| |
Judith.
Door Henriëtte Maria L........
II.
(Vervolg en slot van bl. 95.)
Licht is het in dát hart daar God in schijnt;
Leven is het in die borst waar Gods adem door heen stroomt;
Heerschappij en magt is in dát hoofd waar Gods geest in zetelt.
Pruis van der hoeven, Christelijke Anthropologie.
Na den dood haars vaders ontdeed judith zich zoo spoedig mogelijk van alle zaken en betrekkingen in de hoofdstad, en betrok een buitenverblijf in een der schoonste oorden des lands.
| |
| |
Het is hier dat wij haar een half jaar later weêrvinden. De plaats door haar betrokken, was een aardsch paradijs; al wat de Natuur gaf, was hier vereenigd, terwijl de woning alles bevatte wat kunst en smaak kunnen bijeenbrengen.
Hare verschijning baarde in den omtrek eenig opzien; het gerucht harer schoonheid en rijkdom lokte eenige nieuwsgierigen, terwijl de stilte van het land ook eenige rijke grondbezitters in het rond meer verdraagzaam scheen te maken voor de schoone Jodin. Maar thans hadden deze beleefdheden voor judith geene waarde meer: ‘Zij wist het immers wat daar het einde van zou worden! Zij had het met weels geleerd: als de nieuwsgierigheid voldaan zou zijn, zou men niet schroomen de Jodin te veronachtzamen!’ - Zij hield zich dus teruggetrokken, beantwoordde de bezoeken met een kaartje, en bedankte voor de uitnoodigingen die tot haar kwamen. Haar eenigste gezelschap bestond thans in anna. Na den dood haars vaders, zelve door eene ernstige ongesteldheid aangetast, was de liefde en trouw, haar door anna gedurende die dagen bewezen, de oorzaak geworden eener innige gehechtheid. Hoe verkwikkend en verzachtend had de teederheid van dit beminnelijke wezen op haar gewerkt! Ten gevolge der doorgestane schokken vaak zenuwachtig en gejaagd, had dat kalme, blonde gelaat, altijd troostend en helpend over haar heen gebogen, haar gemoed steeds gestild en bedaard.
Met al de warmte voor welke haar hartstogtelijk gemoed vatbaar was, had zij na hare herstelling dit alles willen beloonen, en anna was sinds dien tijd eigenlijk geene dienstbode meer te noemen. Zij kreeg eene kamer naast die van judith, en genoot alle mogelijke gunsten en voorregten. Doch het was niet alleen door giften dat judith hare genegenheid bewees; het was nog meer door vertrouwelijke toenadering, door vermeerderde belangstelling in hare persoon en haar karakter. Naar hare afkomst behoorde anna ook niet tot den minderen, maar tot den middelstand; slechts door wederwaardigheden was zij gekomen waar ze nu was. Zij had vroeg haren vader verloren, en hare moeder, die met een talrijk gezin nableef, had al die moeijelijkheden en zorgen te doorworstelen gehad, van welke zij die regtstreeks armen worden genoemd, welligt nimmer iets gevoeld hebben. Daarbij was
| |
| |
dit gezin met die verhoogde liefde aan elkander gehecht, die niet zelden het gevolg is van zulke omstandigheden, en veel zoets, maar in een ander opzigt ook veel bitters, met zich brengt. Door de grootmoedige onbekrompenheid van judith had anna 't goed; maar wat er te huis werd geleden, dit wist en gevoelde zij in al zijne zwaarte, en stond haar immer voor den geest. Half door vragen, half door toeval was judith achter dit alles gekomen en zij was verbaasd: vooreerst over zoo veel ellende, onder zulk een kieschen vorm, maar nog meer over de onverstoorbare opgeruimdheid van anna. Ongevoeligheid was het niet; daar had zij zekerheid van; maar wat was het dan? Wat hield de vrolijkheid in dat heldere blaauwe oog, den glimlach om dien goelijken zachten mond? Anna was vroom, in den geheelen omvang van dat zoetluidend, maar, helaas! zoo vaak misbruikt woord. Onder tegenspoed en zorgen opgegroeid, was de behoefte aan gebed en geloof te gelijk met haar geheele wezen ontwikkeld. En dat vroege gebed was vroeg verhoord geworden: zij geloofde, dit was de oplossing van het raadsel harer onverstoorbare blijmoedigheid. Het leven was haar steeds zoo moeijelijk geweest, dat ze als van zelve geleerd had het oog hooger te slaan, en niet op de wereld te zoeken wat er uit den aard der zaak niet te vinden is. Vrij van overspanning en overdrijving, was ze ook bij deze ervaring niet bedroefd of te leur gesteld, maar trok welgemoed verder, even als een reiziger die zich weinig bekommert over ongemakken welke maar éénen nacht zullen duren. Zij was vrolijk door de bewnstheid van hoogere goederen te bezitten dan de wereld kan geven; goederen die voor haar niet alleen bestonden in den hemel dien ze nog wachtte, maar ook in den hemel van zielevredc dien ze reeds nu in het hart omdroeg.
