Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Mengelwerk.Don Carlos, prins van Spanje.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 158]
| |
dan die, dat hij de moordenaar zijns eigen zoons, den ongelukkigen Prins karel van Spanje, zijn zou; geene beschuldiging ook, die, bij den rechtmatigen haat dien men aan den Spanjaart toedroeg, lichter geloof vond. Het ellendige levenslot, het jammerlijke levenseinde van den Spaanschen Prins moest daarbij zoo op de deernis werken van allen die er mede bekend werden, dat er bijna geen geval in de geschiedenis des nieuweren tijds meer algemeene deelneming vond, en, in poëzy zoo wel als in proza, zoo veelvuldig behandeld en bezongen werd. Gemeenlijk ging daarbij dan de deernis met het lot des zoons met den afschuw van den vader gepaard, die hem, naar men algemeen geloofde, om 't leven had doen brengen. Intusschen, hoe wèlverdiend de haat mag genoemd worden, door filips bij tijdgenoot en nakomeling op zijn hals gehaald, van den dood van Don carlos moet hij worden vrijgesproken; het bloed zijns zoons kleeft niet op zijne ziel. Eerst in onze dagen is dat bepaaldelijk gebleken uit onuitgegeven stukken en papieren van verschillende tijdgenooten, die op het terrein zelf, waar de ongelukkige Prins zijne laatste levensdagen doorbracht, vertoevende, als onpartijdige ooggetuigen van al wat er voorviel, ons gehoor verdienen, en welker verslagen en mededeelingen, door den Duitschen Geschiedvorscher leopold ranke in 't licht gegeven, wij kortelijk willen doorloopen, om daaruit het ware beloop der feiten te leeren kennen. Vooraf hebben wij, naar rankes eigene mededeelingen, beknoptelijk te boeken wat er, in vroeger en later tijd, achtervolgens over den Spaanschen Prins en zijn lot geschreven is. | |
I.De eerste die zich over Don carlos en zijn uiteinde vernemen liet, was Meester juan lopez, de leermeester van den beroemden cervantes. Zoodra de Prins gestorven was, zette lopez er zich toe zijn dood en begrafenis te schetsen. In den nacht van 23 op 24 July 1568 was gene, in 23jarigen ouderdom, overleden, en reeds den 9den Oct. van dat jaar was het handschrift van lopez door Broeder diëgo de chaves, wien dat door den Raad van Castilië was opgedragen, gelezen; in Nov. zag het verhaal het licht. Het meldde echter niets buitengewoons: met den 14den July, den dag, dat 's Prinsen ziekte | |
[pagina 159]
| |
uitbrak, begonnen, verhaalde het zijne biecht, de toediening des Heiligen Sacraments, den dood, de begrafenis, en het beklag van zijn vroegtijdig einde, als viel er niets verder bij op te merken. Hoe onnoozel men zich echter in Spanje hield, in den vreemde was de verbeelding ras werkzaam de zaak naar eigen meening voor te stellen. Reeds in Sept. 1568 wist de Venetiaansche Gezant te Madrid, dat men in Italië de verdenking voedde als ware Don carlos vergiftigd geworden; en wat eerst vermoeden was, werd nu weldra algemeen gerucht, en kreeg, van Nederland uit, het eerst bepaalde verbreiding en schijn van zekerheid. Het was Prins willem van oranje die, ten jare 1581, in zijne Verdediging, onder andere - meer gegronde - beschuldigingen tegen filips, ook de min bewezene stelde, dat deze, om zijne nicht te trouwen, zijne vrouw gedood, en, bij dien snooden manslag, tevens den wreedsten kindermoord aan zijn zoon, Prins karel, begaan had. Hoe onbewezen - en onbewijsbaar - beide verwijten ook waren, eens door een man als oranje openlijk geuit - en in zijne gemoedstemming en verhouding tot filips liet zich die uiting licht verklaren - raakten zij hoe langer zoo meer in omloop. Van daar, dat zij ook weldra van de tegenovergestelde zijde weêrspraak ervoeren, en het eerst van den Italiaan gian battista adriani, die in 1583 zijn geschiedwerk aan den Groot-Hertog van Toskanen opdroeg, en daarin niet den vader, maar den zoon zelf de schuld gaf van al het ongeluk dat dezen wedervaren was, terwijl hij daarbij tevens verzekerde, dat er niets aan was van zijn onnatuurlijken dood. ‘De Prins’ - zeide hij - ‘was aan een overladen maag en het gebruik van ijskoud water gestorven.’ Adriani's berichten vonden op hunne beurt ingang, en werden weldra in velerlei geschriften overgenomen; zij verwierven zelfs zoo veel invloed, dat men in Fransche smaadschriften van dien tijd tegen filips, in welke men alles opeengehoopt vindt wat zich maar gruwelijks van hem denken laat, de aantijging van den moord zijner gemalin en van zijn zoon niet vermeld vindt. In den aanvang der volgende eeuw echter kwam men reeds weder tot de vroegere meening terug. Zoo neemt matthieu in zijne Histoire de France et des choses mémorables advenues | |
[pagina 160]
| |
