijl ik dit schrijf, nevens mij aan den wand hangt - en denk weemoedig: ook gij hebt dan een deel van uwen kostelijken tijd met kinderspel vermorst, en anderen daartoe opgewekt!
Maar neen, het ernstigste ding kan een speeltuig worden in de hand van den dwaas; maar, ook het kinderspeeltuig eene zaak van leering in de hand des wijzen. Niet de zaak, maar 't gebruik maakt er de waarde van uit.
't Is waar wat claudius zegt, door onzen tollens vertaald:
Wij blonden en wij grijzen,
Wij knutslen wat en spelen. -
Maar, als dat knutselen en spelen ons tot iets hoogers leidt, laten wij dan ieder op onze eigene wijze knutselen en spelen,
| |
| |
wij zullen er door in kennis winnen en der volmaaktheid nader komen. Wreed echter is het als wij elkander er om uitlagchen.
En waarom is het Planetarium een speeltuig? Omdat het geene juiste denkbeelden kan geven van al de afmetingen, die in ons planetenstelsel voorkomen? Maar, zijn het dan deze dingen alleen, die door het Planetarium worden voorgesteld, en zijn niet de meeste en beste Planetaria tevens Telluria en Lunaria, en geschikt om vele verschijnsels te verklaren, waarvoor toch eene zinnelijke voorstelling noodig is?
't Is waar, men kan dit ook op eene andere wijze doen. Ik wil dit geenszins tegenspreken. Ik ben het zelfs met den Heer o. eens, als hij meent, dat men niet te veel aan die aanschouwing moet hechten en niet te lang zich daarbij moet ophouden. Wanneer men heldere denkbeelden van eene zaak heeft verkregen, dan behoeft men de zinnelijke aanschouwing niet meer; men moet zich dan vrijmaken van zoodanige uitwendige stoffelijke hulp, en eene inwendige heldere voorstelling, door onze verbeeldingskracht, moet er voor in de plaats treden.
Men heeft echter eenige toestellen noodig om sommige dingen duidelijk te maken. De Heer o. erkent dit mede, en zegt: dat hij een paar globes, eenige bollen van verschillende grootte en nu en dan eenig ander werktuig, hem door Prof. kaiser goedgunstig afgestaan, bij zijne lessen heeft gebruikt. Maar, waarom dan iets te veroordeelen, dat te zamen een geheel uitmaakt, maar waarvan ook de deelen afzonderlijk gebruikt kunnen worden? Een goed onderwijzer - ik erken het - grijpt de eene of andere zaak aan, of kiest het een of ander beeld om het onderwerp dat hij behandelt, duidelijk te maken. Dit is goed als men iets voor den greep heeft; maar als men opzettelijk iets aanschouwelijk wil maken, dán ook dient de zinnelijke voorstelling overeenkomstig de waardigheid van 't onderwerp te zijn.
De Heer o. zegt: ‘Als men, afgezonderd van een Planetarium, hetzij een stel bollen, voor de vergelijking van de grootten der planeten, bezigt, of wel, even als de jongere herschel, de verschillende ligchamen van ons zonnestelsel bij bekende kogelvormige organische of anorganische ligchamen vergelijkt, heeft men nog het voorregt eene zinnelijke voorstelling te kunnen geven, die niet het gebrek heeft van verregaande onjuistheid.’
| |
| |
En welke organische ligchamen kiest nu de jongere herschel? Voor Mercurius een mostaardzaadje; voor Venus en de Aarde een peperkorrel; voor Mars een gierstkorrel; voor de Asteroïden zandkorrels; voor Jupiter een middelmatig grooten oranje-appel; voor Saturnus een kleinen oranje-appel; voor Uranus eene kers, en voor Neptunus eene abrikoos. Deze ligchamen zijn het dus die, naar 't gevoelen van Dr. o., het voorregt hebben van eene zinnelijke voorstelling te geven zonder het gebrek te hebben van verregaande onjuistheid!! Wanneer men nu zegt, bij eene les over de sterrekunde of wiskundige aardrijkskunde: dat men deze ligchamen op een bepaald aantal voeten, b.v.: Mercurius 82, Venus 142, enz. tot Neptunus op een afstand van 7100 voet van een kogel van twee voet middellijn, die de zon moet verbeelden, zich moet geplaatst denken, en meent dat de leerlingen daardoor eene heldere en juiste voorstelling hebben verkregen van ons zonnestelsel, dan moge Dr. o. zulks gelooven en zich daarmede tevreden stellen; ik geloof dat men zich zeer zoude bedriegen.