Zoo dikwerf anna alleen met haar werk op hare kamer bezig was, bleek deze stemming; want dan verhief zij hare stem in een liefelijk gezang, terwijl haar heldere blik zich nu en dan naar den hemel rigtte, het verblijf van den God van haar vertrouwen, of de aarde, het werk Zijner handen, bewonderend overzag. Hoe meer judith bekend werd met hare omstandigheden, hoe meer haar die stemming verwonderde. Welk een verschil tusschen haren toestand en dien van anna: zij, badende in overvloed, zonder bekommering over
| |
| |
iemands lot of leed, en anna, de dienstbare, afhankelijk van vreemden, het getrouwe hart met bekommering vervuld voor hen die ze lief had. Dus peinzende zat judith op zekeren dag op hare kamer voor een open venster, terwijl anna op een vertrek boven haar met eenig werk bezig was. Het was een brandende dag geweest, en er heerschte eene doodelijke stilte. Na eene poos hoorde judith ook het raam boven haar openen, en kort daarna de stem van anna. die volgens gewoonte begon te zingen. Anna had eene zuivere stem, die, zonder door de kunst gevormd te zijn, iets bijzonder liefelijks, en daarbij de verdienste had, dat zij de woorden van hetgeen ze zong, duidelijk uitsprak. Het lied en de stem waren op dat oogenblik geheel in overeenstemming met de omringende Natuur; het was een dier uren waarin de zon als ware 't der aarde een oogenblik gunt om adem te scheppen van haren glans en gloed; de lucht was even gedekt, en de koekoek in het hout begon te roepen dat er een zoele regen ophanden was. Onwillekeurig liet judith het boek, waarin zij las, uit de hand zinken, en staarde luisterend voor zich uit; de rozen in het bloembed bogen de zachtgekleurde hoofden op de stengels heen en weêr, en hare geuren, door een koeltje gedragen, drongen te gelijk met de volgende woorden in het hooge raam waarvoor zij was gezeten.
Zelfs vindt de musch een huis, o Heer!
De zwaluw legt haar jongskens neêr
In 't kunstig nest, bij uw altaren.
Bij U, mijn Koning! en mijn God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot,
Geduchte Heer der legerscharen!
Welzalig hij die bij U woont,
Gestaêg U prijst, en eerbied toont!
- Anna! - zeide judith, aan den avond van dien dag - wat was dat voor een lied, dat ge dezen morgen zongt?
Anna bedacht zich een oogenblik, en antwoordde toen:
- Dat was een lied dat u zeker niet onbekend zal zijn; het was een Psalm van den grooten Dichter en Koning uws volks, david.
Judith bloosde ligt, en zeide, dat ze weinig van die liederen kende.
- O. dat is wel jammer! - sprak anna - en verwondert
| |
| |
mij, want de Psalmen worden door alle geleerden zeer geroemd. Ja, ik heb wel eens gehoord dat ze in de diehtkunde nog nimmer door iets zijn geëvenaard. Op mijne kamer ligt een Oud-Testament, daar kunt ge ze alle in vinden, te gelijk met de geheele geschiedenis uws volks.
Na dezen dag werd het Oude Testament voor judith een voorwerp van ernstige aandacht. Zij stond wèl op de hoogte om er de schoonheid van te gevoelen! Wat liefelijkheid in die tafereelen der Aartsvaders; wat eenvoud en kracht van beschrijving! Welk eene gestalte was die abraham, die vriend van jehova, van wien het zwaarste werd geëischt dat de sterveling volbrengen kan: te gelooven tegen alle waarschijnlijkheid aan. Wel was hij een vorst Gods te midden der Heidenen, en dat was haar stamvader! Haar hoogmoedig hart klopte welgevallig, en met toenemend welbehagen boog zij haar schoon hoofd over het wonderboek. Welk eene geschiedenis was die haars volks! Wonderen en groote daden, en eindelijk het bezit van Palestina! Rondom gevreesd door zijne naburen, en in zijn midden het zigtbaar teeken van de tegenwoordigheid jehova's; des Eenigen Waarachtigen, die aan de spits hunner legerscharen uittrok. Daarna de gouden eeuw van david en salomo, den tempel ingewijd door den wijssten van alle Monarchen, vervuld met de wolk der getuigenis, aangewezen als de plaats waar aller gebed bij uitsluiting zou verhoord worden. Het was als of judith eerst nu regt Jodin was geworden. Haar oog schitterde bij de gedachte aan dien tijd van glans en zegepraal. Maar die luister ging voorbij: afwijking van God, verval, ballingschap, volgden. Daarna klonken de treurzangen der profeten, en voorspellingen van een nieuwen, nog hoogeren luister. Maar die voorspellingen waren niet vervuld; helaas! God had zijn volk vergeten, verworpen voor altijd:
De tortel had een nest, zijn hol de vos,
Elk volk zijn land - een graf het Isrel Gods.
Zoo peinsde judith, en vond dus in het Oude Testament niet geheel wat ze gchoopt had. Wat bateden die geschiedrollen vol wonderen en pracht, geen enkele zegen was er immers overgebleven! Wat nut heeft voor den armen balling, die zijn vermoeid hoofd in eene vreemde aarde uederleî, de waarschijnlijkheid dat er later eens eene betere eeuw zal aanlichten!
| |
| |
Ach, het was niet de voldoening van haren volkstrots die ze begeerde; zij behoefde iets ánders, iets méér.
Evenwel, zij had toch iets gewonnen. Van wijsgeerig beschaafde Heidin was ze nu verhelderde Jodin geworden, en hiermede was er een diep en innig berouw in haar hart ontstaan, over de minachting waarmede zij vroeger op hare Natie had neêrgezien. Vroeger was het haar eene heimelijke kwelling geweest tot het vernederde volk te behooren; maar nu was dit voorbij: zij verhief er zich nu op, en nam zich voor dat te herstellen. Maar ze zou nog meer herstellen: ook de verachting van de Wet. Zij zou die Wet nu gaan volbrengen! - Er volgde daarop een tijd van hevige inspanning en wanhopige pogingen; haar scherpzinnige geest vergenoegde zich niet met den schijn der zaak; zij verachtte al de ontduikingen, die de Rabbijnen hadden uitgedacht, om de naleving der Wet mogelijk en gemakkelijk te maken, en wilde de eischen van Sinaï's Geboden geheel vervullen. Met inspanning van al hare zedelijke kracht betrad zij het steile pad der menschelijke zelfvolmaking; haar doordringend oordeel begreep geheel den zin en het doel der Wet, en met argusblikken drong zij in al de schuilhoeken van haar hart, om te zien in hoe ver zij den geest en niet de letter volgde. Helaas, welke ervaringen waren de hare; welk eene neêrlaag onderging dat gemoed, dat zich zoo vaak wijzer en edeler had gewaand dan anderen. En bij dat alles, hoe weinig troost, hoe weinig licht omtrent de duisterste en bangste vragen haars gemoeds! De onsterfelijkheid immers was in een dikken nevel gehuld; de duistere grens des levens, dien allen eens moeten óvertrekken, hoe dreigend steeds bleef die in het verschiet haar tegengrimmen!
