Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mengelwerk.De vorsten en afstammelingen van het Bourgondische huis, in betrekking tot de hervorming.
| |
[pagina 106]
| |
uitvallen van die onnoozele lieden met de onverschilligheid welke zij verdienden, en men was er verre af van te gelooven dat er eenmaal tijden zouden komen van zulk eene dikke duisternis, en van zulk eene blindheid der volken en Vorsten voor hunne wezenlijke belangen, dat zich een deel der wereld naar eene ellendige en kleine landstreek liet heenvoeren, om er de inwoners om te brengen, en den uithoek van een rotssteen te vermeesteren, die geen droppel bloeds waard was, dien zij, in den geest, zoo wel van verre als van nabij, hunne hulde bewijzen konden, en waarvan de bezitting niets gemeens had met de eer van de Godsdienst. Intusschen kwam die tijd, en de verbijstering ging uit het verhitte hoofd eens pelgrims in dat van een eerzuchtigen en staatkundigen Opperpriester, en van daar in alle anderen over.’ - Na vervolgens de oorzaken der ontstane beweging gezocht te hebben: in het belang der Pausen en Vorsten, in het drukkende der tijdsomstandigheden, in de onkunde der leeken, en het verlangen om zich van euveldaden te zuiveren door het bloed der ongeloovigen te plengen, laten zij er op volgen: ‘Dezulken, aan wie hun stand den pligt opleide, om ze van deze dwaling te genezen, bevestigden hen er in: sommigen uit onverstand en een dwazen ijver, anderen uit baatzoekende staatkunde; en allen spanden zamen, om voor een kluizenaar van Picardijë wraak te nemen wegens de geweldenarijen die hij in Azië had uitgestaan, en waarover hij zijne gevoeligheid in Europa met de levendigste kleuren afmaalde. Peter “de Kluizenaar” wendt zich tot Paus urbanus II. Hij loopt de gewesten door en vervult ze met zijne geestdrift. De oorlog tegen de ongeloovigen wordt in de Kerkvergadering van Placentia voorgesteld, in die van Clermont gepredikt. De landheeren ontdoen zich van hunne bezittingen, de monniken maken er zich meester van; de aflaat bekleedt de plaats van soldij; men wapent en kruist zich en vertrekt naar het Heilige Land.’ Tegenover die wijze van beschouwing houden wij het met anderen voor zeker, dat de kruisvaarten niet zouden ontstaan zijn, dat noch de tranen en beden van peter ‘den Kluizenaar’, noch de redevoering van urbanus II te Clermont, noch de latere oproepingen van bernard van Clairvaux dien verbazenden invloed zouden uitgeoefend hebben, indien deze togten bij de meesten niet voorbereid waren door eene | |
[pagina 107]
| |
magtiger oorzaak, die, uit een Godsdienstig, zij het dan ook niet verlicht, beginsel gesproten, hen naar het oord door den Verlosser betreden, naar de plaatsen door zijne geboorte, dood, opstanding en hemelvaart verheerlijkt, met geestdriftig verlangen henen dreef. - De inneming van den Briel door den Graaf van der marck gaf het sein tot den opstand van Noord-Nederland, die de afschudding van het Spaansche juk en de vestiging van de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën ten gevolge had. Wat beteekende echter de overrompeling eener kleine stad, wat zouden een handvol zwervers tegen des vijands geoefende magt vermoogd hebben, indien de steden hunne poorten gesloten gehouden hadden? Het was alva's afgrijselijk schrikbewind, dat de harten van groot en klein met een haat vervuld had, die de verlossing van daar of van elders moest doen komen. Hoe de onbeschaamd gedreven aflaathandel den Saksischen Hervormer tot wederstand drong, en de eerste schreden deed zetten op eenen weg die tot de afscheuring van Rome voerde, is bekend. Maar men vergist zich, indien men den oorsprong der Hervorming tot die gebeurtenis bepaalt. Zij zou ontstaan zijn, ook wanneer de twist van luther met tetzel niet ware voorgevallen. Reeds vóór, en inzonderheid sinds de kruistogten was die verandering in de Kerk voorbereid. Albigenzen, Waldenzen, en andere partijen, de groote Westersche scheuring, de vrijheden door de volken in verschillende landen bekomen, de uitvinding der boekdrukkunst, de uit een langdurigen slaap ontwaakte geest van onderzoek, de herleving der wetenschappen, de pogingen van wicklef en huss, de schriften van wessel gansfort, erasmus en de ‘Brieven der duisterlingen’ (Epistolae obscurorum virorum) hadden de oogen voor de bestaande gebreken ontsloten; en het bederf in leer en zeden, op de Conciliën van Pisa, Constans en Bazel in het licht gesteld, had de overtuiging bewerkt, dat het zóó niet kon blijven. Maar de verkoop der aflaten, op eene wijze geveild die aan alle Godsdienst en Zedelijkheid den bodem dreigde in te slaan, maakte dat bederf voor allen openbaar, en deed het verzet van luther zoo grooten bijval vinden. Dat anderen er niet mede instemden, dat zich bij de stemmen van goedkeuring en toejuiching ook die van afkeuring en veroordeeling lieten hooren, lag in den aard der zaak. | |
[pagina 108]
| |
