Jonge doode.
Door Fred. Wijsman.
Van waar, mijn hart! die telkens sneller slagen,
Nu, daar mijn voet Gods akker nader treedt?
Van waar die zucht, door d' avondwind gedragen,
Die weemoedvol aan de enge borst ontgleed?.....
Zij slaapt hier in den koelen schoot der aarde,
En droomt er zoet de droomen van den nacht,
Wier hoogen zin de dood haar eerst verklaarde:
O, jonge Doode! sluimer zacht!
Is 't wonder, dat ik vaak 't gewoel van 't leven
Ontvlugt op 't graf waarin de vrome rust?
Dat ik van daar, als door heur geest omgeven,
Bij voorkeur 't oog sla op de Hemelkust?
Is 't wonder, dat, als 't avondrood de toppen
Van 't hoog gebergte in purperglansen hult,
Me een onuitspreeklijk heimwee 't hart doet kloppen,
Een zaalge hope mij vervult?
Ik zag als kind haar aan mijn voetbank spelen,
En deelde meê in 't spel der dartelheid;
Hoe kon heur lach, heur teedre lach mij streelen,
Bij iedre vreugd, haar door mijn hand bereid!
Hoe blonk haar 't oog van onschuld en vertrouwen,
Als ze aan mijn knie heur avondbede bad,
Wanneer ik haar de handen zaâmgevouwen,
En op Gods trouw gewezen had!
'k Zag haar als maagd, in 't vol genot van 't leven,
Dat aan heur voet zijn schoonste bloemen lag:
'k Zag haar op 't bal, door dartle reijen zweven,
Gevierd, gevleid, bemind door wie haar zag.
Wat was zij schoon! Wie zoude er op dat wezen,
Wie in het oog, waaruit een hemel lacht,
De voorboôn van vroegtijdig sterven lezen?
O, jonge Doode! sluimer zacht!
Toen zong mijn lied als bruid haar 't welkom tegen,
En schittrend was 't geluk dat haar omgaf:
Voor haar, voor haar bad ik des Hemels zegen,
Met hooger ernst, dan voor mij-zelf ooit, af.
| |
Een rijk verschiet lag open voor heur oogen,
Als ze aan de borst van dien zij lief had zonk,
En eenzaam zich voor Hem heur knieën bogen,
Die haar de hoogste liefde schonk.
De tijd vervloog. Ik trad heur sponde nader:
Op 't bleek gelaat lag 't teeken van den dood:
Maar sneller vloot haar 't bloed door harte en ader,
Toen zij heur kind, heur eersteling mij bood.
God had heur beê, heur reine beê vernomen;
Het hoogst geluk der vrouw werd haar bereid:
Zij zag heur kind, het beeld van al heur droomen -
En sliep toen in voor de eeuwigheid.
Voor haar was de aarde een dal van hemelweelde;
Het aanzijn, van de wieg tot aan het graf,
Een morgendroom, waarmeê zij dartel speelde:
Haar wierp de dag zijn stralenkroon niet af.
O! zalig is 't te sterven, vóór het leven
Den lijdenskelk ons aan de lippen bragt,
Vóór de adem van den storm het hart deed beven:
O, jonge Doode! sluimer zacht!
Doet lentegloed den rozeknop ontluiken,
Als 't bloemenkleed de wintersneeuw vervangt -
Dan is het mij of ze aan de jonge struiken,
Op 't graf van haar, heur rijkste bloemen hangt;
Of 't vooglenkoor, in 's kerkhofs looverzalen,
Haar als ter eer de schoonste hymne zingt,
En 't licht der hoop met reiner, milder stralen
Door grafspelonk en lijkwâ dringt.
Als in dat uur de stille voorjaarsnachte
Zijn starrenmantel over 't aardrijk spreidt,
Het hart verkwikt, dat naar veraadming smachtte,
En de akker rust in achtbre majesteit:
Dan slaat de Zanger 't oog in stil vertrouwen
Omhoog, waar hem een zalig weêrzien wacht,
Waar zich 't geloof verwisselt in aanschouwen:
O, jonge Doode! sluimer zacht!
|
|