- Zeg mij, anna! - sprak judith, op zekeren dag, dat ze in het schemeruur bijeen zaten - heugt het u nog dat uw vader stierf?
- Zeker! - sprak anna, wier vrolijk gelaat voor een oogenblik met een ligten nevel werd overtogen. - Zeer duidelijk staat mij dat oogenblik nog voor den geest.
Judith zweeg, niet ééns met zich-zelve of ze voort wilde gaan. Zij liet haren blik eene wijl peinzend over het landschap dwalen, dat nog gekleurd met den gloed der avondzon voor haar lag. De Natuur scheen haren sabbat te vieren;
| |
| |
rondom werd het spoedig duister, maar aan de kim en in de bovenlucht bleef nog lang het purper der zon aan eenige wolkjes zigtbaar; een groote vogel dreef statig over het hooge geboomte, en ontving tegen zijne witte borst en vleugels nog de terugkaatsing van het licht dat op de aarde niet meer te zien was. Het was alles liefelijk en schoon. Duizende stemmen spraken tot de ziel, spraken van een Hooger Wezen, en van eene schoonere toekomst.
- En - hernam de peinzende, zich weêr tot anna wendende - had uw vader zijne bewustheid toen hij stierf?
Er kwamen bij die vraag groote tranen in anna's oogen; maar de begeerte om van een zoo geliefd onderwerp te spreken, overwon haar gevoel, en ofschoon hare stem eenigzins beefde, sprak ze toch hoorbaar:
- Hij stierf aan verval van krachten, en voelde zich elk oogenblik minder worden.
- En bleef hij kalm bij dat langzaam naderen des doods? - vroeg judith, huiverend.
Anna zag bij deze vraag op, en terwijl ze door hare tranen heen glimlachte, sprak zij, met de uitdrukking der zoete voldoening, die de overtuiging van de zegepraal der onzen schenken kan:
- Veel kalmer dan wij die hem omringden. Ja, hij troostte ons zelfs, en zeide dat het hun die zulke heerlijke verwachtingen hebben, niet voegt, zoo wanhopig te treuren, omdat een van hen wat vroeg voornitgaat! - Maar we hadden hem zoo lief! - snikte anna, thans door haar gevoel overwonnen - wij hadden hem zoo lief, en hij ging zoo vroeg vooruit!
- En - vervolgde judith, anna's, hand met aandoening drukkende - was dat zijn laatste woord?
- Toen - vervolgde anna, het hoofd weêr opbeurende - boog een van ons zich over hem heen, en fluisterde: ‘Goede nacht, vader! goede nacht!’ Maar 't was als of hij op dat woord nog een oogenblik ontwaakte, want hij opende de oogen nog eens, zag ons allen met onderscheiding aan, en sprak duidelijk hoorbaar: ‘Geen nacht! tot morgen, kinderen! tot morgen!’
Elk spoor der zon was verdwenen, de avondster stond reeds boven het hooge geboomte te flikkeren, en nog altijd zat judith neêr en peinsde. ‘Tot morgen!’ wat hield dit
| |
| |
eenvoudige woord niet in! Wat eene wereld vol geloof! Welk eene zee van licht omtrent het duisterste, het smartelijkste dat zich ooit voor hare ziel had opgedaan, omtrent den dood!
Kort daarna vroeg judith een Nieuw-Testament aan anna.
- Ik wil toch eens zien - sprak zij, met een zoo veel mogelijk onverschillig lachje - wat voor lectuur het is, daar gij u elken morgen en avond zoo in verdiept.
Anna bragt het haar; maar voegde er geen enkel woord bij. Zij had wel gemerkt wat er sinds eenigen tijd in het gemoed harer meesteresse omging; maar zij koesterde te kleine gedachte van zich-zelve om eene zoo beschaafde en geoefende jonkvrouw, als judith, omtrent zulke zaken met genoegzame welsprekendheid te onderhouden; en zij achtte de zaak van te groot belang om die aan eene ontijdige of onhandige aanbeveling te wagen. Het eenige middel dat zij aanwendde was het gebed. Elken avond sloeg zij hare oogen ten hemel op, biddende, dat die grootste van alle zegeningen, de eenigste die in volheid verdient zegen te heeten: het licht des geloofs, het grootmoedige hart, den edelen geest harer meesteres mogt bestralen. Zij giste niet, de eenvoudige, hoe zij in haren eenvoudigen geest, in het onverderfelijk versiersel van den verborgen mensch haars harten, een bewijs leverde voor de waarde en invloed des Christendoms, dat door geen welsprekend redetwisten kon worden opgewogen; - hoe zij, in hare nederige, aansprakelooze persoon de twee krachtigste en onfeilbaarste middelen tot bekeering van Israël vereenigde: het gebed en het voorbeeld.