aux provinces étrangères, durant sept années de paix (Paris, 1606), aanleiding, om bij het vermelden van filips' dood, dezes leven en den dood van Don carlos te verhalen. Volgens hem zou de Prins met de Protestanten in Midden- en Noord-Europa in betrekking zijn geweest en tegen zijn vader hebben willen opstaan; filips had daarop zijn gewetensraad - gelijk matthieu dat bestempeld - verzameld, en op strenge maatregelen aangedrongen; de zaak was toen aan de Inquisicy overgedragen, en Don carlos door deze voor een ketter verklaard en ter dood veroordeeld geworden. Door vier knechten was daarop het vonnis voltrokken; twee hadden zijne handen, éen zijne voeten vastgehouden, en de vierde hem geworgd. Matthieu is echter bij het aanvoeren zijner bronnen zoo weinig naauwgezet, dat hij zelfs Duitsche schrijvers aanvoert, die hetzelfde berichten, terwijl toch, b.v., zoo wel simon sckandius (Rerum Germanicarum, IV) als anderen verzekeren, dat karel aan eene ziekte in 't onderlijf gestorven, en filips over zijn dood zeer bedrukt geweest is. Hoe ongerijmd matthieu's bericht was, het vond, door gregorio leti vervolgens nog uitgeschreven, geloof, en werd versterkt door hetgeen ook de bekende Geschiedschrijver de thou (thuanus) vermeldde. Deze, die in zijn groot en lijvig werk, niet overal even oorspronkelijk zijn kon, schreef dikwijls geheele plaatsen van adriani, burgundius, en anderen uit, en nam dus alleen op hun gezag aan wat zij vermeldden. Voor de geschiedenis van Don carlos evenwel had hij eene bijzondere bron; zekeren smid, die den Prins gekend, en het slot aan dezes deur gemaakt had. Bij den geringen stand echter van zijn berichtgever dorst hij dezen geen onvoorwaardelijk geloof geven, en beweerde dus, volgens anderen, dat Don carlos, op een Inquisicy-vonnis door een giftdrank om 't leven was gebracht. De thou's gezag moest niet weinig strekken om de door hem gegeven voorstelling steeds meer ingang te verschaffen, en werd door Spanje's vele vijanden met gretigheid vernomen en verbreid. Van de Spaansche zijde deed zich daarentegen eene en andere stem, die het tegenovergestelde gevoelen uitte, krachtig vernemen. Daaronder vooral die van den Geschiedschrijver luis cabrera, in zijn werk over: Felipe Segundo, rey de Espaa (Madrid, 1619). Deze, dien een onuitputtelijke | |
[pagina 161]
| |
rijkdom van oorspronkelijke berichten ter dienste stond, en van wien men tot zijne eer mag zeggen, dat hij geenerlei omstandigheid zelf verdicht heeft, is echter desniettegenstaande noch altijd even naauwkeurig, noch ook billijk, daar hij steeds bepaaldelijk en heviglijk partij kiest. Cabrera laat zich, meer dan eens, uitvoerig over Don carlos uit, en geeft dan steeds den Prins alleen al de schuld; hij spreekt onverholen van zijn plan om naar de Nederlanden te vluchten, en schrijft zijn dood alleen aan zijn eigen wangedrag toe. Hij beroept zich daarbij, tot staving zijner geloofwaardigheid, op hetgeen hij zelf gehoord en gezien heeft. ‘Van zijne jeugd af’ - zoo zegt hij - had hij ‘tot de vertrekken der Spaansche regeeringshoofden den toegang gehad, en door zijne en zijns vaders betrekking tot filips' eerste Ministers, ruy gomez en christoval mora, was hem veel inlichting en opheldering ten deele geworden’. Ook voert hij inderdaad enkele gewichtige feiten aan, welker kennis ons, zonder hem, gefaald zou hebben, en deelt ettelijke belangrijke stukken mede. Door zijne eigenaardige gezichtspunten kon zijn boek echter slechts bij gelijkgezinden ingang vinden. In de twee werken van den Geschiedschrijver lorenzo v.d. hanen y leon (Don Felipe el prudente en Don Juan de Austria) hebben wij slechts eene omwerking van cabrera's werk, met wien hij dan ook geheel overeenstemt in de voorstelling van Don carlos' geschiedenis. Ook strada's berichten aangaande Don carlos geven niets nieuws. Gelijk men weet, zijn het vooral de papieren des geslachts van parma, die zijn geschiedwerk belangrijk maken, en dezen hielden over Don carlos niets in; hij mengt dan ook in zijn verhaal daaromtrent allerlei dooreen, en volgt in de hoofdzaken blijkbaar cabrera en adriani. De beide Fransche Schrijvers brantôme en st. réal droegen er het meeste toe bij, dat de berichten van cabrera en dergelijken, die filips geheel vrijspraken, niet gehoord werden, daar zij in hunne veel gelezen geschriften, de eerste meer als gerucht, de tweede, daarentegen, als schreef hij de zuiverste waarheid, de beschuldigingen tegen filips staafden, en st. réal zelfs, zich niet tevreden stellend met hetgeen brantôme van Don carlos' liefde voor zijne stiefmoeder verhaald had, van dezer instemming met die liefde sprak. Uit hem | |
[pagina 162]
| |
putte schiller de stof voor zijn bekend treurspel, en bracht er niet weinig toe bij, dat de meening van filips' schuld aan den dood zijns zoons, bij duizenden gereeden ingang vond. De tallooze lezers of hoorders van zijn drama toch, den indruk geheel gehoor gevende, dien 's Dichters schoone verzen op hen maakten, namen met die verzen tevens de voorstelling over, er van de aandoenlijke geschiedenis in gegeven. Daarmede echter was men nu tevens tot een uiterste gekomen, en moest zich dus wel van zelf genoopt voelen de zaak op nieuw te onderzoeken, en te zien in hoe verre alles wat men nu allengs was gaan gelooven, inderdaad dat geloof verdienen mocht. - De eerste die daartoe kwam, was de bekende Schrijver antonio llorente, in zijne Geschiedenis der Spaansche Inquisicy. Opkomende tegen st. réal en de zijnen, wijdde hij aan Don carlos een uitvoerig vertoog. Het viel hem gemakkelijk aan te toonen, hoe weinig er aan was van een liefdehandel tusschen den Prins en de Koningin, zijne stiefmoeder; hij gaf zich tevens de moeite de