Konden zij die de misbruiken vermenigvuldigden en bij hunne instandhouding belang hadden, pogingen om ze te keeren, goedkeuren? Konden anderen, die op een te lagen trap van kennis en zedelijkheid stonden om vatbaar te zijn voor den heiligenden invloed van het zuivere Evangelie, zich in het opgaande licht verheugen? En wie is zoo onbekend met de kracht van ingewortelde meeningen, om niet te weten dat er, om die af te leggen, en aan de roepstem tot hervorming gehoor te geven, eene kracht van geest wordt vereischt, die maar weinigen bezitten? Van dat verzet af scheidde zich de Westersche Kerk in twee deelen, waarvan het eene zich van Rome afzonderde, het andere 't bleef aankleven. Tot het eerste behoorden de meeste Noordelijke, tot het laatste de Zuidelijke landen van Europa. Men heeft gemeend de oorzaak daarvan te vinden in den hoogeren Zedelijken en Godsdienstigen zin der Germaansche volken, bij wie het denkend verstand meer op den voorgrond zoude staan dan bij de door hunne verbeelding beheerschte, aan eene zinnelijke eerdienst behoefte hebbende Latijnsche volkstammen: zonder te overwegen dat de laatste vroeger het Evangelie, hun door de Apostelen en dier medearbeiders en eerste opvolgers gepredikt, hebben aangenomen, en dat bij de groote volksverhuizing ook in Frankrijk, Spanje en Italië zich van de volken uit het Noorden nedergezet, de oude bewoners verdreven, of zich met hen vermengd hebben. Wij zouden de verklaring van den maar gedeeltelijken invloed der Hervorming in andere oorzaken zoeken: in den volkstrots der Zuidelijke stammen, die er moeijelijk toe konden besluiten, om verbetering van leer en zeden aan te nemen uit de handen dergenen, die eerst door hun toedoen tot de Kerk waren gebragt; in de Inquisitie, welke in die landen sinds eeuwen met het wraakzwaard gereed stond, en alles inspande, om elken lichtstraal uit te dooven en alle geesten aan den Pauselijken Stoel onderworpen te houden, waartoe welhaast de Orde der Jezuïten krachtdadig medewerkte; in de latere toebrenging der Noordelijke volken tot de Kerk; in hunne vrijere instellingen en meerdere onafhankelijkheid van geest, waardoor het ook lang had geduurd eer Rome zijne gebruiken en instellingen er zag gevestigd. Zoo hadden Engeland en Schotland reeds vele jaren het Christendom aangenomen, | |
[pagina 109]
| |
eer zij zich aan de Roomsche verordeningen omtrent de eerdienst onderwierpen. Wat het laatste betreft, is het ook opmerkelijk, dat de Hervorming haren oorsprong nam, en 't eerst en meest opgang maakte onder volken die niet dan na eenen langdurigen en hardnekkigen tegenstand tot het aannemen van het geloof, hun op Rome's last gepredikt, gedwongen werden: Saksen en Friezen, tot welke de bewoners van Noord-Duitschland en Nederland behoorden. Dat niet zoo zeer de bijzondere aard der volken, als wel andere oorzaken tot het al of niet aannemen der Hervorming medewerkten, daarvan hebben wij de voorbeelden: in Ierland, waar vroeger geleerdheid en wetenschappen bloeiden, en dat later volstandig weigerde de door zijne naburen aangebodene betere denkbeelden aan te nemen; en in Zwitserland, waar vele van de Germaansche stammen het oude geloof getrouw bleven, terwijl de Latijnsche de Hervorming vóór anderen beleden. Intusschen doen zich ook in den gang der Hervorming verschijnselen op, die ons leeren, hoe ligt menschelijke berekeningen kunnen falen. Wie zou niet verwacht hebben dat zij die het langst en sterkst de Pauselijke heerschappij wederstaan hadden, zich vaardig aan de van Rome scheidenden aangesloten en de aangevangene Hervorming met alle magt bevorderd zouden hebben? Maar zoo was het niet. Duitschlands Keizers, Frankrijks Koningen mogten vroeger den handschoen, hun door Rome toegeworpen, opgenomen en hare dwingelandij met telkens hervatten ijver bestreden hebben, thans betoonden zij zich gehoorzame zonen der Kerk en weêrstonden de nieuwe leeringen met list en geweld. Mogt frans I eenigen tijd in beraad staan, bij de processie der heilige genoveva, in Januarij 1535, legde hij voor geheel Frankrijk en Europa bloot wat de voorstanders der Hervorming van hem te wachten hadden, en tot aan zijnen dood werden de bloedigste vervolgingen tegen hen aangerigt. Zijne opvolgers traden in hetzelfde spoor. Met den Spaanschen filips verbond zich hendrik II bij den vrede van Cateau-Cambresis, om de ketterij uit te roeijen. Door den moord van den Bartholomeüs-nacht zocht karel IX, door zijne wreede moeder beheerscht, de Hervorming te verpletteren; en de geest der latere Fransche Vorsten en van het meerderdeel des volks bleven bestendig tegen haar gekant. Zelfs hendrik IV wilde | |
[pagina 110]
| |
hij zijn land rust bezorgen, was gedwongen tot de Roomsche Kerk over te gaan. Het Edict van Nantes, ter bescherming van zijne vroegere geloofsgenooten uitgevaardigd, werd na zijn ontijdig afsterven alras gekrenkt. Richelieu's staatkunde wist de Hugenoten van de waarborgen hunner veiligheid te berooven en te ontwapenen; en de opheffing van het genoemde Edict door lodewijk XIV deed Frankrijk een groot aantal van zijne nijvere bewoners verliezen, maar bragt ook aan de Hervormde Kerk van dat land eenen slag toe, waarvan zij zich tot heden niet heeft kunnen herstellen. Met Frankrijks Vorsten wedijverden de beide takken van het Bourgondische Huis in het bestrijden der van Rome gescheidenen, en verkregen dezen zelfs door hunnen stelselmatigen en volhardenden tegenstand boven genen eene droevige vermaardheid. Karel V ging voor. Hij, die, naar men gezegd heeft, geen aasje meer Katholicisme bezat dan er volstrekt noodig was om niet verdoemd te worden, gaf, na den afloop van den Rijksdag te Worms, het hoofd van luther prijs, bedreigde zijne aanhangers met de strengste straffen, en voerde den Smalkaldischen oorlog tegen de Vorsten die luthers zaak waren toegedaan. Ook nadat hij de Keizerlijke kroon had neêrgelegd, zagen zich de Evangelischen, onder zijne opvolgers, in de erflanden van het Oostenrijksche Huis, niet veilig. Rudolf II en zijn broeder matthias maakten op de vrijheden, den Bohemers en Hongaren toegestaan, onderscheidene inbreuken, die onder ferdinand II zelfs tot den opstand leidden, welke den dertigjarigen oorlog ten gevolge had. Deze ferdinand verklaarde: ‘geene rust te zullen nemen, voordat hij den smaad, door de Protestanten op de Roomsche Kerk geworpen, had uitgewischt; al moest hij zijn brood van huis tot huis bedelen, ja, den schandelijksten dood ondergaan’. In zijne voetstappen traden zijn zoon en kleinzoon, blijkens den tot het uiterste volgehouden dertigjarigen krijg en den niet dan uit nood aangeganen Westfaalschen vrede. Doch hiermede hielden de aanslagen der Duitsche Keizers op het geweten hunner in Godsdienst van hen verschillende onderdanen niet op. In een berigt door den Kanselier ezajas van pufendorf, in het jaar 1675, omtrent den toenmaligen Keizer en het Keizerlijke hof aan de Zweedsche regering ingezonden, komen de volgende zinsneden voor: ‘Zijne Keizerlijke Majesteit | |
