| |
| |
| |
De voorzienigheid.
Door J.A. Kramer, predikant te 's gravenhage.
I.
Op zijn leger lag hij neêr,
Moed- en hooploos, diep bewogen,
Zuchtend, klagend, keer op keer;
Tranen stroomden uit zijn oogen,
En in 't bang en lang verdriet,
Troost hem 't woord des Heeren niet:
‘'t Is mijn wil ál wat geschiedt!’ -
‘Neen!’ - zoo roept hij - ‘Neen, geen God,
Wijs, regtvaardig en weldadig,
Is bestuurder van mijn lot!
Waarin is Hij mij genadig?
Zeg niet dat Hij alles leidt;
Enkel nacht en donkerheid
Zie ik op mijn pad gespreid!’
‘Neen!’ - zoo krijt hij - ‘blind geval
Speelt steeds met mijn lot en leven:
't Geeft, wat mij bedroeven zal,
't Neemt, wat mij hier vreugd kon geven;
Wat mij bijblijft of ontvliedt;
Wijsheid, Liefde, ik vind ze niet
In hetgeen mij de aarde biedt!’
En zoo mort hij rustloos voort;
Vloekt zijn lot en God te gader,
Zoo in zucht als traan en woord;
God! voor hem geen God en Vader!
God! voor hem geen Opperheer!
God! voor hem geen Trooster meer;...
En de wanhoop drukt hem neêr! -
| |
| |
| |
II.
Wie nadert daar, te middernacht,
Zijn legersteê zoo onverwacht,
En stoort zijn zucht en stuit zijn klagt?
Wat stem klinkt hem zoo vriendlijk tegen:
‘Wilt gij het donker van Gods wegen
Doorgronden? Wenscht gij heerlijk licht
Te zien verrijzen voor 't gezigt?
Sta op dan! Volg mij na; in 't duister,
Toon 'k u den Heer in licht en luister!’ -
Hij kan die roepstem niet weêrstaan.
‘Wie gij moogt zijn, 'k zal met u gaan,
Opdat ik uit den zwarten nacht,
Waarin ik radeloos blijf dolen,
Mij tot het licht eens zie gebragt,
Tot dus ver voor mijn oog verscholen!’ -
En d'Engel, dien God aan zijn legersteê zond,
In dien troostloozen stond,
Voert hem ver, over bergen en dalen,
Naar een heî, waar men niets dan een herdershut vond,
En biedt hem, vermoeid van het dwalen,
Een rustplaats te midden van 't schamel gezin;
Een toonbeeld van vrede en van vreugde en van min.
En spoedig verschijnt op den disch, zonder praal,
Voor 't gezin en de welkome gasten,
Het noodigt hen vriendlijk, hoe sober en schraal,
Den schotel van d'inhoud te ontlasten;
En toen er voldaan was aan smaak en aan lust,
Begeven zich allen, God dankend, ter rust.
Maar naauw slapen ze in, zoo gerust en zoo zacht,
Stijgt een vuurgloed omhoog uit de woning:
De hut staat in brand, en als had hij 't verwacht,
Staat de Engel ter hulpebctooning
Gereed, en ontvoert nu het ouderenpaar
En 't kroost aan het dreigend en doodlijk gevaar.
| |
| |
| |
III.
En verder gaat de reis. De nacht
Die hen ten tweedemaal verwacht,
Vindt hen te zamen aan den haard
Van een gastvrijen, gullen waard.
Zijn ruim voorziene reine disch,
Die hun zoo dubbel welkom is,
Biedt keur van spijzen, keur van drank,
En noopt hen tot den warmsten dank,
Voor 't smaaklijk en voortrefflijk maal,
Ja, 't prachtig, vorstelijk onthaal.
‘Dank!’ - zegt de waard - ‘Maar elke gast,
Die in mijn volle schotels tast,
Drinkt, eer hij gaat, ook nog een dronk
Uit dezen beker!’ - En hij schonk
Den eêlsten Nectar, schoon van kleur,
Zoo fijn van smaak, als zoet van geur,
In zijnen feestkelk, dien de hand
Des grootsten meesters van het land
Te vormen wist, uit schittrend goud,
Zoo schoon als nimmer was aanschouwd!
Want pronkjuweel en diamant
Versierden schittrend voet en rand,
En tal van beelden, rijk van zin,
Dreef 's kunstnaars hand, vol smaak, daarin. -
Zij brengen dankbaar, wel te moê,
Den waard een luiden feestdronk toe,
En gaan, schoon traag, op 't hoogst voldaan,
Ter rust. - Maar, spoedig, eer de haan
Den dageraad zijn groete bragt,
Wekt de Engel zijn gezel, en zacht,
En zonder 't allerminst gedruisch -
Verlaten zij het gastvrij huis.