stukken der Inquisicy te doorsnuffelen, en ontdekte daarbij althans zoo veel, dat er nimmer eene rechtspraak van de heilige rechtbank tegen den Prins bestaan had. Hij putte daarmede echter de zaak op verre na niet uit, maar gaf nu, zonder meer, zoo wel Don carlos en zijn wangedrag de schuld van zijne ongelukken, als hij tevens den dood diens Prinsen op een vonnis van zekeren Raad - gelijk cabrera - liet plaats grijpen. Hij beroept zich daarbij op papieren, waarin karaktertrekken en anekdoten van dien tijd waren opgeteekend, en die wel niet authentiek, maar toch geloofwaardig waren, daar zij van zekere personen stamden, in 's Konings paleis aangesteld, en overeenstemden met datgene, wat door eenige schrijvers te verstaan was gegeven. Welke bronnen dat zijn, meldt hij niet; de brieven van erasso en manrique, uit 's Konings paleis geschreven, die wij thans bezitten, kunnen het niet zijn, daar zij geheel andere dingen berichten, dan llorente verhaalt, met gregorio leti overeenstemmende, die den fabelachtigen matthieu, gelijk wij hoorden, naschreef. Het eenvoudige verhaal van 's Prinsen sterven, zoo als het bij cabrera voorkomt, wordt door llorente niet verbeterd, noch kan door het zijne vervangen worden. | |
[pagina 163]
| |
II.De verschillende, met Don carlos' gevangenschap en dood in verband staande, feiten laten zich tot vier punten brengen, over welke wij thans de verschillende bekend geworden juiste mededeelingen zullen opteekenen. 1. Het uiteinde van Don carlos. Zeker is het dat hij niet door de Inquisicy gevonnisd werd; dit is door llorente's onderzoekingen blijkbaar geworden. Maar ook door geenerlei Commissie werd hij gevonnisd. Wel heeft filips zijne zaak in handen eener kleine vergadering van drie leden: den Kardinaal spinoza, den Vorst ruy gomez, en den Licenciaat birviesca, gegeven (cabrera), maar hij deed dit slechts op voorbeeld van den Arragoonschen Koning jan II, om de gevangenneming zijns zoons te verantwoorden; een oordeel, een vonnis werd echter door die vergadering niet uitgesproken. De vele papieren, daarentegen, die 's Prinsen natuurlijk levenseinde blijkbaar maken, en die ranke onder 't oog kwamen, zijn: in Weenen bewaarde afschriften van brieven aan het hof van Koning filips, door Don gomez manrique en francisco erasso geschreven; verder de briefwisseling van den Venetiaanschen Gezant met den Senaat, die van 15 Febr. tot 12 July 1568, bij verschillende gelegenheden, van de gevangenis en den dood des Prinsen handelt; Duitsche brieven uit Madrid van 24 July, in eene verzameling door h.j. frugger bijeengebracht, bewaard; brieven van de Gezanten van Florence en Mantua; eindelijk verschillende brieven des Pauselijken Nuncius van 24 January tot 27 July. In al deze stukken is nergens ook slechts het geringste spoor van een gewelddadigen dood voorhanden; integendeel vermelden zij allen slechts den zeer verklaarbaren loop der ziekte, door zijn natuurlijk einde gevolgd. Zoo schrijft erasso, dat de uitsporigheden, die hij zich, in vertrouwen op zijne jeugd en lichaamssterkte, veroorloofde, de oorzaak van zijn dood waren. Hij liep zonder kleederen en schoenen, liet zijne kamer zeer vochtig maken, sliep des nachts dikwijls zonder eenig dek, dronk vaak eene onmatige hoeveelheid van koud water met sneeuw. Men deed alles om dit te verhinderen, maar slaagde daarin niet. Zoo verloor de Prins zijne natuurlijke warmte, en besloot niet meer | |
[pagina 164]
| |
te eten; hij hield dat elf dagen vol, en toen hij na dien tijd eindelijk warme spijzen gebruiken ging, kon hij die niet meer inhouden en verdragen, en nu stierf hij, zegt erasso, ‘met zoo veel berouw tot God, dat het eene groote voldoening en een troost voor allen was’. Hetzelfde vermelden ook de Duitsche briefschrijvers, en de Pauselijke Nuncius zegt even zoo: ‘Het was, als of de Prins, wien men de gelegenheid zich zelf te kort te doen, benomen had, zich nu door allerlei uitsporigheden wilde ombrengen. Hij at niets, kleedde zich niet, stelde zich met slechts een taffen kleedjen om in den tocht; liep barrevoets door eene kamer die hij zoo vochtig had doen maken, dat het water er den grond bedekte; 's nachts liet hij zijn bed tot wel driemalen toe met eene flesch met sneeuw verkoelen, ja, hij hield deze zelfs den ganschen nacht bij zich; hij dronk voortdurend ijskoud water zonder iets te eten; en men kon hem al die uitsporigheden niet beletten, om het geweld, dat hij dan maakte; zoodat hij zich ten leste geheel te gronde richtte’. Misschien was 't het enge verblijf in eene kamer, voor een wintervertrek bestemd, maar thans door den Prins in de hitte van een Madridschen zomer betrokken, die hem tot zulk een buitensporig gedrag verlokte, hoewel hij weigerde die kamer te verlaten, tenzij men hem zijne volle vrijheid schonk. Daarbij kwamen dan echter ook zedelijke redenen: onmiddellijk, nadat hij de koenste ontwerpen gekoesterd had, vond hij zich door zijne gevangenschap tot volkomen onmacht gebracht. Toen men hem, b.v., voor de eerste maal zijn vleesch gesneden bracht, omdat men hem zelfs aan tafel geen mes wilde toevertrouwen, weende hij, en beet in zijn vinger. Allengs maakte zich de wanhoop van hem meester. De sprekendste getuige van zijn natuurlijken dood is overigens zeker wel de Venetiaansche Gezant, sigismond de cavalli, een man, die, met filips' gedrag in deze zaak ontevreden, dit uitdrukkelijk met den naam van ‘wreed’ bestempelt. Deze nu meldt in zijn brief van den laatsten September 1568: ‘Daar uit verschillende plaatsen van Italië het gerucht vernomen wordt, als of de Prins van Spanje vergiftigd is, mag ik niet verzuimen hier bij te voegen, dat hij aan geen ander vergift is gestorven, dan aan zijne hevige buitensporigheden, en aan de groote onrust van zijn gemoed’. | |