[pagina 111]
| |
staat zeer vast op zijn stuk wanneer hij eens iets ter dege begrepen heeft, en raakt niet ligt aan het waggelen, bijzonder als het zaken betreft die hem op het geweten zijn gedrukt, waaromtrent hij zeer naauwgezet is, en geen gekscheren verdragen kan. Wenschelijk ware het, dat zij die hem hiertoe hebben aangezet, ook niet, benevens andere dwalingen, hem het gevoelen ingescherpt hadden, dat hij volgens zijn geweten verpligt is zijne, naar zijn gevoelen, dwalende onderdanen, op welk eene wijze dan ook, in den schoot der Roomsche Kerk terug te brengen. In uiterlijke devotie of aandacht en eene naauwkeurige waarneming van de Kerkelijke gebruiken, zal men weinig Potentaten vinden die hem evenaren, laat staan overtreffen; en vermits hij zelf tot zijn veertiende jaar en tot aan het overlijden van zijnen Heer broeder ferdinand IV tot den geestelijken staat bepaald en er als in opgevoed is, zoo is hij omtrent de geestelijken zeer mild en goedaardig, ja, zal niet ligt iets weigeren of ontzeggen wat tot hun voordeel, en wel in het bijzonder van de Orde der Jezuïten, waaruit hij van de jeugd af zijne leermeesters en biechtvaders gehad heeft, van hem verzocht wordt.’ Als ook: ‘de Staatsdienaars zoo wel als de aanhangers of vleijers van het Huis van Oostenrijk leven in de vaste hoop en verzekering, dat God de vroomheid en den ijver, die den Oostenrijkschen Prinsen van jongs af ingeplant wordt, om de Roomsch-Katholieke Godsdienst tegen alle factiën te verdedigen, en de ketterijen te verdelgen of uit te roeijen, hiermede beloonen en bekroonen zal, dat zij eindelijk hun doelwit bereiken zullen.’ - Aan dit doel bleef men ook in de daarop volgende eeuw getrouw. Telkens, wanneer de Staatsaangelegenheden en oorlogen niet al de aandacht vorderden, werden de onderdrukkingen der Protestanten, vooral in Hongarijë en ook in het Saltzburgsche, hervat, van waar, in 1681, meer dan twee duizend vlugten moesten, en wederom, in 1731, een aantal der vervolgden naar Nederland ontwekenGa naar voetnoot(1). Eerst het tolerantie-Edict van Keizer jozef II, in 1781, gaf den | |
[pagina 112]
| |
Protestanten, ten minste voor een tijd, verademing. Maar dat de oude geest van onverdraagzaamheid nog leeft en werkt, is in onze dagen gebleken in de uit het Zillerdal naar Pruissen uitgewekenen, en in de onderdrukkingen der Hongaarsche Protestanten. Boven den Duitschen stak de Spaansche tak uit in dweepzieken ijver voor het Romanisme. Was karel V gedwongen in Duitschland met zekere gematigdheid te werk te gaan, zijne erfstaten in de Nederlanden moesten het misgelden. Daar volgden de Plakaten, het eene al strenger dan het andere, elkander op, en moesten vele duizenden hunnen afval van de Roomsche Kerk met den dood bekoopen. Met nog sterker drift vervolgde filips II de andersdenkenden. Met overleg en in vereeniging met den Paus, werd de wreede regtbank der Inquisitie door hem met eene uitgebreidere magt bekleed, waardoor het gelukte de Hervorminggezinden in Spanje, waar zij sterk waren aangegroeid en de aanzienlijkste en achtingwaardigste personen onder zich hadden, uit te roeijen; en beproefde hij in Nederland door het scherpen der Plakaten, en de invoering der nieuwe Bisdommen, hetzelfde. Hoe gloeijend zijn ijver was, vernemen wij uit zijne belijdenis: ‘dat hij de ketters zoo zeer haatte, dat, indien er scherpregters ontbraken om ze ter dood te brengen, hij zelf daarvoor dienen wilde’; en uit zijn gedrag jegens den ter dood gevoerden domingo de roxas (carlos de seso, volgens anderen) op de strafplaats. Deze, de Koninklijke zitplaats voorbijgaande, riep zijne genade in met de bede: ‘Kunt gij, Sire! zoo de ellende van uwe onschuldige dienaren mede aanzien? Red ons van zulk eenen gruwzamen dood!’ - ‘Neen’ - antwoordde filips streng - ‘neen, ik zou zelf het hout aandragen, om mijnen eigen zoon te verbranden, indien hij zulk een ellendeling was als gij.’ - Zijn smaak in het schouwspel der auto's-da-fé was zoo wèl bekend, dat twee dergelijke strafoefeningen het aangenaamste feest waren, dat men hem bij zijne terugkomst uit de Nederlanden in Spanje meende te kunnen geven. Wanneer, bij het toenemen der onlusten in de Nederlanden, in eene opzettelijke vergadering van Godgeleerden, de meesten, uit hoofde der tijdsomstandigheden, op verzachting der Plakaten aandrongen, verklaarde de Koning: ‘dat zij niet ontboden waren om hem te zeggen, of hij dat | |
[pagina 113]
| |
