| |
| |
| |
Droomen.
Door A. Ising.
't Had den ganschen dag geregend en gewaaid; maar tegen den avond hadden de wolken zich verdeeld, om de maan door te laten, en was de wind gaan liggen. 't Was nu rustig in de Natuur: de nog niet opgedroogde regendroppels vielen met een kalm tikken tusschen de bladeren der boomen neêr; de grond dronk het gevallen water in, en de wolken dreven in de schemering langzaam weg naar andere hemelstreken. Vóór eene woning in eene der buitenwijken van de stad stond eene vigilante, met eenige koffers en kisten beladen. Er werden door eene gedienstige geest nog een reiszak en een plaid ingedragen. In de geopende deur der woning stond een jong man, die een wakend oog hield op het pakken van 't rijtuig. Men kon aan zijne lederen reispet en aan zijn gansche voorkomen zien, dat hij het was die vertrekken zou. Hij scheen omstreeks dertig jaren oud; de vorm van zijn gelaat was schoon, regelmatig en fijn besneden; de donkere oogen, het weelderige zwarte haar en de fijne knevel zetten uitdrukking bij aan het wel wat vrouwelijke, dat veroorzaakt werd door de weinig geprononceerde trekken en de dunne huid, die het bloed op de wangen liet doorschemeren. Op het hooge voorhoofd kon men den loop der blaauwe aderen volgen. De oogen en de kleine mond hadden iets melancholieks, en 't geheele voorkomen van den jongen man duidde een gestel aan dat niet van de sterksten was. Zijne tanden waren helder wit, zijne kleeding net en zorgvuldig, en die zelfde zorg en netheid waren ook merkbaar in zijne pakkaadje.
Toen alles gereed was raadpleegde hij zijn horologie en zag toen op naar de lucht. Zijne oogen begonnen eene wijl te schitteren; de blos zijner wangen werd hooger en de aderen op zijn voorhoofd zwollen. Hij dacht aan geluk, aan roem en aan eer! Hij hoopte, als hij de plaats terugzag, die hij thans ging verlaten, de eerste sport te zijn opgeklommen van de ladder die hem verheffen zou boven velen; hij hoopte dan de vervulling van een geheimen hartewensch nabij te zijn
| |
| |
en tevens voldoening en belooning te zullen hebben gevonden voor zoo menig uur, dat hij, in de woning daar achter zich, met ijver en inspanning aan de kunst had gewijd. Hij hoopte dat die kunst, die hij lief had, hem geluk zou aanbrengen, terwijl zij hem tevens zou kroonen met de lauweren die zij schenkt: hij droomde van eene gouden toekomst vol zaligheid!
Hij stapte in 't rijtuig en reed weg.
En de wolken dreven nog altijd in de schemering voort, en vormden allerlei fantastische figuren, die een oogenblik stand hielden om zich in 't volgende weder op te lossen. En de maan scheen even tusschen de wolken door en verdween dan weder, en de regendroppelen tikten nog altijd in de digte bladeren in het stille bosch; maar aan het station van den spoortrein heerschten gedruisch en beweging. De gazlantarens schitterden rondom de gebouwen, de groene en roode seinlichten glommen op den spoorweg. Vigilantes en omnibussen reden aan; koffers en kisten werden naar 't goederen-bureau gedragen door de witgekielde spoorwegbedienden. De voetgangers haastten zich om het stations-gebouw te bereiken; men verdrong elkander voor de plaats-bureaux. Eene locomotief wachtte steunend en dampend op hare vracht; de bel luidde; het schel gefluit van den aankomenden trein deed zich hooren; met dof geratel rolde de zwarte massa over de brug; sissend drong de stoom uit de veiligheidsklep; de ophoudende wagens schokten met de stootkussens tegen elkander; de portieren werden geopend, en de reizigers, die hun doel hadden bereikt, schoven in massa langs het stationsgebouw heen en stroomden dan door den wijden doorgang naar de stad. Terwijl de vigilantes en omnibussen in beweging raakten en de aangekomen reizigers wegvoerden, werden de deuren der wachtkamers geopend en bestormden de nieuwe reizigers de chars-à-bancs en wagons; de spoorwegbedienden gingen langs den stilstaanden trein en smeerden de raderen in; de pakken en koffers en balen en kisten werden op de lage wagens van het goederen-bureau naar den goederen-wagen gerold. De bel luidde voor de laatste maal; de portieren werden digtgeslagen, de seinen geblazen, en de machine zette zich al snuivend in beweging en trok haren langen staart vol menschen onverbiddelijk met zich meê.