En wil men nu de zaak regt aanschouwelijk maken en hen, die geene juiste voorstelling hebben van de grootte van een mostaardzaadje, gierstkorrel, of peperkorrel, of van wat men onder een middelmatigen of kleinen oranje-appel verstaat, te gemoet komen door van ieder dezer voorwerpen een exemplaar van de juiste grootte op de les te vertoonen; waarlijk, ik zoude vreezen dat dan de lachspieren in beweging zouden komen. Ik heb bij verschillende gelegenheden met het Planetarium gewerkt, maar gewoonlijk spaarzaam en alleen om bijzondere zaken er door op te helderen, zonder mij er te veel, naar ik meende, mede bezig te houden, of er te veel aan te hechten: ik heb dit gedaan met de toestellen van hartog van laun, en, laatstelijk, ook met het Mundomotorium; soms onder jonge lieden; maar ook onder meer ontwikkelde personen, zoo als bij het Natuurkundig Genootschap te Groningen; doch nimmer heb ik ontwaard dat iemand er iets belagchelijks in vond, zelfs niet onder mijne wetenschappelijke toehoorders, die, natuurlijk, die aanschouwing niet behoefden. Als ik mij echter voorstel op te zullen treden met een korfje met fruit, om daarbij de planeten te vergelijken, waarlijk, ik geloof niet,
| |
| |
dat allen het gelaat dan in eene ernstige plooi zouden houden. Ik raad het een Docent aan eenig Gymnasium ook sterk af, om op zulk eene wijze zijn onderwijs duidelijk en aanschouwelijk te maken; de jeugdige moedwil zoude hem gewis op eene aanschouwelijke wijze leeren, dat hij in de keus der middelen gefaald had.
Had Dr. o. niet door verdenking van mijne goede trouw en zijne poging om mijn werk in een bespottelijk licht te stellen, mij gedrongen de pen op te vatten, ik zoude zulks misschien niet gedaan hebben ter verdediging tegen de andere aanmerkingen, die hij tegen ons Mundomotorium meent te moeten maken. Nu ik echter eens ben begonnen, mij tegen zijne kritiek te verdedigen, meen ik nog een paar zaken in het licht te moeten stellen.
Volgens de beoordeeling van Dr. o. schijnt het Mundomotorium, als Tellurium, alleen dáárin te bestaan, dat het de Aarde voorstelt als met eene groote snelheid om hare as te draaijen, en zoude men meenen dat eene verklaring der verschijnselen, die door deze beweging ontstaan, bij die groote snelheid, niet kunne worden nagegaan en aangetoond. Dit is verkeerd voorgesteld, dat te meer te verwonderen is, daar ik in mijn werkje duidelijk, naar ik meen, en zeer onderscheiden, onder 16 verschillende nommers, heb opgegeven, welke zaken door het Tellurium kunnen worden opgehelderd en aangewezen, en hoe zulks kan geschieden. Eerst geef ik daarbij eene voorstelling van de beweging der Aarde om de as, dan hoe door die snelle beweging de standvastige helling der aard-as ontstaat, vervolgens geef ik een denkbeeld van de verschillende werkelijke snelheden, en ga daarna over tot de verklaring van de bijzondere verschijnselen. En dat het mijne meening niet is om de Aarde maar steeds met dezelfde snelheid om hare as en langs hare baan te doen bewegen, staat duidelijk op bladz. 19, onder No. 6, waar men leest: ‘Daar men de globe in iederen stand naar verkiezing kan plaatsen en met eene willekeurige snelheid om hare as en om het midden kan laten bewegen, zoo heeft men gelegenheid, om die verschijnselen met alle gemak en bedaardheid te doen gadeslaan, nadat men eerst van de wijze en snelheid der beweging een juist begrip heeft gegeven.’ En had ik
| |
| |
dit hier niet met ronde woorden gezegd, de bijvoeging van een schuifje, Fig. 1, b, en de verklaring (bladz. 51) dat dit schuifje dient om onder de ringen te schuiven en deze daardoor eenigzins vast te zetten, ten einde bij eenig verschijnsel meer in 't bijzonder stil te staan, kunnen in dit opzigt dan toch wel geen twijfel overlaten.