kon toestaan, maar om hem voor te schrijven, of hij dat noodzakelijk moest vergunnen’. Op hun antwoord: ‘dat er hun geene volstrekte noodzakelijkheid toe scheen te bestaan’, hernam de Vorst, in hunne tegenwoordigheid voor het beeld des Heeren nederknielende: ‘Ik smeek Uwe Goddelijke Majesteit, o, gij Koning en God aller dingen! dat Gij mij eeuwiglijk dien geest laat behouden, om nimmer Heer te willen zijn van hen die U als Heer versmaden!’ - Zijne ergernis op het berigt van den beeldstorm wierp hem op het ziekbed; en bij alle onderhandelingen met de opgestane Nederlanders bleef hij op het punt van de Godsdienst onverzettelijk. Ballingschap of afzwering hunner geloofsbegrippen was zijn laatste woord. De uitroeijing van het Protestantismus in de Zuidelijke Gewesten was daarvan het gevolg. Zijne dienaren stonden hem getrouw ter zijde. Ook toen de Hervorming in de Noordelijke Provinciën gezegevierd had, en de kans vervlogen was om ze tot onderwerping te brengen, veranderde men van de Spaansche zijde niet. Nog in 1597 werd te Brussel eene Doopsgezinde jonge dochter omgebragt; en hoe zorgvuldig de Aartshertogen, zelfs na het sluiten van het Bestand, tegen eenige inbreuk op de Roomsche Kerk waakten, ziet men uit de beide publicatiën van den 13den Julij en 31sten December van het jaar 1609. - Aan dien ijver lieten het ook de volgende Koningen en Landvoogden niet ontbreken. Spanje en België zijn daardoor voor Rome bewaard gebleven; en noch de afschaffing der Inquisitie en de zegepraal der vrijzinnige instellingen dáár, noch de pogingen van jozef II en willem I tot verspreiding van licht hier, hebben de Hervorming tot nog toe in een van beide landen ingang kunnen bezorgen. Aan het Spaansch-Oostenrijksche Huis, men kan het niet ontkennen, heeft de Roomsche Kerk hare bewaring of herstel in menig land te danken. Maar was dan dat Huis blind voor de gebreken en misbruiken der Kerk, die in bijna alle landen, ook in die waarover het regeerde, zoo veel ergernis verwekten? Was geen van zijne leden gematigder beginselen toegedaan? Indien dit niet kan gezegd worden, wááraan moet het dan worden toegeschreven, dat ook zij die onverholen hunnen afkeer van die misbruiken aan den dag legden, niet alleen Rome bleven aanhangen, maar zelfs de Protestanten konden vervolgen? - | |
[pagina 114]
| |
Deze vragen, wier gewigt niemand ontkennen zal, wenschen wij aan de hand der Geschiedenis te beantwoorden. He antwoord zal ons nuttige lessen geven. Inderdaad, de Bourgondische Vorsten, zoo van de Oostenrijksche als van de Spaansche linie, hebben zich door hunnen ijver voor het Roomsche geloof, in het te keer gaan der Hervorming, zoo zeer en zoo langdurig onderscheiden, dat de vraag: of er onder hen geene geweest zijn die omtrent de Hervorming beter gezind waren? ongepast schijnt. En toch was dit wel degelijk het geval. Tegen den ijver van dezen stond de gematigdheid van genen over; zelfs ontbrak het niet aan dezulken die onverbloemd aan den dag legden: dat zij van de Hervorming niet afkeerig waren. Beginnen wij met de Oostenrijksche linie, om vervolgens meer bijzonder die welke over Nederland en Spanje het bewind voerde, te beschouwen. Het is bekend dat de wijd uitgestrekte heerschappij van karel V niet geheel op zijn zoon filips is overgegaan: de Keizerskroon viel aan zijn broeder ferdinand ten deel. De reden daarvan is niet ver te zoeken. Een Spaansche Prins, door Spaansche monniken opgevoed, een voorstander der Spaansche Inquisitie, die nog meer dan zijn vader de Hervorming haatte, kon aan Duitschlands Vorsten, die met zoo veel kracht voor hunne vrijheden gestreden hadden, niet behagen. Zij konden hem geene magt in handen stellen, die beide hunne Staatkundige en Godsdienstige regten bedreigde. Hoe gaarne de grijze Vorst zijn zoon ook in de Keizerlijke waardigheid zou hebben zien opvolgen, het bleek dat daaraan niet te denken viel. Filips was bij zijn bezoek in Duitschland evenmin als in de Nederlanden bevallen. Zijne stijve, trotsche manieren, zijne bigotterie vielen zoo min daar als hier in den smaak. Wilde karel de Keizerlijke kroon voor zijn Huis behouden, hij moest in de keuze op zijnen broeder gevallen berusten. Mogen wij daaruit reeds opmaken dat ferdinand in denkwijze en zin van zijn neef filips verschilde; zijne regering beantwoordde aan de goede verwachting van hem opgevat. Dit toonde het vertrouwen dat hij aan een cassander schonk, die met andere vredestichters beide partijen zocht te bewegen aan haat en twist vaarwel te zeggen, de Evangelische waarheid te omhelzen, en de ingeslopen dwalingen en misbruiken langs den | |
[pagina 115]
| |
minnelijken weg te verbeteren. Dit bewees zijne verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, die met het klimmen zijner jaren toenam, en die hij aan zijnen zoon en opvolger maximiliaan II inprentte; dien beminnelijksten der Keizers uit het Huis van habsburg, die, hoewel hij zich uiterlijk aan de Roomsche Kerk hield, steeds naar de beginselen van het Protestantismus te werk ging, en in zijne regering toonde dat hij allen gewetensdwang verfoeide; wien de heethoofdigen eenen weifelaar, maar willem I zijn vader noemde. Aan zijne zachtzinnigheid en gematigdheid, die bij velen voor verholen Protestantismus gold, had oranje, toen hij, tijdens alva's woeden in Nederland, als balling in zijne Nassausche Staten leefde, voorspraak bij den Koning, en op het Vrede-Congres te Breda, in 1575, bemiddeling te danken. Rudolf en matthias, zijne zonen en opvolgers, mogten somwijlen, op aanhitsen van anderen, hunne Protestantsche onderdanen harder vallen, over het geheel toonden zij zich van vervolging om de Godsdienst, afkeerig. Ook in óns Land had de laatste daarvan een bewijs gegeven in de uitvaardiging van den religie-vrede. Bij het vermelden van den dood des eersten zegt een tijdgenoot: ‘Een groot vervolger der Lutheranen en Gereformeerden is hij niet geweest, hoewel het hem daartoe aan geene stokebranden heeft ontbroken, door wier aanporren hij hun somtijds wat harder is gevallen dan hij anders zoude gedaan hebben.’ Hetzelfde verschijnsel ontdekken wij in velen van de Regeerders over Nederland en Spanje. Bij het opkomen der Hervorming had het Utrechtsche Bisdom, welks geestelijk gezag zich over de Noordelijke Gewesten uitstrekte. een bolwerk voor het Roomsche geloof kunnen zijn, indien zijn Opperhoofd van den geest die andere Bisschoppen vervulde, ware doordrongen geweest. Maar op dien alouden zetel van willebrord zat toen filips van bourgondië, een man dien zijne vijanden beschuldigden, dat hij van de Godsdienst weinig werks maakte, maar die door anderen geteekend wordt als afkeerig van de bijgeloovigheden en misbruiken zijner eeuw. Natuurlijke zoon van filips de Goede, had hij eene wetenschappelijke opvoeding genoten, was zelf een liefhebber der schoone kunsten en een beoefenaar der letteren, en voor kunstenaars en geleerden een edelmoedig beschermer. Met erasmus, die op zijn oordeel hoogen prijs stelde, en met andere letterkundigen hield hij | |