Judith ondernam de lezing van het Nieuwe Testament, zoo als ze zich-zelve trachtte diets te maken, met geen ander oogmerk dan om eens te zien op welke gronden de Christen beweert daarin de vervulling te vinden van de profecijen haars volks. Die profecijen bevatteden voor haar veel dat zij niet begreep; veel dat op eene aardsche herstelling van het volksbestaan der Joden scheen te doelen; maar ook veel van eene zoo hooge en verhevene beteekenis, dat zij, bij het nadenken er ever, duizelde. Zij had te veel verstand, om alles naar hare eigene zienswijze als Jodin te verwringen, en te veel zelfstandigheid van geest, om blindelings aan te nemen wat haar daaromtrent door menschen, even beperkt als zij, werd gezegd; en ook de behoefte harer ziel, haar verlangen naar een liefdevollen God was te sterk, om niet, gelijk de geheele
| |
| |
schepping in het Perzische lied, rusteloos te zoeken, ‘tot dat zij den Heer des hemels zou hebben ontdekt’. Dat verlangen werd vervuld. Onvoldaan bij al wat de wereld gaf, teleurgesteld in de magtelooze proef van volmaking door eigene kracht, greep zij ten laatsten als onwillekeurig de hand aan die haar in het Evangelie werd toegestoken. Ondanks zich-zelve overtuigd, door de woorden van Hem op wiens lippen genade en waarheid waren uitgestort, boog zij het anders zoo fiere hoofd in ootmoed voor de geheimenissen Gods, en erkende aanbiddend in den man van smarte, in den Zoon van maria, den Vredevorst harer ziel. Zoo was zij Christin; maar niet zulk eene als de Christenwereld er, helaas! zoo vele duizenden telt: koude en onverschillige zielen, die zich alleen onderscheiden door aanmatiging. Zij was 't geheel anders, zij was het in den zin dien de Apostel bedoelt, als hij zegt: ‘dat wij met christus tot een nieuw leven zijn opgestaan’. Met al den gloed van haar karakter, met al de kracht harer ziel omving zij de voeten van den Verlosser, en vond bij Hem alles wat haar inwendig leven behoefde. Werden nu al hare vragen beantwoord? Geenszins; maar zij had er nu geene behoefte meer aan: christus had het leven hier met het leven hierboven verbonden, en daarin wist ze nu, dat het duistere, hetwelk den aanvang onzes bestaans kenmerkt, later zal worden opgeklaard. Zij voelde geene behoefte meer om te vragen, hoe dat zijn zou. - 't Zou liefde, blijdschap, vrede zijn; dit gevoelde zij in de stille borst; - eene kracht zou het zijn tot alle goed, dit ondervond ze nu reeds, als de beschouwing van den Lijder op Golgotha haar eene kracht en moed gaf, in staat om alles te overwinnen.
Veel had judith te lijden, nadat zij, zoo als haar volk meende, het geloof harer vaderen had afgezworen. De beschaafdste en meest geletterde mannen harer Natie werden op haar afgezenden; want men begreep dat om zulk eene afvallige te behouden, bijzondere krachten moesten in 't werk worden gesteld. Hevig waren dus de aanvallen die haar Christendom moest verduren; maar zij schokten haar niet, want haar geloof rustte op vaster grond dan de meening van auderen, of alleen de haar gebleken dengdelijkheid van historische bewijzen: het was gevestigd op de bevrediging der diepst gewortelde behoeften van haren geest en haar gemoed.
| |
| |
Maar bij al de vastheid harer overtuiging werden haar vele moeijelijk te weêrleggen tegenwerpingen gemaakt; waarvan die niet de minste waren welke uit het gedrag der Christenen zelven werden ontleend. ‘Als het Christendom ware wat zij het noemen, zou 't dan geene andere vruchten dragen?’ - vroeg haar een ervaren Rabbijn, die den weg van verschrikking en bedreiging spoedig had verlaten, om haar op eene andere wijze aan te vallen.
- Als het Christendom - voegde hij er bij - zoo uitnemend en volmaakt en álbevredigend ware, zouden de Christenen dan over 't geen zij als hoofdwaarheden beschouwen, met elkander twisten en er elkander om haten, vervolgen en verdelgen?
- Uw oordeel over de Christenen is gestreng - sprak judith met de kalmte die haar bij zulke kwellende gesprekken nimmer begaf - maar hunne verkeerdheden zijn geene bewijzen tegen het Christendom. Als de gebetenen in de woestijn het hoofd van de opgerigte koperen slang afgewend, en met elkander getwist hadden over de kracht van dat beeld, wiens schuld zou 't zijn geweest als ze gestorven waren aan hunne wonden? - De zon beschijnt alle vlakten, maar de woestijn brengt geene vruchten voort; zoo straalt ook de zon der Openbaring te vergeefs voor menig hart. En zouden de oneenigheden getuigen van gebrek aan éénheid in de waarheden des Christendoms? Geenszins: zij getuigen alleen dat de mensch, tot nadenken geroepen, en begaafd met een vrijen wil, de stralen des lichts kan opvangen of afweren, zich van God kan verwijderen, of tot Hem naderen; maar dat zijn verheven aanleg om te streven naar wijsheid en waarheid nimmer zich oplost in 't gedachteloos berusten in uitspraken van gezag. Heerlijke waarheid! - riep ze als in verrukking uit - mogte ieder u vinden! Mogte ieder beseffen welke verantwoordelijkheid op hem rust, en met moed en volharding den moeijelijken, maar schoonen en éénigen weg volgen, die door christus terugvoert tot God!
De oude geestelijke zag haar, zijns ondanks, met bewondering aan, en 't griefde hem diep een wezen zoo rijk begaafd, voor de zijnen verloren te zien.
- Kind! - sprak hij - ik heb u nog ééne vraag te doen. Er gaat veel in het menschelijk gemoed om; veel waarvan
| |
| |
men zich-zelf naauwelijks bewust is. Hebt gij u-zelve rekenschap gevraagd van de drijfveeren tot uwen stap? Dreven u geene bijoogmerken die hunne beginselen in uw hart vonden? - Ik meen gehoord te hebben - vervolgde hij, zijn scherpen blik onderzoekend op haar vestigende - dat er een Christen is dien gij bemint.....