[pagina 165]
| |
2. Heeft Don carlos zijn vader willen vermoorden? Zoodra de Prins gevangen was gezet, en te midden der onzekerheid, welk misdrijf hem die straf op den hals had gehaald, verhief zich het gerucht, dat hij den Koning, zijn vader, naar 't leven gestaan had. Weldra werd dit algemeen verspreid. ‘Iedereen’ - zoo schrijft de Mantuaansche Gezant den 24sten January - ‘deelt thans de meening, dat de Prins den Koning heeft willen dooden en daartoe den dag van St. Sebastiaan had bepaald.’ Men geloofde het te eerder, omdat 's Konings Ministers, al wachtten zij zich het uitdrukkelijk te beamen, het aanvankelijk evenmin loochenden. ‘Toen ik’ - zoo schrijft de Nuncius, op denzelfden 24sten Jan., tegen den Voorzitter (van Castilië, spinoza, later Kardinaal), er van sprak, antwoordde, deze dat, zoo er niets anders te vreezen ware geweest, de Koning zich had kunnen wachten en andere maatregelen nemen; dat de zaak echter, zoo mogelijk, nog erger was’. Men ziet, met welk eene kunstgreep de in het geheim ingewijde man noch beaamt, noch ontkent, maar alles vermoeden laat. Het was echter niet de meening des Konings dat gerucht verder te laten geworden. Hij verklaarde het uitdrukkelijk voor valsch; hij liet de uitheemsche Gezanten bijeen komen, en hun door ruy gomez verzekeren, dat zijn zoon het niet op zijn leven had gemunt gehad. En toch bestaat er op dit punt een zeer uitvoerig en omstandig bericht, dat het tegendeel op het bepaaldst schijnt vast te stellen. Llorente heeft, namelijk, de schriftelijke mededeelingen van een ooggetuige bewaard, die bij zekere voorvallen in een Jeronymitenklooster te Madrid tegenwoordig was, welke bijna geen twijfel mogelijk maken. Een bediende van den Prins, namelijk, bericht, dat zijn Heer en Meester, die reeds geruimen tijd van eene hevige gemoedsbeweging had doen blijken, op zekeren avond eindelijk zich naar een Jeronymitenklooster had begeven, om daar te biechten. Hij had daar echter zulke woeste ontwerpen ontboezemd, dat de monniken hem geene absolucy dorsten geven, en ze hem ronduit weigerden. Te vergeefs had hij daarop eenige andere monniken en twaalf godgeleerden uit het Dominikanenklooster van Atocha bijeen laten roepen, om uitspraak te doen in die zaak; maar op zijne belijdenis, dat hij iemand vijandig naar 't leven wou staan, hadden ook dezen hem niet | |
[pagina 166]
| |
willen hooren. Don carlos had nu de toediening des Sacraments met eene ongewijde hosty verlangd, maar niemand had daartoe willen meêwerken. De Prior van Atocha, daarentegen, had hem ter zijde genomen en hem voorgehouden, hoe, indien hij zeggen wilde, wien hij om 't leven brengen wou, er misschien gronden konden bestaan, hem toch nog te absolveeren; en de Prins had nu bekend en gezegd, dat het zijn vader was. Natuurlijk had men nu, in plaats van absolucy te geven, de zaak terstond voor den Koning gebracht. Aan de echtheid van dit stuk valt niet te twijfelen; niet alleen toch heeft llorente, hoe dikwijls er tegen zijne oordeelvellingen te spreken valle, nergens een onecht stuk meêgedeeld, maar ook is een afschrift uit het Eskuriaal van hetzelfde stuk voorhanden en dat in zeer goed gezelschap; het bevindt zich, namelijk, bij een brief van Koningin katharina van Portugal, over binnenlandsche Portugeesche zaken, welks echtheid vast staat, daar er in de berichten van den Venetiaanschen Gezant eene plaats uit wordt aangehaald; en bij een geschrift van antonio perez, dat ontwijfelbaar van dezen afstamt en van zeer veel gewicht is. Intusschen blijven er nog eenige onbeantwoorde vragen over. Hoe, namelijk, kon de Koning de stoutheid hebben eene zaak te loochenen, hem door de monniken van Atocha onmiddellijk meêgedeeld, en die daarenboven zoo velen bekend was; en wat had zijne bedoeling kunnen zijn, met eene onwaarheid te zeggen, die tegen zijn eigen belang indruischte? - Van waar, buitendien, dat de bepaalde bedoelingen des Prinsen, aan welke wij niet twijfelen kunnen - gelijk zij, namelijk, uit de brieven, bij hem gevonden, blijken - met dien moordaanslag in geenerlei verband staan, ja, hem veeleer weêrspreken? De gewichtigste bedenking echter wordt door een stuk geleverd, dat een wel beknopter, maar even geloofwaardig bericht omtrent de tooneelen in het klooster meêdeelt, dat daarenboven van een geheel ander man, dan een bediende of portier afkomstig is, maar van dat moorddadig opzet niet weet. - De Pauselijke Nuncius, gian battista castagna, Aartsbisschop van Possano, niet tevreden met hetgeen hem spinoza gezegd had, onderzocht en vorschte nog verder, en deelde in een brief van 4 Maart het volgende mede: ‘De Prins trok naar een klooster buiten Madrid, St. Jeronimus genoemd, | |