[pagina 116]
| |
briefwisseling; hij las de Heilige Schriften, en vergeleek de Vulgata met het Bijbelwerk van erasmus. Een groot gedeelte van de legenden der heiligen hield hij voor fabelen, en wenschte het Coelibaat afgeschaft te zien. In gezantschap te Rome geweest zijnde, had hij daar zoo veel gezien, dat hij verklaarde te gelooven dat de Heidenen beter en zediger geleefd hadden dan zij die nu den Christenen wetten voorschreven. Zoodra hij het Bisschoppelijk bestuur aanvaard had, liet hij zijne gedachten gaan over het verminderen der Feestdagen, het beletten der afpersingen van Kerkverzorgers en Dekens, het verwijderen van onbekwame en het aanstellen van bekwame Predikers, enz. Doch zijne afhankelijkheid van den Keizer, en de moeijelijke Staatszorgen, waarin hij zich gedurende zijn kortstondig bewind gewikkeld zag; zijne overhelling tot zingenot, en gebrek aan den noodigen ernst verhinderden hem de hand te slaan aan de uitvoering zijner ontwerpen. Zijn biechtvader en levensbeschrijver ging naderhand tot de Protestanten over. - Eenen dergelijken zin als Utrechts Bisschop betoonde 's Keizers tante, de Landvoogdes margaretha. Deze edele vrouw, die zich ook in andere opzigten op het gunstigst onderscheidde, legde eene gematigdheid aan den dag, die in betrekking tot de haar omringenden, en bij hare afhankelijkheid van den wil des magtigen Monarchs, te meer eerbied verdient. Dat zij van de Hervorming niet afkeerig was, gaf zij niet onduidelijk te kennen, toen zij, op hare vraag aan de over luther klagende Leuvensche Godgeleerden: ‘Wie die luther was?’ ten antwoord ontvangende: ‘Een ongeleerde monnik’, hun toevoegde: ‘Welnu, schrijft gij, die zoo velen en zoo geleerd zijt, tegen dien éénen ongeletterden man, dan zal de wereld u meer dan hem gelooven.’ - Aan haar had men te danken dat de Plakaten tegen zijne aanhangers in het eerst niet streng werden toegepast. Alleen verbood zij hunne bijeenkomsten, en legde wie van overhelling tot de nieuwe leer overtuigd werden, eene geldboete op. Van den anderen kant ging zij de inhaligheid der kloosterlingen tegen, en gaf, bij eenen openbaren brief aan alle Godsdienstige gestichten en inrigtingen, gepaste vermaningen omtrent het wèl waarnemen van het predik-ambt. Hare gematigdheid omtrent de afvalligen bewoog waarschijnlijk den Keizer, om, ter strengere uitvoering der Plakaten, aan frans van der hulst, Raad van | |
[pagina 117]
| |
Braband, en den Karmeliter monnik nikolaas van egmond het onderzoek in het stuk des geloofs op te dragen. - Na haren dood werd 's Keizers zuster, maria, Koningin-Weduwe van Hongarijë, tot Landvoogdes aangesteld. Deze, gelijk hare voorgangster, aan welke erasmus zijn werk: ‘de Christelijke Weduwe’, opdroeg, de letteren beminnende, was insgelijks van vervolgingen om de Godsdienst, zoo afkeerig, dat Paus paulus IV haar aanklaagde als iemand ‘die de Luthersche factie in het geheim begunstigde’. Dat valschelijk beschuldigden voorspraak en bescherming bij haar vonden, leert ons het gebeurde met den van herdooperij aangeklaagden Schout van Amsterdam, w. bardes. - Eene andere zuster van karel V, isabella, aan christiaan II, Koning van Denemarken, gehuwd, overleed in 1526, in de nabijheid van Gent, denkelijk in de Protestantsche gevoelens. - Dat karel zelf in het Luthersche geloof zou gestorven zijn, moge op geene voldoende gronden steunen; het gerucht daarvan bewijst dat men den Keizer niet voor zoo streng Roomsch hield, als zijne maatregelen tegen de Hervorming kunnen doen denken. Voor die meening bestonden redenen. Hij, die, tegen den verklaarden wil van den Pauselijken Legaat, door luther naar Worms te ontbieden, den verachten monnik zijne daar gevierde zegepraal had bereid; die clemens VII beoorloogd, Rome ingenomen en geplunderd, en den Paus met zijne Kardinalen gevangen genomen had; die in het Augsburgsche ‘Formulier van Hervorming’ van ‘de bijna ten onder gebragte Godsdienst’ gesproken, en de middelen tot haar herstel beraamd had; die, nog vier jaren vóór zijnen dood, door paulus IV met den ban bedreigd was - hij-zelf had tot zulke vermoedens en geruchten aanleiding gegeven. - Zijn kleinzoon, Don carlos, heeft insgelijks blijken gegeven, dat hij met zijns vaders harde maatregelen omtrent andersdenkenden niet instemde. Reeds op zijn veertiende jaar zou hij bij het wreede schouwspel van het auto-da-fé, te Valladolid op den 31sten Mei 1559 gehouden, der Inquisitie eenen doodelijken haat gezworen hebben. Bij de beroerten in Nederland betuigde hij, met afkeuring van het beleid daar gehouden en verschooning der onlusten, zijn mededoogen met de verdrukten, en koesterde, in verstandhouding met bergen en montigny, den toeleg om zich, tot verdediging hunner belangen, herwaarts te begeven. Wat hij van | |
[pagina 118]
| |