Judith verbleekte bij dit woord; maar zij rees met vastheid overeinde, en de hand ten hemel heffende, sprak zij met nadruk:
- Zoo waarlijk als gij gelooft aan den God Israëls, die ook de mijne is, zoo waarlijk heeft de gedachte aan dien Christen geen deel gehad aan hetgeen ik gedaan heb. Niets anders heeft mij daartoe geleid, dan de overtuiging: dat de verwachting onzes volks ijdel is; dat de emmanuël, dien 't nog wacht, in jezus van Nazareth is verschenen.
- Zoo draag dan den vloek van jehova en den vloek uws volks, om dat uw geloof! - sprak de Rabbijn, met eene ontroering die zijne lippen deed beven en tranen van smart in zijne oogen deed opwellen.
- De Heer zal dien vloek voor mij in zegen veranderen - sprak judith rustig - gelijk dien van bileam, den zoon van beor, en ik zal den vloek met gebeden vergelden, want van nu af zal ik niet ophouden God te smeeken voor mijn volk en voor u.
Doch ook aangenamer bezoeken werden haar gebragt, en menig zoet oogenblik genoot zij in de ontmoeting van waarlijk vrome Christenen, die den beminnelijken stempel des Christendoms op het liefdevol gelaat droegen, en wier gesprekken en voorbeelden haar versterkten. Ten laatsten klonk ook de naam van weels onder de aangemelden. Judith schrok en ontroerde. Reeds in de eerste dagen dat haar overgang tot de Christenheid was ruchtbaar geworden, had zij een brief ontvangen, waarin hij met de hartelijkste deelneming van dat gerucht gewaagde, en vergunning verzocht om haar te bezoeken. Op het eerste had zij hem naar waarheid geantwoord, maar van het bezoek had zij ernstig gevraagd nog verschoond te blijven, en weels scheen daarin te hebben berust. Judith was, zoo stil mogelijk, in hare woning gedoopt, en aangenomen, en had daarna in de kleine
| |
| |
kerk van het dorp op welks gebied haar buitengoed lag, het Avondmaal gebruikt.
Eene ligte siddering greep haar aan, toen de bediende haar den Heer weels aankondigde. Zij toefde lang eer ze naar beneden ging, en trad in hevige gemoedsbeweging hare kamer eenige malen op en neêr. Toen stond zij peinzend stil. Het was duidelijk, dat zij hem niet wilde ontmoeten eer elk spoor van hare verwarring zou verdwenen zijn, en verliet de kamer ook niet zonder zich door een blik in den spiegel daarvan verzekerd te hebben.
Bij het openen van de deur der gezelschapskamer en het wederzien van hem wiens beeld zoo lang onafgebroken voor haren geest had gezweefd, week hare bedaardheid echter plotseling. Ook weels scheen de gemakkelijke beleefdheid van vroeger dagen geheel verloren te hebben. Hij stond daar, met ontblooten hoofde, in zwijgenden eerbied, en zocht te vergeefs naar een voegzamen aanhef. Het plan van judith, om hem met de vrolijke vrijheid eener zuster te gemoet te treden, was verdwenen en vergeten, toen ze zijne ernst en ontroering zag, die maar al te duidelijk verrieden van welk een aard het deel was, dat hij in het gebeurde nam. Verward, overstelpt van gewaarwording, wees zij hem zwijgend een stoel.
- Er is veel gebeurd sedert mijne afscheidsvisite - begon weels, die met eene krachtige poging zijn schroom onderdrukte. - Toen ik, met smart van u verwijderd, in vreemde landen omzwierf, treurende over eene andere nog grootere verwijdering, heb ik nimmer durven denken dat deze laatste zoo spoedig zou kunnen verdwijnen.
Judith verkeerde in een zonderlingen toestand. Zij had den moed niet het oog te vestigen op den jongeling tegenover haar, maar zag zwijgend voor zich, en hare donkere neêrgeslagen wimpers wierpen eene schaduw op het marmerbleek gelaat.
Weels aanschouwde met onuitspreekbaar welbehagen dat schoone gelaat, en zijn moed keerde terug bij het zien der verwarring waaraan zij ter prooi was.
- Neen, nooit - hernam hij - had ik durven hopen u zóó weder te zien; nooit durven hopen u bij mijne terugkomst te mogen begroeten als.....
| |
| |
Hier zweeg hij plotseling, en toen judith door dit zwijgen genoodzaakt werd het oog op te heffen en hem aan te zien, lag zijne bedoeling zoo duidelijk in zijn blik, dat een donkere blos voor een oogenblik haar geheel overdekte.
- Welnu - hernam weels, hierdoor nog meer in zijne hoop versterkt - hoe zoudt ge meenen, dierbare judith! dat ik 't liefst bij mijne terugkomst u mogte begroeten?
- Als uwe zuster - antwoordde judith, die nu kracht bekwam om hare verwarring te overwinnen - als uwe medeerfgenaam van de rijke goederen waarvan ge mij nimmer gesproken hadt. O, weels! hoe rijk ben ik geworden!
De jongeling streek zich met de hand langs het voorhoofd; weder eenigzins van zijn stuk gebragt door dat antwoord, hetwelk hij niet regt begreep. Maar hij herstelde zich, en herhaalde nu zijne vraag in uitdrukkingen die geen twijfel konden overlaten. Maar hoe steeg zijne verbazing toen judith daarop, met zachten, maar bepaalden ernst, betuigde: dat zij besloten had alle mogelijke huwelijksvoorstellen van de hand te wijzen.