[pagina 167]
| |
waar hij verscheidene broeders bijeenriep en hen vraagde, of iemand, die, op goeden grond, tegen een ander haat koesterde in zijn gemoed, het heilig Sacrament mocht nemen? Zij antwoordden hem van neen. En toen hij nu verder vroeg: of men hem dan ten minsten eene ongewijde hosty geven kon, opdat het voor het volk den schijn had, als deelde hij in 't Sacrament? werd hem weder neen geantwoord, daar dit eene groote heiligschennis zijn zou. Zoodat hij niet communiceerde. Welk van beide berichten zal men nu geloof schenken? dat van den Nuncius, of van den bediende? - Wanneer wij in dat van dezen laatste een enkel misverstand aannemen, zoo vindt alles zijne gereede verklaring. Stellen wij dat, toen de Prins vraagde: of iemand, van haat tegen een ander vervuld, absolucy kon krijgen? - de bediende, de krachtige wijs waarop gene, naar zijn heftigen gemoedsaard, zijn doodelijken haat tegen iemand uitte, voor de uiting van het bepaalde doel hield, iemand te vermoorden; zoo ziet men, hoe diezelfde bediende, toen de Prior uit den Prins wist te krijgen dat zijn haat den Koning gold, dit evenzeer van een opzet, den Koning te vermoorden, moest verstaan. Daarenboven was Don carlos in hevige spanning; en deed hem zijne hartstocht misschien uitdrukkingen bezigen, sterker dan zijne bedoeling was, zonder dat een eenvoudig man dat genoegzaam wist te onderscheiden. Daar dus een zeer vertrouwd bericht van dit tooneel van 's Prinsen opzet tot vadermoord zwijgt, en een ander, dat het vermeldt, zeer lichtelijk slechts op een misverstand berusten kan; daar hij, wien het opzet gold, het altijd bepaaldelijk ontkend heeft; daar dat opzet bovendien in geenerlei verband gebracht kan worden met de overige voornemens van den Prins, zoo als ons die uit zijne brieven bekend zijn; - zoo kan men wel niet anders dan Don carlos van alle gedachte aan vadermoord vrijspreken. 3. Waarom de Prins gevangen genomen is. Velerlei elkander weêrsprekende berichten zijn daaromtrent steeds in omloop geweest en opgeteekend geworden. Gaan wij echter na, of er misschien geene echte en oorspronkelijke verklaringen bestaan, die, in verband gebracht met de ons bekende omstandigheden, eene bepaalde uitkomst geven. De verklaringen van den Koning aan zijne stenden en steden, | |
[pagina 168]
| |
en van 's Konings Minister aan de uitlandsche Gezanten, geven niets stelligs aan de hand. Zij verzekeren slechts, dat filips billijke en dringende gronden gehad heeft om, in het belang van de dienst van God en het welzijn zijns lands, den Prins, zijn zoon, te doen gevangen zetten. Iets meer geeft de brief door den Koning aan 's Prinsen grootmoeder, de Koningin van Portugal, geschreven. Haar toch meldt hij: ‘De oude en nieuwe oorzaken, die mij zoo hebben doen handelen, zijn wel van dien aard, dat ik er niet van spreken kan zonder mijne en uwe smart te vernieuwen; de grond echter van mijn besluit daartoe ligt in geene schuld of ongehoorzaamheid van 's Prinsen wege; ook is het geene straf die daarmeê bedoeld is, geene tuchtiging, die een middel tot beterschap zijn kon; de zaak heeft eene geheel andere oorzaak, spruit uit eene andere bron voort; van geen tijd noch heelmiddelen is hulp te verwachten: ik moet den plicht vervullen, die mij door God is opgelegd.’ Deze verklaring is echter zoo geheimvol, dat zij zelve nog nieuwe verklaring en opheldering behoeft; gelukkig verkrijgen wij die door een man, die in de geheimen is ingewijd, 's Konings biechtvader, den Bisschop van Cuença. In een brief in cijferschrift, van 11 Febr. 1568, laat zich, namelijk de Venetiaansche Gezant aldus vernemen: ‘Daar ik zoo verschillend over de zaak hoorde spreken, besloot ik den Bisschop van Cuença een bezoek te brengen, ten einde van hem de waarheid te vernemen. Bij hem komende, leidde ik dus het gesprek op het gebeurde, en vraagde daaromtrent eenige nadere inlichting. De Bisschop antwoordde mij nu in vertrouwen, dat het reeds drie jaren her was, dat de Koning van dusdanig plan omtrent zijn zoon zwanger ging, daar hij zoo wel om 's Prinsen handel- als denkwijs meende te moeten stellen, dat hij geen erfgenaam zijner Staten in hem had. Hij stelde daarom ook altijd uit, hem met de dochter des Duitschen Keizers te doen huwen; hij verdroeg vele dwaasheden en wachtte af, of de Prins er eindelijk een einde aan maken zou; hij nam verschillende malen de proef, of de uitspattingen die hij beging, uit jeugdige hartstocht en heerschzucht, of uit gebrek aan oordeelskracht voortkwamen. Hij stelde hem daarom als voorzitter in zijne raden, gaf hem de macht in velerlei aangelegenheden te bevelen, en verordende, | |
[pagina 169]
| |