dat oogenblik af van eenen vader te wachten had, voor wiens dweepzieken ijver zelfs de stem des bloeds zwijgen moest, heeft zijn droevig uiteinde geleerd. - Dat ook de Prins van parma van geene verdraagzaamheid in de Godsdienst afkeerig was, blijkt uit de woorden van st. aldegonde, in een brief van den 13den October 1585 aan adriaan van der mijlen, President van den Raad van State: ‘Ik heb bij den Prins van parma, en bij hen voor welke hij groote achting heeft, zeer sterk aangehouden om eenige vrijheid van Godsdienst te verwerven, ten minste in Holland en Zeeland; waarvan zij niet vreemd zijn, mits dat het de Koning toesta; maar daarvan zijn zij niet verzekerd’. Natuurlijk ontstaat hier de vraag: hoe onder de leden van een Huis, dat zich van den beginne af onder de vervolgers en onderdrukkers der Protestanten op den voorgrond stelde, zoo velen gevonden werden die dezer beginselen in meer of mindere mate toegedaan waren? De beantwoording van die vraag is niet gemakkelijk. Want wien is het gegeven in de harten te lezen; de elkander kruisende beweegredenen en verschillende zienswijze en bedoelingen, uit het onderscheid van aanleg, opvoeding, omgang, levenswijze, belangen en tijdsomstandigheden ontstaan, met zekerheid aan den dag te brengen? Wat wij hier laten volgen, achte men dan ook niet méér dan als eene proeve ter verklaring. Als onloochenbaar meenen wij te mogen aannemen dat de behoefte aan hervorming bijna overal gevoeld werd. Bij de getuigenissen van Protestantsche Schrijvers, en bij de duizenden die zich in alle landen, op de roepstem der Hervormers, van Rome scheidden, voegen wij de herhaalde pogingen door de Conciliën aangewend tot eene reformatie in hoofd en leden, en de getuigenissen van Roomschgezinden, hoog geplaatste geestelijken en den Paus niet uitgezonderd, van het diep bederf dat de Kerk doordrongen had. Daarvan konden de Hoofden van den Staat niet onkundig blijven. Wat zij hoorden en zagen overtuigde hen van het groote verval. Niet te vergeefs had Utrechts Bisschop Rome bezocht. Hij gaf lucht aan de ergernis die hij gevoeld had over de schandelijkheden, waarvan hij in de zoogenaamde heilige stad getuige was geweest, en zijn getuigenis raakte bekend, zelfs onder de lagere geestelijkheid. Konden zijne aanverwanten er onwetend van blijven? | |
[pagina 119]
| |
Konden zij hunne ooren sluiten voor de verklaringen van eenen man dien zij achtten en beminden, omtrent zaken waarvan zij om en bij zich de bevestiging vonden? Zagen zij daardoor niet gestaafd wat erasmus in zijn ‘Lof der zotheid’ en ‘Zamenspraken’ met bitteren spot geschreven en aan de openbare verachting prijs gegeven had? Kan het verwonderen, dat, gelijk onze beroemde landgenoot getuigt, de eerste pogingen ter hervorming, in het tegenstaan van den aflaathandel, door groot en klein werden toegejuicht, zelfs door velen van hen die later met luther niet konden instemmen; dat beschaafde lieden: filips van bourgondië, margaretha van oostenrijk, maria van hongarijë, zich van gewelddadige middelen ter bescherming van eene eerdienst, voor welke de achting gezonken was, afkeerig betoonden, en de vervolgden om het geloof, zoo veel hun doenlijk was, zochten te sparen; dat zelfs de Keizer ernstige pogingen tot opbeuring van de diep vervallen Godsdienst aanwendde; en dat de wreedheden der Inquisitie het hart van eenen jeugdigen troonopvolger van verontwaardiging deden gloeijen? Evenwel, ofschoon wij veilig mogen aannemen dat de behoefte aan herstel en verbetering algemeen werd gevoeld, volgde hieruit nog niet dat de plaats grijpende Hervorming bij allen ingang moest vinden. Wien is de magtige invloed onbekend, dien ingewortelde meeningen op den mensch uitoefenen? Zelfs erasmus, in staat om zoo veel verder te zien, geloofde dat de hervorming niet buiten, maar in de Kerk moest plaats grijpen; en ofschoon hij van tijd tot tijd begon te wanhopen, of de Hoofden der Kerk ooit daartoe zouden te bewegen zijn, van zijn gevoelen was hij niet af te brengen. Maar wie in vriendschappelijke betrekking met hem stonden, of uit zijne schriften en briefwisseling zijnen geest ingezogen hadden, konden wel niet anders dan van eene scheuring afkeerig zijn, en in de verdere ondernemingen van luther, zwingli, en dezer medestanders eene aan heiligschennis grenzende vermetelheid zienGa naar voetnoot(1). Zij wenschten dat de afschaffing der misbruiken van het Hoofd der Kerk zoude uitgaan; zij stelden | |
[pagina 120]
| |
hunne hoop op het beloofde Concilie, dat met de noodzakelijke hervormingen de eenheid der Kerk zou bewaren. Die wensch en hoop was zeker niet te laken. Hadde Rome er aan beantwoord, hoe dankbaar zou de Christenheid dat erkend hebben, en van hoe vele jammeren zou zij bewaard zijn gebleven! - Maar de redelijke eischen der Protestanten werden met vuur en zwaard beantwoord, en de bijeengeroepen Kerkvergadering schafte de bijgeloovigheden en misbruiken niet af, maar wettigde die. - Thans, nu drie eeuwen lang niets ter verdelging van de Hervorming onbeproefd is gelaten, moet men wel tot de overtuiging komen: Rome wil geene verbetering; zij kan, wil zij zich-zelve niet vernietigen, van zin en gedrag niet veranderen. Afscheiding alleen bleef den Protestanten over. ‘Die het’ - zegt de Hoogleeraar van hengel in zijne Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsche Europa, D. IV, bl. 361, 362 - ‘er voor houdt dat de Kerk ooit uit zich-zelve tot zulk eene hervorming zou gekomen zijn, vermaakt zich waarlijk wel met eene hersenschim uit de denkbeeldige wereld. Neen, de geschiedenis van vroegere eeuwen had het geleerd, hoe zeer de verblinding (om hierop de woorden van een oud Schrijver toe te passen) haar overmeesterd