Wanneer het mogelijk ware - 't geen ik met Dr. o. gaarne instem dat onmogelijk is - om eene in alle opzigten volkomen juiste voorstelling te geven van ons zonnestelsel, dan toch zoude men de aandacht achtervolgens op verschillende zaken moeten vestigen even zoo als dit nu ook het geval is. En geeft het Mundomotorium, wanneer de globe in eene snelle rotatie wordt gebragt en op hare baan wordt voortbewogen, eenig denkbeeld van de werkelijke snelheid waarmede een punt van de aardoppervlakte wordt bewogen of haar middelpunt op de baan voortgaat, men kan ook omgekeerd de globe in elken willekeurigen stand plaatsen en zoo langzaam ronddraaijen als men verkiest, ook zoo dat zij in 24 uren eens omwentelt. De voorstelling der hoeksnelheden kan door onzen toestel dan ook zeer goed gegeven worden, en dat ik daarvan werkelijk gebruik maak, had Dr. o. uit verschillende werkstukken kunnen zien. Dat een toestel waarin de hoeksnelheden juist overeenkomen met de werkelijkheid, geheel ongeschikt zoude zijn voor het onderwijs zal ieder gewis toestemmen, die bedenkt dat men bij eene les in een kort tijdsbestek den gang moet aantoonen van eenig verschijnsel dat soms van veel langeren duur is. Een toestel, b.v., waarbij de aarde een jaar noodig heeft om zich om het midden, de zon, te bewegen, en waarin die aarde zich in dien tijd 366 malen om hare as beweegt, zoude overeenkomen met de werkelijkheid, maar voor de demonstratie ten eenemale onbruikbaar zijn. Konde men de globe eene snelheid geven, zoodat zij gedurende den tijd dat zij zich om het midden beweegt 366 malen om hare as draaide, dan zoude men in een kort tijdsbestek eene voorstelling geven hoe deze zamengestelde bewegingen ten opzigte van elkander plaats vinden, zonder dat zulks verhindert om tot verklaring van andere zaken geheel andere snelheden te kiezen.
Ten opzigte van het evenwijdig blijven van de aard-as, zegt
| |
| |
Dr. o., dat het met andere toestellen op eene veel volkomener wijze kan geschieden door houten schijven en snoeren. Hij voegt er echter te regt bij: ‘wel is waar blijft de as dan kunstmatig denzelfden stand behouden’. Maar dit is immers juist de zaak. In het Mundomotorium ziet men dat de Natuur het doet, terwijl men in die andere toestellen het kunstmatig moet doen, en alzoo aanleiding geeft tot de gedachte, dat de Voorzienigheid steeds waakzaam moet zijn om te zorgen dat de aarde niet uit haren stand gerukt worde. Toen de lucifers het eerst in gebruik kwamen, zeide een snuggere bol: ‘och, dat is niets nieuws; wij kennen zulke zwavelstokken reeds sedert lang, maar steken ze bij 't vuur aan’.
Betrekkelijk het Lunarium gist de Heer o., dat de plaat misteekend is; dit is echter zoo niet; maar 't spreekt van zelven, dat de voorstelling slechts in één bepaalden stand kon geschieden, en wij hebben dien gekozen, waarbij er eene zonsverduistering plaats heeft.
Tegen het Planetarium, of liever tegen alle Planetaria, heeft Dr. o. nog: a. dat de planeten cirkels beschrijven in welker middelpunt de zon staat; b. dat zij met armen aan dit middelpunt zijn bevestigd, c. dat zij zich in 't zelfde vlak bewegen, en eindelijk ook nog de onevenredigheid, die er is tusschen de afstanden en de middellijnen.