dat hem altijd eene aanzienlijke som gelds in handen gegeven werd. Maar men zag en ondervond, dat de Prins, wanneer hij in den raad kwam, slechts verwarring aanrichtte en ieder besluit verhinderde; dat hij het gezag, hem door den Koning toevertrouwd, tot 's Konings schade aanwendde, het geld, hem verstrekt, noodeloos en zonder verstand, verspilde. Het dacht daarom Zijner Majesteit goed zijne hand in al die zaken van hem af te trekken; daardoor echter vermeerderde juist de ontevredenheid en nam de wanhopige stemming des Prinsen een aanvang. Hij tastte eenige Ministers herhaaldelijk in hunne eer aan en toonde de slechtste gezindheid omtrent hen; en toen men hem dezer dagen overreedde in het H. Sacrament deel te nemen, stelde hij, om den weerzin te verbergen, tegen zijn vader en diens Ministers door hem gekoesterd, aan verschillende monniken voor hem eene hosty toe te dienen, die niet gewijd was; hij vond echter niemand, die dat op zich nemen wilde; men gaf het integendeel bij den Koning aan. Toen nu Z. Maj. zag, dat de handelingen van den Prins aanleiding konden geven tot groote beweging en ontsteltenis, begreep hij te moeten doortasten. De Bisschop dacht nu, dat de Koning de redenen zijner handeling voor zijne Stenden zou blootleggen, en hun voorstellen dat de Prins uit gebrek aan verstand, ongeschikt was hem op te volgen. Ik dorst niet te gelooven, dat de Koning zoo ver zou gaan; maar de Bisschop herhaalde, dat hij het voor zeker hield. De Koning had lang nagedacht voor hij tot dien stap gekomen was, en was gewoon, wanneer hij het een of ander ondernam, zijn opzet stiptelijk uit te voeren.’ Wat 's Konings biechtvader den Gezant omtrent die troonsopvolging verzekerde, schreef gene zelf vervolgens aan de Koningin van Portugal, die hem om nadere opheldering van zijn duister schrijven gevraagd had: ‘de oorzaak is, dat de Prins zich ongeschikt heeft betoond mij in de regering op te volgen’. Don carlos, in verwijdering van zijn vader, en grootendeels onder het toezicht eener vrouw, en als in den glans der Majesteit die op hem rustte, zoo lang de Koning afwezend was, grootgebragt, toonde, zoodra zijn vader terugkwam, den stelligsten weêrzin tegen deze. Beider karakters liepen dan ook ten zeerste uiteen. De vader was bedachtzaam, ijverzuchtig, streng, en eigenzinnig; de zoon harts- | |
[pagina 170]
| |
tochtelijk, ontevreden, eerzuchtig, en prikkelbaar. De Koning was bedaard, spaarzaam, uitwendig enkel godsdienst; de Prins hield van paarden en wapenoefening, in die mate zelfs, dat zijn lichaam er onder leed, hij was overdadig en spilziek boven zijn vermogen, en gaf niets om preek noch misse. Maar ook beider staatsbeginselen strookten niet met elkander; van den vrede, toenmaals door filips in Europa staande gehouden, wou Don carlos niets weten, en met de strenge regeering zijns vaders over den adel, onder beleid der rechtsgeleerden, was hij even weinig tevreden als de Grooten van Spanje zelf. Nu beging de vader de fout, zijn zoon, gelijk zijne Staten, geheel naar zijnen wil te willen zetten; reeds van uit den vreemde toonde hij zich ontevreden; na zijne terugkomst verwijderde hij de dienaars zijns zoons, die dezen aangenaam waren, en bond hem naauwer aan diegenen die Don carlos niet bevielen. Hij liet hem gebrek lijden aan geld, behandelde hem als ware hij nog een kind en als telde hij niet meê, en maakte zich verder aan menige onloochenbare hardheid jegens hem schuldig. Daardoor werd het woeste gemoed des Prinsen steeds wilder; hij mishandelde zijne bedienden, dreigde zijn hofmeester uit het venster te werpen, maakte zich weedend tegen den kleêrmaker die hem kleederen gemaakt had, als die zijns vaders. Daar tevens de koorts, aan welke hij jaren lang leed, zijne uiterlijke bekwaamheden stremde, gelijk zij zijne innerlijke driften heviger deed woelen, bedreef hij tallooze verkeerdheden. Daardoor gebeurde het, dat de Koning aan de natuurlijke ongeschiktheid zijns zoons ging gelooven, en, zoo als de Bisschop zeide, hem op de proef wilde stellen. Wel is waar gaf hij hem nu een hofstoet en eenige macht; dat was echter alles slechts bij wijze van proefneming en een half werk. De nieuwe inrichting bond den Prins, in plaats van hem vrijer te maken, slechts nog meer aan zijn vader en diens nabijheid, die hem het meest gehate ding ter wereld was en aan welken hij zich nimmer wennen kon. Hij dorstte naar zelfstandigheid en groote daden. Zijn vader echter, nog in krachtigen leeftijd en hem met sterken wil regeerend, benam hem alle gelegenheid tot beide voor het heden, en alle uitzicht op de toekomst. Men beging nu den | |
[pagina 171]
| |
onvergeerlijken misstap zijne hoop hoog te spannen, daar men, b.v., toen hij met 's Keizers dochter huwen zou, voorstelde hem tot Roomsch Koning te maken, om hem dan onvoldaan in zijn oude doen te laten. Moest nu nooit de gedachte bij hem opkomen, zich-zelf te verschaffen wat men hem, naar zijne meening, onrechtvaardig onthield? - De Staatswet van Castilië gaf den Prins enkele bijzondere rechten, en gelijk hij er reeds vroegtijdig gehuldigd werd, bijna deel in de Koninklijke Majesteit. Hoe nu, wanneer hij wist, dat zijn vader, wiens regeeringswijs hij verachtte en wiens Ministers hij verafschuwde, hem zelfs voor ongeschikt hield, eenmaal zelf te regeeren? Had hij wel meer dan eene aanleiding noodig, om tot een of anderen gewelddadigen stap gebracht te worden? - Die aanleiding gewerd hem in den Nederlandschen opstand. In December 1566 vinden wij hem op het levendigste, met alles wat daartoe betrekkelijk was, bezig. Hij verscheen zelf in de vergaderingen, waarin daaromtrent beraadslaagd werd, en verklaarde, in de hoop misschien alleen naar de Nederlanden gezonden te worden, ieder voor zijn doodvijand, die tegen zijn zin daarheen stemmen zou. Dit alles wordt ons door den Franschen Gezant bericht. ‘De Prins van Spanje’ - zoo schrijft hij den 9den Dec. - ‘zal in 't afwezen van zijn vader Regent blijven; en dat tot zijn grootste verdriet, daar hij zeer de reis naar de Nederlanden wenscht te ondernemen. Hij heeft verboden het voorstel te doen, om hem te laten blijven, en kwam in de vergadering, betuigende dat diegene zijn doodvijand zijn zoude, die dat voorstel doen zou.’ Het liep echter nog meer tegen zijne wenschen, dan hij gevreesd had. Niet hij, maar alva werd naar Nederland gezonden; ook de Koning ging niet, en de Prins kon dus, in zijn afwezen, ook geen Regent in Spanje worden. Van nu aan, Sept. 1567, begon de Prins, naar het zeggen van den Venetiaanschen Gezant, een hevigen onwil te laten blijken en ging er allerlei in zijn ontstemd gemoed om. Toen de Prins weinige maanden later gevangen genomen werd, werden er eenige brieven bij hem gevonden, die na zijne afreis hadden moeten afgegeven worden; de Koning liet die in zijn Staatsraad voorlezen, en wij danken het aan de mededeelingen van den Pauselijken Nuncius, dat wij met hun | |
[pagina 172]
| |
inhoud bekend zijn. Eén dier brieven was aan den Koning, andere waren aan den Paus, den Keizer, de Italiaansche Vorsten, en alle Katholieke Hoofden gericht; nog andere waren voor de Rijksstenden, de Grooten, de Raden en Cancelarijen en voor de voornaamste stedelijke gemeenten in Spanje bestemd. In den eersten somde de Prins de bezwaren op, waartoe hem de Koning in den loop der jaren aanleiding gegeven had; hij verklaart daarin, uit het land te gaan, daar hij die behandeling niet langer dulden kon. Dezelfde klachten komen in het schrijven aan de Grooten, de Raden en Gemeenten van Spanje voor; er was daar echter bijgevoegd, dat de Koning uitstelde om hem eene vrouw te geven, opdat niet zijne zonen, maar andere kinderen des Konings eens in Spanje regeeren mochten. Hij herinnerde hen aan den eed hem als Prins eenmaal gezworen, en smeekte hen, zich van hun bezworen plicht niet te laten afbrengen; hij vraagde hen naar hunne meening, in welk een oord der wereld, buiten het rijk zijns vaders, het hun het voegzaamst dacht, dat hij verblijven en wonen zou. Hun, die hem en hun eed getrouw zouden blijven, beloofde hij gunsten en bevoorrechting; den Grooten zeide hij teruggave der inkomsten toe, hun door zijn vader ontnomen, den Gemeenten de opheffing der belastingen haar laatstelijk opgelegd, en ieder in 't algemeen dat, wat hij meende dat hem aangenaam zijn zou. - Den verschillenden Vorsten gaf hij rekenschap van hetgeen hem tot zijn besluit, het land te verlaten, drong; hij verzocht hun hem dat niet te misduiden en zocht hen met goede woorden en aanbieding van vriendschap te vriend te krijgen. Uit al die brieven komt dus zoo veel voorzeker aan den dag, dat Don carlos noch aan eene verbindtenis met de uitlandsche vijanden zijns vaders dacht, noch ook plan had een opstand in het land zelf te stichten. Zijn hoofd- en naaste doel was slechts zich te verwijderen om zich aan het toezicht en de macht zijns vaders te onttrekken. Daartoe meende hij zich door de behandeling die hij ondergaan had, niet zoo zeer gerechtigd nog, als wel gedwongen. Men zag zoo wel als een bewijs van zijn opzet om een opstand te verwekken aan, dat hij eens aan zekere Arragoneezen verklaard had, dat men hun onregt deed, hen niet tot de hoogste waardigheden in den Staat te roepen; dat hij een andermaal beweerde, dat den | |
[pagina 173]
| |
Grooten de hun toekomende plaats in het beheer onthouden werd; dat hij zijn mishagen in de toenemende belastingen te kennen gaf: dit alles echter bewijst slechts voor die algemeene ontevredenheid met de grondstellingen en de regeeringswijs zijns vaders, die hij nimmer verheelde. Gesteld echter, men hadde hem zijn vrijen wil gelaten, zijne vlucht niet verhinderd, was het dan geloofbaar, dat hij bij zijn eerste en naaste opzet gebleven ware; moest er bij den toestand der Spaansche Staten en der wereld in 't algemeen toch ten laatste geen oproer en oorlog het gevolg van zijn? - Dit is het gezichtspunt, waaruit Don martin navarro azpilineta, door den Koning over zijne meening geraadpleegd, de zaak beschouwde; wanordelijkheden, gelijk zij uit de vlucht van lodewijk XI van Frankrijk, als Dolfijn, voortvloeiden, schijnen hem toe even zoo het gevolg van die van Don carlos te zullen zijn: inwendige verwarring en verheffing van de benijders der Spaansche kroon. De Koning is, volgens hem, naar zijn geweten verplicht, 's Prinsen vlucht te verhinderen. Filips, ook buitendien daarop reeds sedert lang bereid, besloot er nog te eerder toe, als de Prins een gemoedstoestand openbaarde, waaruit zich alles vreezen liet. Toen deze, namelijk, vermoedde, dat Don jan van oostenrijk, wien hij zijne ontwerpen had medegedeeld, op wien hij zijn volle vertrouwen gevestigd had, hem bedrogen en zijn opzet den Koning verraden had, wist hij te bewerken, dat Don jan met hem op éene kamer kwam; daar trok hij, met de woorden: ‘Thans zal ik mij wreken, verrader!’ den dolk uit de schede. Don jan weerde den stoot af en ontnam hem zijn moordtuig; hij hield het hem onder de oogen, en zeide: ‘Ik zou u slecht beloonen, zoo ik niet aan uw vader dacht.’ Hij ging met den dolk naar den Koning, en 's nachts daaraan werd de Prins gevangen gezet. Wie van beiden, vader of zoon, zullen wij nu aanklagen? - Genen, om zijne aanvankelijke hardheid, zijne latere halve maatregelen, zijn onbuigzaam toekijken, tot dat de zaken tot een uiterste gekomen waren? Of dezen, omdat hij nimmer wilde leeren wat natuurlijke ondergeschiktheid is, zijn hardnekkigen en hartstochtelijken zin, die hem geheel zijn toestand in een verkeerd licht stelde, en waaraan hij den vrijen teugel vierde, | |