had en hare geestelijke levenskracht langzamerhand verteerde. Wat er binnen, wat er buiten hare muren tot bestrijding van bijgeloof en zedenbederf geschiedde, was door hare geestelijken en monniken, immers door hen die de meeste magt en den meesten invloed hadden, met list en geweld tegengewerkt. Zulk eene tegenwerking had een elk ondervonden, die tegen de in zwang gaande dwaasheden en ongeregtigheden zijne stem durfde verheffen. Zulk eene tegenwerking was ook van Pausen uitgegaan, die zich anders roem verwierven als beoefenaars en begunstigers van letteren en wetenschappen. Kan men sprekender voorbeeld verlangen dan dat van leo X? Als het licht van Griekenland en Latium de Christenheid tot wedergeboorte had kunnen leiden, dan zou het onder zijne regering te wachten zijn geweest, dat zich zulk een gewenscht verschijnsel voordeed. Maar nu gaf juist die regering de jammerlijkste proeve van vasthoudendheid aan al wat de duisternis der middeleeuwen had uitgebroed. Neen, | |
[pagina 121]
| |
ook door middel van letteren en wetenschappen kon er geene hervorming tot stand komen zoo als Europa's volken behoefden. En zoo klaar dit bewezen is’ (door regenbogen, Over de Oorzaken der Kerkhervorming), ‘zoo vast en zeker is het, dat men daaraan, zonder zich van de Kerk af te scheiden, te vergeefs zou gearbeid hebben.’ Als eene andere reden waarom er onder hen die voor de gebreken der Kerk niet blind waren, gevonden werden die zich tegen de Hervorming aankantten, meenen wij de tusschen hare voorgangers ontstane oneenigheid te mogen aanvoeren. Luther en zwingli, in de hoofdzaken eensdenkende, maar in de opvatting van het Heilig Avondmaal verschillende, ieder zijne aanhangers vindende, en soms voor zijn gevoelen kampende op eene wijze die de Christelijke bezadigdheid niet in het oog hield, moesten zij hunne zaak niet tegenwerken, menigen Roomschgezinde afkeerig maken, en bij zijne Kerk doen blijven, in welke hij eenheid meende te vinden? - Dat echter die eenheid, waarop de Roomsche Kerk roemt, den toets niet kan doorstaan, valt in het oog, wanneer men let op de groote verandering die hare leer in den loop der tijden heeft ondergaan, en op het verschil van gevoelen tusschen velen harer leden. Doch was het niet allen gegeven te beseffen dat uit het vrije onderzoek des Bijbels onvermijdelijk verschil van opvatting moest ontstaan, en dat dit verschil niet schadelijk, maar, door wrijving van denkbeelden, veeleer heilzaam is, indien daarbij de wetten der Christelijke liefde worden in acht genomen; velen, door de oneenigheid der Hervormers afgeschrikt, hielden zich aan het gezag der Kerk, of liever van den geestelijke die over hen gesteld was. Zich met zulk een gezag tevreden te stellen, was ook te gemakkelijk, en daarom voor velen te aangenaam, om het niet te verkiezen boven de moeite en verantwoordelijkheid om door eigen onderzoek tot eene redelijke en gevestigde overtuiging te komen. Men verweet ook aan de Hervorming het ontstaan van den Boerenkrijg en de woelingen der Wederdoopers. Indien de beschuldiging gegrond ware, zou zij toch niets meer bewijzen dan dat door sommigen het goede werd misbruikt, en de vrijheid tot verkeerde bedoelingen aangewend. Zeker is het, dat luther en melanthon de oproerigen in Duitschland met mond en pen weêrstonden, gelijk ook de Protestansche Vorsten, | |
[pagina 122]
| |
johannes de Standvastige en filips van Hessen, hen bestreden met het zwaard, ofschoon de klagten der boeren over onderdrukking niet ongegrond waren. Dat de Hervorming niet vereischt werd om hen die te doen slaken, en tot uitersten te vervoeren, was gebleken aan de bewegingen, in de laatste jaren der vijftiende en de eerste der zestiende eeuw, door de ontevredenen in Duitschland verwekt, waarvan men ook in ons Vaderland, in den opstand van het Kaas- en Broods-volk, een voorbeeld had gezien. - Zoo is het ook gelegen met de onrust en woede door de Herdoopers aan den dag gelegd. Hunne geestdrijverij en geweldenarijen mogen niet op rekening der Hervorming gesteld, maar moeten geweten worden aan de onkunde eener menigte, die, van onderrigt verstoken en door de vervolgingen tot razernij gedreven, in haren ijver om het harde juk van wereldlijke en geestelijke dwingelandij te verbreken, de palen te buiten ging. Maar bevreemdend is het niet, dat men, bewust of onbewust, willens of onwillens, de wèl- en kwalijkgezinden, de volgelingen van luther en zwingli en de aanhangers van jan van Leiden ondereen mengde, en zich aankantte tegen allen, die, ofschoon hemelsbreed in gevoelens verschillende, zich gelijkelijk van Rome afscheurden. Hiermede was nog eene andere reden verbonden, namelijk, dat de Hervorming voor eene volstrekte oppermagt nadeelig scheen te werken. Dat karel V naar zulk eene alleenheersching getracht heeft, stellen de wijze waarop hij in Spanje en Nederland omtrent de voorregten des volks te werk ging, en zijn strijd met de Vorsten van Duitschland, in het helderste licht. De Heer van een gebied waarin de zon nooit onder ging, wilde zijne handen niet gebonden zien door regten en vrijheden die aan het absolutismus tot een tegenwigt verstrekten. Had nu de Hervorming den geest in het onderzoek van 't geen tot zaligheid vereischt werd, van slaafsche boeijen ontslagen, dat onderzoek kon ligtelijk leiden tot het onderzoeken van burgerlijke instellingen en van de regten waarop de bestaande magten steunden. Karel V gevoelde dit, en zijn tegenstand tegen de Hervorming was veel meer de vrucht van wereldlijke berekening dan van ijver voor zijn geloof. Andere Vorsten stemden met hem in: zijne opvolgers in Spanje; de Koningen van Frankrijk; de stuarts in Engeland. Dat die vrees | |