Velerlei was het oordeel, dat in de laatste dagen over judith was geveld. Velen waren er dankbaar voor, dat eene zoo rijke jonge dame tot zulk een stap gekomen was; doch er waren er nog véél meer van een anderen stempel, die zich van zoo iets geen denkbeeld konden vormen, zonder daar, even als aan hunne eigene daden, bijoogmerken aan te verbinden. In de kringen der familie weels, en van hen die van 't vroeger gebeurde kennis droegen, twijfelde men er geen oogenblik aan, en ook de jongeling zelf, ofschoon met al den schroom eener opregte liefde, had zich gevleid, dat de gedachte aan hem er wel eenig deel aan zou hebben gehad.
Judiths antwoord was hem dus onverwacht en onbegrijpelijk.
- Heb ik mij dan bedrogen - riep hij op eens hartstogtelijk uit - toen ik vroeger in uwen blik overeenstemming, innige harmonie las, in weerwil van 't geen wij toen niet gemeen hadden? - Zie - vervolgde hij met al het vuur en den nadruk van diep gevoelde gewaarwordingen - nog herinner ik mij, als ware 't gisteren geweest, het onwaardeerbaar oogenblik, dat ik u voor het eerst zag! Het afzijn heeft de onweêrstaanbare bekoring van den indruk dien ik toen gevoelde, niet kunnen uitwisschen of doen verflaauwen. Ik ben
| |
| |
heengetogen over zeeën en bergen; ik heb in de Natuur en onder de menschen getracht uw geliefd beeld te vergeten, maar te vergeefs. Te midden der schoonste vrouwen zag ik alleen u; het was uwe stem, die mij alom, zoo wel uit het verheven gebruis der watervallen, als uit de schoone muzijk der meesters te gemoet klonk; in mijne ziel was maar ééne gewaarwording: smart over den afstand die ons scheidde! - Maar nu - vervolgde hij onstuimig - nu dat alles voorbij is, wie of wat zal zich nu tusschen ons plaatsen!?
Judith liet het hoofd op de hand zinken: het was haar te gelijk pijnlijk en zoet, hem zoo te hooren spreken; want zij had hem lief, en elk zijner woorden klonk liefelijk in haar jong vrouwelijk hart. Er verhief zich in haar binnenste eene hevige worsteling, en niets is pijnlijker dan wanneer twee geheel uiteenloopende gewaarwordingen dáár elkander de overwinning betwisten. In den gewonen loop des levens wisselt de zegepraal bijkans geregeld af: men is doorgaans bij beurte, òf geheel voor God, òf geheel voor de wereld; en hoe droevig die afwisseling moge wezen, er is daardoor zekere rustige orde in dien strijd. Maar als de goede en de kwade engel eensklaps te gelijk optreden; als het gevoel onzer hoogere roeping zich met kracht verheft, en de zoetheid der wereld te gelijk ons arm hart schier onweêrstaanbaar aantrekt; dan ontstaat er eene worsteling waarbij inderdaad vleesch en bloed dreigen te bezwijken. - Judith ondervond dit, toen de beminnelijke, geestvolle jonge man, aan wien haar hart gehecht was, dáár voor haar stond en haar bad om toestemming tot de heiligste, in stilte ook vaak door haar gewenschte verbindtenis: dat ze maar zijn zouden één zin en ééne ziel, voor dit leven en voor de eeuwigheid. Ofschoon zij reeds lang vóór zijne komst besloten had, van 't geen zij haren pligt achtte, niet af te wijken, was toch dit uur van zoo zware beproeving haar moeijelijk, en bad zij vurig dat het spoedig voorbij mogte gaan.
Weels begreep niets van hetgeen er in haar omging. Haar zwijgen op zijne hartstogtelijke bekentenis kwetste zijn hoog gestemd gevoel van eigenwaarde, en hij begon te twijfelen of zij niet den spot met hem dreef.
- Gij hadt mij dus niet lief? - vroeg hij eenigzins stroef.
Bij deze vraag vestigde judith onwillekeurig het oog met
| |
| |
zulk eene uitdrukking op hem, dat hij oogenblikkelijk haar bijna smeekend toevoegde:
- Zeg dan voor 't minst dat gij mij lief hebt, en openbaar mij de reden van uwe weigering!
- Waartoe zou dit dienen? - sprak ze zacht, doch vervolgde spoedig, toen ze zag hoe zijn gelaat betrok. - Gij wilt het dan? Nu, ja: ik heb u lief.
Weels zweeg een oogenblik, verrast door de rondheid van dat woord.
- En nu de reden van uwe weigering? - vervolgde hij met zachten aandrang.
Maar zij schudde zacht met het hoofd en zweeg.
Er volgde een oogenblik van stilte, waarin judith voor zich zag, en weels haar doordringend gadesloeg, als hoopte hij op dat verheven voorhoofd te lezen wat er omging in hare ziel.
- Ach! - sprak hij op eens - ik weet wat u drijft: het is een offer dat ge meent te brengen.
Er trok eene wolk over haar gelaat, want hij naderde een punt van overdenking in het diepst harer ziel, dat slechts aan God en haar geweten bekend mogt zijn. Die uitwerking van zijn gezegde bevestigde hem in zijn vermoeden, en hij vroeg met nadruk:
- Niet waar: gij brengt naar uw gevoelen een offer?
Judith bleef zwijgen, en weels, dat voor eene toestemming houdende, ging voort:
- Maar weet ge wel, dat ge daardoor bewijst slechts in naam Christinne te zijn geworden, en dat de geest van uw voorvaderlijk geloof u is bijgebleven? Gij begrijpt onze Godsdienst verkeerd: er zijn geene offers meer noodig.