Maar, in een plooi van zijn gewaad,
Bergt d'Engel 't kunststuk eer hij gaat.
| |
IV.
Zij doolden weêr den ganschen dag,
Tot d'avond daalde. Voor hen lag
Een overoud en sterk kasteel,
Met muur en bolwerk en kanteel
| |
| |
Versterkt, en stout en rijk gekroond,
En door een trotschen Graaf bewoond.
Zij kloppen aan de slotpoort aan;
't Klinket wordt daadlijk opgedaan;
En opgeruimd van hart en zin,
Treên zij de hooge woning in.
Zij vragen needrig en bescheiden:
Of hun de hooggeboren Heer,
Voor d' eersten en den laatsten keer,
Een gastvrij leger wil doen spreiden.
Hoogmoedig, norsch en wreed van aard,
Het tegenbeeld van d' eedlen waard,
Hoort hij met weerzin naar hun beê,
En wijst den stal als legersteê.
Ja, zonder hun een dronk te biên,
Of bete broods, wordt bovendien
Den ruwen stalknecht opgedragen,
Hen met den morgen te verjagen.
Zij vragen, jammrend van gebrek,
Vergeefs om voedsel, drank en dek,
En liggen op den harden grond,
Tot aan den vroegen morgenstond.
Toen wekt de stem hen van den knecht,
Tot wien des Heeren Engel zegt:
‘Breng aan den hooggeboren Heer,
Den dank van ons, voor zóó veel eer,
Als wij genoten dezen nacht,
In 't aadlijk lustslot doorgebragt,
En bied hem dezen beker aan,
Ten loon voor 't geen ons is gedaan.’
| |
V.
En verder, verder, gaat het voort,
Door dorp en vlek, van oord tot oord,
Naar een der schoonste en rijkste steden.
Zij dolen straat en pleinen rond,
Tot de Engel voor een woning stond,
Waar zij onzigtbaar binnentreden.
Wat schoon tooneel treft dáár hun oog! -
Een raphaël die 't schilderen moog! -
Dat tweetal knielend neêrgebogen,
| |
| |
Bij 't wiegjen van hun eerste spruit...
Wat hemelwellust straalt er uit
Hunne op dat kind gevestigde oogen!
Die wieg - God weet het! - zij bevat
Voor 't jeugdig paar den grootsten schat,
Dien Hij op de aard' hun heeft gegeven.
O! al hun hoop en zaligheid
Is in dat wiegje neêrgeleid!
Dat kind is 't leven van hun leven!
Maar, Hemel!...Welk een angst!...Wat schrik
Slaat in het volgend oogenblik
Dat ouderpaar zoo diep ter neder?
Eén zucht - één snik - en 't lieve wicht,
Dat eensklaps bleek en roerloos ligt...
Ontsluit zijn oogjens nimmer weder.
| |
VI.
Reeds staat de zon aan 's hemels trans
Op 't hoogste punt van licht en glans,
Toen ze aan een hofsteê komen,
Die als een lieflijk Eden bloeit,
Waar, langs de groene zoomen,
Een zilvren beekjen vloeit.
‘Weest welkom!’ - roept hun blij te moê
De pachter van de hoeve toe -
‘Het maal wordt opgedragen;
Gij zijt vermoeid; komt in! zit neêr!
Mijn disch moge u behagen;
Uw komst is mij tot eer!’ -
Zij zetten zich naast man en vrouw,
En 't pand van beider huuwlijkstrouw:
Een zoon vol kracht en leven,
Zoo rein van hart, als rijk van geest.
Véél was het paar gegeven,
Maar toch in hém het meest!
En na 't eenvoudig, hartlijk maal,
Dankt d' Engel voor het gul onthaal,
| |
| |
En 't echtpaar groet hen beiden:
‘Reist, reist voorspoedig! Gaat in vreê!’
Gaat vrolijk 't jonksken meê.
Het leidt hen door het godlijk oord,
Welks schoon hun oog en hart bekoord,
Maar op een brug gekomen,
Grijpt de Engel 't argloos knaapjen aan,
En werpt het in de stroomen...
En spoedt zich voort te gaan.
| |
VII.
Door 't geen hij zag - ter dood ontsteld,
Vliedt d'ander naar het open veld...
Straks zinkt hij van vermoeidheid neêr;
En denkt aan vlugt noch toekomst meer...
Hij ziet weer d' Engel aan zijn zij,
Gerust en kalm niet slechts - maar blij,
Als of hij pas een zwaren pligt
Met trouw en ijver had verrigt,
Maar hij ziet hem met afschuw aan,
Om 't gruwelstuk zoo straks begaan,
En zijn gevoel, niet meer te smooren,
Laat hem deez' bittre smaadtaal hooren:
‘Wie zijt ge?’ - dus spreekt hij - ‘Een Engel des Heeren,
Of heeft u de Satan gezonden naar de aard?
