Godsdienst en Staats-inrigting, waarvan de Tien Geboden den grondslag uitmaakten, zich duidelijk moeten vertoonen. Wij lezen echter in ezechiël xviii: 20: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongeregtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongeregtigheid des zoons; de geregtigheid des regtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddeloozen zal op hem zijn.’ Hier wordt juist het tegendeel geleerd. En deze plaats is niet alleen staande. Wij lezen II Kon. xiv: 6: ‘Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van mozes, daar de Heer geboden heeft, zeggende: de vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar een iegelijk zal om zijne zonden gedood worden.’ De hier uit het Wetboek van mozes aangehaalde woorden zijn letterlijk aldus te vinden Deut. xxiv: 16. Men zegge dus niet, dat in de Mozaïsche Wetgeving de persoonlijke verantwoordelijkheid werd over het hoofd gezien. Hieruit volgt van zelf, dat de Tien Geboden, waar deze Wetgeving op steunde, bezwaarlijk het tegendeel konden bevatten. Maar welke is dan de zin van het boven aangehaalde vers? Om tot regt verstand daarvan te komen is het vooral noodig eene andere plaats uit Exodus te vergelijken. Zij is te vinden Hoofdst. xxxiv: 6, 7: ‘Als nu de Heere voor zijn aangezigt voorbijging, zoo riep Hij: Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid! Die de weidadigheid bewaart aan veel duizenden, die de ongeregtigheid en overtreding en zonde vergeeft. Die [den schuldige] geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongeregtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de
kindskinderen, in het derde en in het vierde lid.’ In deze plaats komt hetzelfde voor, doch na de uitdrukkelijke en uitvoerige vermelding van Gods lankmoedigheid. Wanneer wij deze plaats uit Exodus met de bovengenoemde vergelijken, dan is het duidelijk, dat zij eene groote overeenkomst hebben, doch dat het straffen van de kinderen in de eerste meer als een bewijs van straffende geregtigheid, in de andere van lankmoedigheid wordt beschouwd. Er moet dus een zin in verborgen liggen, die voor beide opvattingen geschikt is. En deze ligt er werkelijk in, en hij komt voor den dag, wanneer wij bedenken dat de Tien Geboden voor het