Wat het eerste betreft merk ik aan, dat die uitmiddelpuntigheid niet zoo groot is, dat zij voor zulk een toestel zoo bijzonder in het oog valt, en zulks te minder omdat de banen door het bewogen ligchaam beschreven worden, en dan niet in haar geheel en duurzaam zigtbaar zijn. Betrekkelijk het tweede bezwaar komt het mij voor, dat het wel aartsdomme leerlingen moeten zijn, die daaruit zouden willen afleiden dat de planeten op gelijke wijze door staven of stangen aan de zon verbonden zijn, en een ellendige stumperachtige onderwijzer, die zulke dwaze meeningen niet kan voorkomen. Juist daarom ook is het goed om heldere denkbeelden te geven van de snelle bewegingen, waartoe onze toestel de gelegenheid verschaft, en over de oorzaken en gevolgen van die bewegingen te spreken. Wat het derde bezwaar aangaat, zoude het Planetarium gewis wel zoo kunnen worden ingerigt, dat de hellingen der banen daarop naar waarheid worden voorgesteld.
| |
| |
De toestel zoude er echter meer zamengesteld door worden, en in andere opzigten minder voldoen. Bij het cometarium, waarover door Dr. o. in 't geheel niet wordt gesproken, is eene voorstelling gegeven van de groote helling der kometenbanen en tevens van de uitmiddelpuntigheid; zaken die hier natuurlijk niet over 't hoofd gezien mogten worden.
Maar nu die onevenredigheid tusschen de afstanden en middellijnen? Ja, wanneer men den leerlingen het Planetarium vertoont en zegt: jongens! daar hebt je nu een tafereel van ons zonnestelsel, dan zullen zij er gewis eene verkeerde voorstelling van verkrijgen. Maar wie doet dat? En wat zwarigheid steekt er in om te doen begrijpen, dat voor de gekozene grootte der bollen de afstanden te klein, of in betrekking tot de afstanden de middellijnen merkelijk te groot zijn genomen, en op te geven hoe vele malen de afstanden naar evenredigheid grooter of de middellijnen kleiner zouden moeten wezen?
Wat den tijd betreft om het verschijnsel der retrogradatie bij de snel zich bewegende planeten waar te nemen, moet ik hetzelfde opmerken wat ik omtrent de snelle beweging der aarde heb gezegd. Wanneer men eerst de aandacht heeft gevestigd op de snel zich bewegende planeten, en heeft opgemerkt, dat de verschillende betrekkelijke standen zich achtervolgens afwisselen, dan kan men, voor de demonstratie van eenig bijzonder verschijnsel, de beweging zoo langzaam nemen als men verkiest, en ieder verschijnsel bedaard en rustig nagaan.
De opmerking van Dr. o., dat Venus anderhalf maal en niet drie maal moest rondgaan, zoo als op bladz. 12 van mijn werkjen is gezegd, is volkomen juist. De fout beteekent echter hier niet veel; want, die mijn werkjen verder leest zal bij de opgave waar het eigenlijk te pas komt, op bladz. 43, het goed vinden opgeteekend; want daar staat reg. 2 v.b. dat Mercurius acht, tegen Venus drie, en de aarde twee omloopen om de zon aflegt.
Ik neem deze gelegenheid waar om nog op eenige fouten opmerkzaam te maken, die mij later in 't oog zijn gevallen, doch bij 't nazien der proeven aan mijne aandacht zijn ontsnapt. Met cijfers kan dit ligt geschieden, vooral als men te midden van andere werkzaamheden zich er soms toe moet
| |
| |
zetten om eene proef te corrigeren; maar - ik weet het, dit verontschuldigt mij niet. Ik vraag daarom verschooning voor mijne onnaauwkeurigheid. De fouten zijn deze: - Op blad. 18 reg. 5 v.b. staat 4 mijlen of 62800 Ned. el in eene seconde; dit moet de helft zijn, namelijk ruim 31000 Ned. el. Hierdoor moet ook het getal in reg, 8 de helft zijn, namelijk 10000.