- Dat weet ik - sprak judith kalm - wie zou, bij het groote Offer dat voor ons is gebragt, nog aan een eigen offer kunnen denken; ten minste in dien zin! Maar, ofschoon de altaren zijn verdwenen, en daar geene offers meer op zullen rooken ter eere van Israëls God; er is toch - vervolgde zij, de hand op den boezem leggende - een altaar in het hart van elken Christen, en de waardige offers ontbreken niet voor eene van dank en liefde gloeijende ziel.
- Gelooft gij dan - sprak weels - dat het een Gode welgevallig offer is, de zoetste en teederste neiging des harten
| |
| |
op dat altaar te leggen, en in sombere zelfwelling den weg des levens op deze schoone aarde af te wandelen?
Judith schudde met de zachtste uitdrukking der zielvolle oogen het hoofd, en zich omwendende, wees zij naar buiten, waar het landschap in de weelderigste pracht der lente voor hen lag. Van onder hen steeg de geur der bloembedden omhoog, de stem des nachtegaals klonk uit de omliggende bosschen, en voor het oog lag een betooverend vergezigt, dat zich op grooten afstand als in zomernevelen van de zachtste tinten en kleuren verloor. Zij scheen nu al hare geestkracht hervonden te hebben, en sprak:
- Wie een oog heeft voor de Natuur en een oor voor de Openbaring, zal nimmer zulke denkbeelden koesteren. Het is immers overal één God van liefde, en overal één zelfde doel: ons geluk. - Doch gij moet mij geheel hooren, om mij geheel te kunnen begrijpen. Mijn toestand is niet die van elke nieuwbekeerde. Ik bekleedde onder mijn volk eene plaats die mij een voorwerp deed zijn van algemeene aandacht. Ook thans heeft men mij niet uit het oog verloren; men blijft met dezelfde belangstelling, ofschoon met andere bedoelingen, mij gadeslaan; en ik weet - ging ze met eenige weifeling voort, terwijl een ligte blos haar deed verkleuren - wat men van mij vermoedt. Onmagtig of onwillig om de ware drijfveer van mijnen afval te doorgronden, zoekt men eene andere, en ik mag hen daarin niet behulpzaam zijn; ik mag hun geene oplossing geven die de ware niet is, en de gevolgen die mijn voorbeeld kan hebben, zoude verijdelen. Zie - vervolgde zij, terwijl haar oog schitterde - toen de nevels mijner ziel scheurden, en ik uit de donkere stormachtige wolken die mijn bestaan omhulden, plotseling het licht der waarheid zag doorbreken; toen de koû en de duisternis van mijn inwendig leven door warmte en licht waren vervangen; - toen heb ik in de verrukking mijner ziel gevraagd: waarmede zal ik den Heer mijnen God te gemoet treden? Wat zal ik aanbieden tot dank voor deze verlossing? - En heden - voer ze zacht, maar ernstig voort - is het antwoord op die vraag tot mij gekomen: - ik zal mijne toekomst, mijn bestaan, al de krachten mijner ziel, aan mijn arme volk wijden. Van heden af zal mijn leven worden besteed aan de verbetering van zijn lot. Ik zal bidden en werken voor zijn heil. Al de middelen door
| |
| |
God te mijner beschikking gesteld, zal ik daartoe aanwenden; en wat ik daarvoor opoffer, en wat strijd die opoffering mij kosten moge, ik zal 't niets achten in vergelijking met den hoogeren vrede die mijn deel is geworden.
- Maar, waarom zou dat alles niet gepaard kunnen gaan met een huwelijk? - sprak weels, nadat hij haar had aangehoord, met een blik die veel meer bewondering verried voor de schoonheid der bezielde spreekster dan voor hare woorden en voornemens - ik beloof 't plegtig: gij zult geheel vrij zijn in uwe handelingen, en zonder eenige belemmering zoo veel tijd en zorg aan armen en behoeftigen kunnen wijden als uw hart verlangt. Waartoe zoudt ge daarom mij uit uw hart verbannen, en mij deel weigeren aan uwe liefde, die aan hen, meer dan waarschijnlijk, te vergeefs zal zijn verspild?
Judith zweeg. Er was in die woorden iets dat haar pijnlijk aandeed, maar regt helder was 't haar niet, waaróm. Zij zag na een oogenblik peinzens op, en sprak:
- Gij kent mijn toestand niet. Als ik aan uwe voorstellen gehoor gave, zou mijn arm verdwaasd volk naar niets meer vragen. 't Zou dan als in eene zegepraal juichen, die ik 't in zijn wezenlijk en hoogst belang niet gunnen mag; want wat ik daarna zou willen beproeven, om ook anderen deelgenooten te maken van mijne overtuiging, zou te vergeefs zijn. Blijf ik wat ik ben; ziet men mij kalm en gelukkig, zonder 't geluk te bezitten dat naar hunne waardeering het hoogste is: echtgenoote en moeder te zijn, dan kunnen dáárdoor gedachten ontstaan en vermoedens oprijzen: of het deel dat ik gekozen heb, niet een goed en begeerlijk deel zoude zijn ook voor hen. O, weels! - vervolgde zij met geestdrift - mogte 't mij gegeven worden, al ware 't slechts een enkelen meê te voeren op den berg van het geloof, waar men, boven het bereik van alle stormen der wereld, een onbelemmerd uitzigt heeft naar de heerlijkste toekomst van vrijheid en zaligheid! Mogt ik maar ééne mijner zusteren aan de voeten diens Verlossers leiden, die al de wanklanken van mijn bestaan in het liefelijkst akkoord heeft opgelost!