[pagina 174]
| |
tot er aan geen stilstaan meer te denken viel; zonder immer aan de zelfbetooming te denken, die ons verheft, terwijl zij ons bedwingt? Of zullen wij 's Konings hardheid, met de noodzakelijkheid van een vasten weêrstand tegen den opbruischenden hartstocht; 's Prinsen woede, met haar door voortdurende prikkeling en beperking bevorderden wasdom verontschuldigen? - Schuld en onschuld schijnen ons bijna gelijkelijk verdeeld; het eene kwaad wordt door het andere voortgebracht. Beiden, Prins en Koning, waren ongemerkt in een doolhof geraakt, waaruit alleen geheel andere eigenschappen dan zij een van beiden bezaten, waaruit slechts innige, onbaatzuchtige goedheid en reine erkenning van eens anders gemoedsaard den uitweg had kunnen vinden. 4. De Koningin. Over de Koningin hebben wij brieven van haar zelve aan hare moeder in afschrift, wij hebben berichten van den Franschen Gezant over haar leven, van den Venetiaanschen over haar dood. Allen schetsen haar ons als geheel rein en zuiver in hare betrekking tot haar gemaal. Zoo schrijft st. sulpice, de Fransche Gezant, den 11den Mei 1564, aan catharina de medicis, dat hij de Koningin, hare dochter, tevreden en verheugd gevonden heeft over de aankomst van den Koning, haar gemaal, en over de bewijzen van vriendschap en genegenheid, haar door hem gegeven. Een andermaal schrijft hij, dat zij den Koning bemint en in alle vertrouwelijkheid en innigheid met hem leeft. Met name had zij zich in zijn zin, de zeden der Spanjaarts, en ook in eenige geldelijke beperkingen, weten te schikken. Zij leefde in alle onschuld, danste en speelde den ganschen dag met hare hofdames, en had geen ander verdriet, dan dat zij aanvankelijk kinderloos bleef. Haar wensch daaromtrent werd eindelijk vervuld, maar niet zonder groot gevaar van haar leven. Bij hare eerste zwangerschap hadden de Spaansche dames beschikkingen getroffen, die zoo zeer tegen hare natuur aandruischten, dat zij slechts door een wanhopig middel, haar door een Italiaanschen arts, als het eenigste heilzame aangeraden, behouden bleef. De Venetiaansche Gezant verzekert, dat de Koning door zijne aanhoudende zorg voor de zieke, zelf ziek geworden is en de koorts kreeg. Haar dood moet aan dezelfde maatregelen geweten worden, | |
[pagina 175]
| |
als haar toenmaals reeds bijna om 't leven hadden gebracht. Diezelfde Gezant toch laat geen twijfel daaraan over; hij beschrijft de aanleiding en den loop der ziekte; eindelijk haar dood (in zijn brief van 3 Oct. 1568). Drie uren vóor haar dood zeide zij tot den Koning, dat zij naar eene plaats ging waar zij hem door hare voorbede meer zou helpen, dan door haar leven op aarde; zij beval hem niet slechts de infantes, maar ook hare dienaressen aan; zij vraagde hem tweemalen om een kus, en nam zoo afscheid van hem. Bijna woordelijk hetzelfde melden ook Duitsche berichten uit Madrid, in de verzameling van trugger voorhanden. Aan vergiftiging valt ook in de verte niet te denken, en al wat st. réal van de tooneelen weten wil, bij haar sterfbed voorgevallen, is geheel en al uit de lucht gegrepen. Iets anders daarentegen, hoewel het met het tegenwoordige onderwerp niet samenhangt, verdient nog vermelding. Vóor haar dood droeg, namelijk, de stervende Koningin den Franschen Gezant nog op, hare moeder uit haren naam te smeeken om zorg te dragen voor het welzijn van de Roomsche Godsdienst, haren zoon tegen hen te beveiligen, die onder verdenking lagen hem te kunnen beleedigen, en altijd aan haar bondgenootschap met den Spaanschen Koning getrouw te blijven. En wie zijn die verdachten? Geene anderen dan zij, natuurlijk, tegen wien, vier jaren later, de Parijsche Bloedbruiloft werd aangerecht. ‘Zoo was ook’ - zoo besluit ranke - ‘tot in dit onschuldige gemoed de kiem dan doorgedrongen van zoo vele gruwelen. Om de feiten en wandaden der Geschiedenis te verklaren en te verstaan, is het niet noodig den een tot een duivel te maken, den ander als de onbevlekte onnoozelheid voor te stellen. Goed en kwaad, heil en verderf, billijke lof en welverdiende gisping, zijn van de menschen niet zoo verre verwijderd, als wij wel denken. Woonde slechts in ieder de innerlijke en innige vrees, om, uit welken grond dan ook, ooit of immer het pad te verlaten, hem door menschelijkheid, mildheid, en verstand gewezen!’ Ach! waren alle menschen wijs,
En wilden daarbij wèl,
Dees aarde ware een paradijs;
Nu is zij vaak een hel.
Aug. 1854. v v. |
|