De getallen op dezelfde bladz. reg. 17 en 20 moeten tien maal kleiner zijn, namelijk 460 el in eene seconde, zoodat de bol zich 1950 of bijna 2000 maal in eene seconde om de as moet draaijen, om een punt onder den evenaar eene snelheid te geven, die overeenkomt met de werkelijke snelheid, die een punt der aardoppervlakte onder den evenaar heeft.
De Heer o. maakt tegen het opgeven van deze snelheid zwarigheid, ook omdat men de snelheid van den bol niet kan bepalen; maar wanneer men nu zonder hinder, - want alles wat met de hoeksnelheid in verband staat kan eveneens worden aangetoond - door aanschouwing eenig denkbeeld kan geven van de werkelijke snelheid, waarmede een punt der aardoppervlakte zich beweegt, of de aarde zelve op hare baan voortgaat, dan zie ik niet waarom men die gelegenheid niet kan of mag aangrijpen. Dat die voorstelling de belangstelling der hoorders wekt weet ik bij ondervinding. Men kan de snelheden in getallen opgeven; dit is waar - maar wie weet niet hoe moeijelijk - wat zeg ik? - hoe ondoenlijk het is, eene juiste voorstelling te geven van zoodanige snelheden, of in 't algemeen van alles wat door groote getallen wordt uitgedrukt?
Van verschillende zaken, die door het Mundomotorium kunnen worden aangetoond, en niet door andere soortgelijke toestellen, heeft Dr. o. niet gesproken. Ik zal er ook niet over spreken, om niet te uitgebreid te worden. Ook van het cometarium zal ik zwijgen, omdat ook Dr. o. er geheel geene melding van heeft gemaakt. Ik verwijs dengene die er belang in stelt om nader met onzen toestel bekend te worden, naar mijn werkjen, waarin op eene beknopte en eenvoudige wijze is gezegd waartoe het Mundomotorium kan dienen, hoe men het daartoe kan inrigten, en welke zaken er door opgehelderd, welke vraagstukken er door opgelost kunnen worden.
Het zoude mij smarten als iemand door de uitspraken van
| |
| |
Dr. o. het niet der moeite waardig keurde, kennis te nemen van onzen toestel, wanneer hij zich voor zijn onderwijs een zoodanig werktuig mogt willen aanschaffen. Ik ken den toestel van Dr. schulze niet, maar wel dien van grimm, welke volgens Dr. o. op dezelfde beginselen steunt. Waarin het Mundomotorium zich van dien toestel onderscheidt, heb ik aangetoond. Gaarne echter wek ik ieder op, die een zoodanigen toestel wenscht te hebben, om vooraf een onpartijdig onderzoek in 't werk te stellen. Ik heb bij de zaak geen ander belang dan 't belang dat ik stel in de bevordering van nuttige kennis. Die belangstelling heeft mij gedreven om, met hulp van den Heer deutzen, dit Mundomotorium te ontwerpen. De zaak is niet in overijling geschied. Reeds in den zomer van 1853 bezigde ik den toestel, die toen nog niet geheel volledig was, bij gelegenheid van eene vijfjarige vereeniging van mannen, die alle tot het onderwijs in betrekking staan, en hij verwierf algemeene goedkeuring. In den winter van 1853-1854 vertoonde ik het Mundomotorium bij het Natuurkundig Genootschap te Groningen, en ook toen weder had ik het genoegen, dat mannen die allezins vertrouwen verdienen, er hunne tevredenheid over te kennen gaven. Ook in bijzondere kringen en buiten mijne tegenwoordigheid werd er gunstig over gesproken.
Gaarne laat ik aan ieder vrijheid om te oordeelen; maar meen ook regt te hebben, op grond van eene meer dan vijfen-twintig-jarige ondervinding, om over zaken die tot het onderwerp in betrekking staan, mede te spreken, terwijl ik het mij ten pligt reken om den schijn van mij af te werpen als of ik door misleiding een gebrekkig ding wilde goedmaken, en den kostelijken tijd met wetenschappelijke charlatanerie zoek bragt.
Dr. w. gleuns, jr. |
|