Weels zag haar met toenemende verbazing aan. Er was iets in hare redenen dat hem ten hoogste vreemd voorkwam, en als zij niet zoo rustig had gesproken, niet zoo bedaard voor hem gestaan had, zou hij in verzoeking zijn gekomen
| |
| |
te gelooven dat de gewaarwordingen der laatstverloopen dagen haren geest hadden gekrenkt, althans boven mate overspannen. - Zonderling! - dacht hij bij zich-zelven - hare begrippen waren zoo helder! Van waar, dat ze als Christin zoo dwaas overdrijft! - Hij verzonk een oogenblik in nadenken; daarna scheen hem op eens een licht op te gaan: er was geen twijfel aan; hij had het gevonden: zij dweepte. Dat woord, dacht hij, drukte haren toestand uit - dat woord, zoo vaak, even liefdeloos als onjuist, op elken niet begrepen toestand toegepast.
Hij hief het hoofd op om een welsprekend beroep te doen op haar gezond verstand, en haar te overtuigen, dat men onder de Christenen niet gewoon was de zaken zoo hoog op te nemen; maar toen hij haren blik ontmoette, was 't of de moed hem ontzonk; hij scheen te huiveren om eene stemming te bestrijden die, wat hij zich ook trachtte diets te maken, iets heiligs had; want er lag eene kalmte op haar voorhoofd en eene beradenheid in haren blik, die van geheel iets anders getuigde, dan van die ziekte des gemoeds die dweeperij heet.
Neen, judiths hoofd en hart waren niet ziek, maar zij waren verder ontwikkeld. Het geloof, dat hemelsche vuur, had haren edelen geest plotseling rijp doen worden, en het geloof had haar op eene hoogte gevoerd waar de engelen des hemels haar zeker met vreugde aanschouwden, doch waarheen de zoon der beschaving, de man van de wereld haar onmogelijk volgen kon.
Hij zag haar nog lang aan, zoo als ze daar in al de verheven schoonheid harer gedaante voor hem stond, als gestempeld door het adelmerk onzer natuur, door de zonde verloren, maar door het geloof herwonnen. Ondanks zich-zelven met diepen eerbied voor haar vervuld, reikte hij haar de hand tot afscheid, en sprak:
- Judith! als ge dan blijft volharden in uw besluit, en op uwen levensweg alleen wilt voortgaan - vergeet dan hem niet, aan wien, door uwe weigering, de zoetste hoop des levens ontviel!
Zwijgend en diep ontroerd liet ze in zijne hand de hare, die hij greep en vurig, maar eerbiedig kuste; waarna hij haastig het vertrek verliet.
Judith staarde een oogenblik als droomend op de deur
| |
| |
door welke hij was uitgegaan. Een gevoel van koude en weemoed huiverde door hare ziel, terwijl eene wolk voor hare oogen scheen te drijven. Maar zij hief zich met inspanning op, kruiste de armen over den smartelijk bewogen boezem, en vestigde haren blik op eene gravure die tegenover haar hing. Deze stelde den doodstrijd van den Heiland voor; de duisternis was reeds gedaald, alleen het gelaat van den stervende ontving een straal van licht, die uit den hemel daalde, door reijen heen van engelen, in de bovenlucht voorgesteld als juichende in het wonder der liefde, dat de menschheid verzoende met God. Aan de linkerzijde was ook de Satan voorgesteld, die zag hoe 't offer eens enkelen millioenen geloovigen aan zijne magt ontrukte.
Het gelaat van judith helderde op bij 't staren op dat tafereel. De strijd dien zij gevoerd had, was hevig geweest: want het was haar immers geoorloofd den zoeten band des huwelijks te sluiten, en den man dien zij lief had, gelukkig te maken door haar bezit. Indien ze den strengsten der Christenen om raad had gevraagd, zou zij eene uitspraak hebben vernomen die met hare begeerten overeenstemde. Maar zij vroeg geen raad, overtuigd, dat niemand vreemds in zaken van 't geweten kan beslissen, maar dat, volgens de uitspraak des Apostels, al wat de mensch zich-zelven tot zonde rekent, hem ook tot zonde is. Zonder nog te denken aan hare vele bekwaamheden, meende zij met hare belangrijke fortuin een weldadig werktuig te kunnen zijn voor die Natie welke zij eerst nu had lief gekregen. Hoe veel welbehagen zij had in den geestvollen beschaafden omgang met weels; hoe diep de indruk ware van zijne liefde op haar hart, zij had toch wel bespeurd dat er omtrent hoogere belangen geene volkomen overeenstemming tusschen hen bestond. Zij begreep maar al te wel, dat zij als echtgenoote, en levende in een schitterenden, maar kouden kring, onmogelijk voor haar volk zou kunnen doen wat haar hart en haar geloof haar geboden, en dat ze zou geëindigd zijn met in den schoot der weelde de dubbele armoede harer behoeftige stamgenooten slechts met een zucht of een vlugtig gebed te gedenken. - ‘Daarvoor beware mij God!’ - sprak ze zacht, en terwijl zij 't hoofd nederboog verhief zich haar geest in een gebed om kracht, opdat ze
| |
| |
zonder weifelen of bezwijken, haar kruis mogte opnemen en 't welgemoed den Heiland nadragen.
Aldus vervolgde judith haren weg. De gesprekken over haar stierven uit; de belangstelling in haar verflaauwde, en verdween in den rusteloozen stroom der gebeurtenissen: maar het licht bleef dat haar bescheen, en verflaauwde niet. Het straalde hartverheffend op haar eenzaam pad, en vertroostte haar bij de moeijelijkheden en teleurstellingen zoo onafscheidelijk van de taak die zij had aangevangen. Nimmer zal dat licht haar verlaten, en dáárin gerust zal zij, als hare ure gekomen is, de oogen in kalmte sluiten, om ze aan gindschen oever der eeuwigheid te openen voor 't hemelsch aanschouwen, dat het deel zal zijn dergenen die in ootmoed het geloof hebben opgenomen in hunne harten. |
|