Hoe, wreedaard! zoudt gij mij Gods wegen hier leeren?
Zijn wijsheid, Zijn regt, met Zijn liefde gepaard?
Terug! Vaar ter hel!...Vlieg het duivlengebroed,
Waartoe gij behoort, met gejuich te gemoet,
En zeg hun wat gruuwlen uw hand heeft gewrocht,
Op deez' haat'lijken togt!
Eerst steekt gij de vlam in die wanklende stulp,
En ontrooft dus den arme zijn woning!
Den waard, zoo bereid tot uw dienst en uw hulp,
Ontvreemdt gij zijn kelk ter belooning!
Die beker! Gij schenkt hem d' onmenschlijken Graaf,
Dien dienaar der wereld - der wellusten slaaf!
Dat echtpaar zoo zalig in 't reinste genot,
Gij geeft het ter prool aan het smartlijkste lot!
| |
| |
Den zoon van den pachter, dien vriendlijken heer,
Gij werpt in den stroomenden afgrond hem neêr!
Gij, Engel of Duivel, of wat gij ooit waart...
Verlaat mij!...Ontvlugt mij!’ -
En leert met dit woord hem Gods wegen verstaan:
‘Had niet bij tijds nog mijne hand,
De hut vernietigt door dien brand,
Zij zou, niet tegen storm bestand,
Bezweken zijn voor d'eersten wind,
En had èn man èn vrouw èn kind
Verpletterd onder puin en bind!
Behouden is nu 't gansch gezin.
En welk een edel, schoon gewin
Voor d' altijd rijke menschenmin!
Want steeds gereed ter hulpbetooning,
Bouwt zij het reeds een beetre woning. -
Ik nam den waard zijn beker af;
Niet slechts zijn ijdelheid tot straf;
Maar had hij langer dien bezeten,
Hij had zijn toekomst over 't graf,
Bij 't nietig aardsche goed, vergeten.
Hij zou, tevreden met den schijn,
Een arme dwaas geworden zijn,
Die slechts naar lof van menschen streeft,
En dus voor ijdele eere leeft.
Mijn roof gaf hem zich-zelven weêr,
En maakt hem, van een slaaf der eer,
Een needrig jonger van den Heer. -
Dat ik dien Graaf den kelk deed geven...
Waardoor werd ik er toe gedreven?
Omdat de hand diens wreedaards maait
Zelfs waar hij nimmer heeft gezaaid.
Al 't goede ontvangt hij in dit leven!
Zijn roem is 't goud, de buik zijn God,
Hij zwelgt alleen in aardsch genot;
Waarom zou hij naar 't hoogre streven?...
Met Godsdienst spottend, heeft hij deugd,
En regt en wet en goede zeden,
Veracht en met de voet vertreden,
Reeds in het prilste van zijn jeugd. -
| |
| |
Vergeefs wordt hij er op gewezen. -
Al kwam de Heiland zelf tot hem,
Hij hoorde toch niet naar Diens stem;
Zijn zondig hart wordt nooit genezen. -
Dat hij dan ruimschoots hier geniet'
Wat de aarde aan zingenot hem biedt.
Helaas! hij ziet in de eeuwigheid
Zich 't lot des “rijken mans” bereid. -
En waarom dat onnoozel wicht
Gedood werd?...O! in later dagen
Zou zich dat ouderpaar beklagen,
Om 't onheil door dat kind gesticht.
Het had den schrikbren vloek doen hooren:
“Ach! waart gij nimmer ons geboren,
Of had de Heer u, door den dood,
Vroeg opgenomen in zijn schoot!” -
Hun liefde zou het diep bederven.
Het was hun afgod hier op aard...
Nu is 't, door zijn vroegtijdig sterven,
Voor God en hemel nog bewaard. -
Dat knaapje wierp ik in den vloed,
Omdat de pachter thans niet meer,
Naar 't voorbeeld van den Hemelheer,
Den armen kleedt en drenkt en voedt;
Maar sints hij vader werd, zijn schat
Slechts voor dien zoon vermeerderd had.
En, ach! - dat kind, zoo vroom van hart,
En groot van geest, bedreigde een lijden,
Vol namelooze ellende en smart,
Waarmeê het jaren lang zou strijden.
Daarvoor is 't knaapjen thans beveiligd. -
En - wordt weêr 't vaderhart geheiligd,
En mag die weder, als voorheen,
In 't spoor des grooten Meesters treên,
Dan vindt hij na een wijl zijn zoon
Als Engel weêr voor 's Heeren troon!’
De droom was voorbij - en genezen zijn hart,
En nooit mort hij meer tegen God in zijn smart.
's Hage, 15 Februarij 1855.
|
|