[pagina 123]
| |
overdreven werd, toonen ons de milde instellingen, door onderscheidene landen: Vlaanderen, Braband, Holland, Friesland, Zwitserland, de Italiaansche Republieken, de Gewesten van Spanje, inzonderheid Arragon, eeuwen lang vóór het optreden van luther genoten; en dat de Hervorming voor het Monarchale gezag op zich-zelve niet nadeelig werkte, bewijzen de voorbeelden der Koningen van Zweden en Denemarken en van de Duitsche Vorsten, die de hulp van den Paus niet noodig hadden tot bewaring van hun gezag en van de rust huns lands; terwijl 't geen in latere dagen in Frankrijk, Spanje, Portugal, België, Oostenrijk en Italië is voorgevallen, daarentegen bewijst dat ook Romes Kerk, waar zij heerscht, evenmin de troonen der Koningen als de volken tegen omwentelingen beveiligt. Het gemis aan regte kennis van de gevoelens der Hervormers moeten wij ook in hare tegenstanders niet voorbijzien. Mogten zij er iets van hooren, zij sneden zich-zelven de gelegenheid af, of lieten zich die door anderen benemen, om 't geen de Hervormers leerden, en de gronden waarop 't gebouwd was, geheel te kennen en behoorlijk te toetsen. Karel V rekende het zich in zijne laatste levensjaren als eene groote verdienste toe, dat hij alle pogingen, door de Protestantsche Vorsten aangewend, om hem de schriften hunner Godgeleerden te doen lezen, had wederstaan. Hij had er te veel belang bij, om in zijnen afkeer van hunne stellingen te volharden. Wie hem omringden versterkten hem daarin. Zijn zoon, in den eerbied voor Rome opgevoed en met de blindste vooroordeelen tegen de ketters vervuld, had even weinig als andere Roomsche Vorsten lust of gelegenheid om zich beter te laten onderrigten. Wat baatte het dan, dat een luther en melanthon voor de eer hunner belijdenis de pen voerden; dat een zwingli zijn werk: Over de ware en valsche Godsdienst, een calvijn zijne Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst, een guido de bres zijne Geloofsbelijdenis deden vergezeld gaan met opdragten aan Frankrijks en Spanjes Koningen, die de krachtigste pleitredenen voor de Hervorming behelsden, en, waren zij gelezen geworden, welligt ingang zouden gevonden hebben! Zij kwamen niet in de handen voor welke zij bestemd waren. De zinnelijke eerdienst van Romes Kerk heeft buiten twijfel | |
[pagina 124]
| |
ook medegewerkt om velen die hare gebreken gevoelden, nogtans van de Hervorming afkeerig te maken. Voor Protestanten moge de praal en pracht waarmede Rome zich tooit, weinig aantrekkelijks, en zeker niet genoeg hebben ter bedekking van hare verborgene wonden; niet allen die er aan gewoon waren, konden er van afzien, om zich met de eenvoudige eerdienst in de Protestantsche bedehuizen te vergenoegen. Hoe zwaar moest het dan menschen die aan aardschen luister gewoon waren, hoe moeijelijk vooral den magtigen Monarchen van Spanje en Oostenrijk, vallen, om de prachtige Roomsche tempels, met hunne altaren, schilderijen, beelden, goud en marmer, voor de nederige en naakte bedehuizen der Hervormden te verwisselen, en weidsche plegtigheden vaarwel te zeggen, om zich tevreden te stellen met Psalmgezang, gebed en dankzegging, met de prediking des Woords, en de eenvoudige bediening van Doop en Avondmaal; die wèl geschikt zijn om den geest te verheffen en het Christelijk geloof te voeden, maar voor den zinnelijken mensch niets uitlokkends hebben. Wel legt de Kerk van Rome haren volgelingen pligten op, waaraan ontbering, last en moeite verbonden zijn: vasten, kastijdingen des ligchaams, bedevaarten, het bidden van den rozekrans; maar voor hem die zich daardoor bezwaard gevoelt, is zij geene al te strenge moeder, indien hem 't vermogen niet ontbreekt om hare inkomsten te verbeteren. En veel gemakkelijker in elk geval is het, zulke boetedoeningen te volbrengen, dan hart en wandel te verbeteren. Veel ligter moest het zijn voor een karel V, filips II, frans I, en anderen, die nog al iets op hun geweten hadden, eenige gebeden te doen, zich eene poos van eenigerlei soort van spijs te onthouden, of zelfs hunne ligchamen te kastijden, dan zich voor den Allerhoogste in gemoede te vernederen en hun gedrag te veranderen. Bezwaarlijk kon eene leer die op afstand doen van ongeregtigheid aandrong, ingang vinden bij lieden, gelijk die aan de hoven van Madrid, Brussel, of Parijs, die op zulk een lagen trap van zedelijkheid stonden. Konden eene catharina de medicis en de door haar op den zondeweg vervoerden instemmen met leeringen die het door hen bedreven kwaad, zonder aanzien des persoons, veroordeelden en bestraften? In de hulpmiddelen die de Roomsche Kerk | |
[pagina 125]
| |
het ontruste gemoed aanbiedt, vooral in die der Jezuïten, welke den weg ten hemel nog ruimer maakten, hadden zij eene behagelijker toevlugt. Eere het Protestantismus! dat het zulke middelen om zich aan te bevelen, versmaadt, en den zondaar, hoe hoog ook geplaatst, den spiegel voorhoudt; hem aankondigende dat het hem, wanneer hij op zijnen weg voorttreedt, kwalijk zal gaan. Mogen de karels en filipsen daarin geen genoegen hebben, daardoor is het aangenaam in het oog van God. Het behoeft geene prachtige optogten of weidsche plegtigheden: zijne eenvoudige eerdienst verschaft voedsel aan het wèl geplaatste hart, en is genoeg tot uiting van zijnen zin jegens den Oneindige. Ziet het daarbij toe, dat geen vreemd vuur op den altaar kome, dat zijn ijver een ijver des verstands zij, en dat het, de waarheid in liefde betrachtende, opwasse in Hem die het Hoofd is, zoo zal het aan andersdenkenden geen aanstoot geven, en, inwendig versterkt, naar buiten zijne kracht toonen. |
|