En onder al die menschen, die daar met hunne kloppende
| |
| |
harten, hunne verschillende wenschen en verlangens, met hunne hoop of vrees, met hun geluk of smart door de gevoellooze machine werden weggevoerd, behoorde ook de jonge kunstenaar die thans droomde van geluk en van roem en van eer.
Herman pavel was schilder. Hij was dit geworden of liever hij had dit willen worden tegen den zin zijns vaders, die niet begrijpen kon dat zijn zoon ooit geld zou kunnen verdienen op eene andere wijze, dan waarop hij-zelf het had verdiend, dat is te zeggen, in den handel. Hij wist wel dat er kunstenaars in de wereld bestonden, en dat die kunstenaars behalve roem ook stoffelijke voordeelen inoogsten; maar hij beschouwde hen als een apart ras, waarmede hij zóó weinig overeenkomst gevoelde, dat hij niet gelooven kon dat zijn eigen kind er ooit toe zou kunnen behooren.
Maar herman had volgehouden, en zijn vader had eindelijk gezegd: - ‘Welnu, probeer het dan; ge zult dan zelf zien dat het gekheid is en dat ge geen eerlijk bestaan zult kunnen vinden. En als ge, zoo als ik voorzie, op uw vijf-en-twintigste jaar nog niet voor u-zelven kunt zorgen, komt ge bij mij in de zaken.’
‘Op zijn vijf-en-twintigste jaar!’ en herman was toen even zeventien, en op dien leeftijd schijnen acht jaren zoo lang. Hij verliet het ouderlijke huis en ging in eene andere stad op kamers wonen en kwam bij een schilder op diens atelier. En hij droeg een fluweelen manteltje en een heel kort fluweelen jasje en een breedgeranden hoed, en hij liet zijne haren heel lang groeijen en schafte zich een grooten Newfoundlander aan, en hij was gelukkig en twijfelde niet of hij zou een genie worden. In die overtuiging achtte hij het ook overbodig veel te werken: hij speelde op de guitar en hij zong; hij ging op bals en concerten; hij was geabonneerd in de komedie, en toen zijne meerderjarigheid naderde, was het er nog ver van af dat hij voor zich-zelf zou kunnen zorgen: hij had nog geen enkel schilderijtje verkocht. Reeds begon zijn vader er ernstig van te spreken om hem zijn jaargeld te onthouden; maar herman had eene moeder, en die moeder vond dat haar zoon er heel aardig uitzag met zijn breedgeranden hoed en zijne lange zwarte lokken; al de poëzij waarvoor haar vrouwelijk gemoed vatbaar was, en die nooit voedsel of uitweg
| |
| |
had gevonden, vereenigde zich thans op een ideaal, dat verpersoonlijkt was in herman. Zij deelde zijne overtuiging, dat hij stellig eenmaal een groot kunstenaar worden zou; ze bleef dit gelooven toen herman zelf er reeds hard aan begon te twijfelen, en ze was zijne voorspraak bij haren man. - Herman mogt niet op het duffe kantoor komen - zeide zij - zijn edele, vrije geest mogt niet verdrukt worden door cijfers; als men hem nog maar eenigen tijd liet om zich te ontwikkelen, dan zou het wel gaan; want hij was nog zoo jong. - In dien geest redeneerde Mevrouw, en Mijnheer gaf half onwillig toe.
Maar, intusschen was herman er gelukkig aan gaan twijfelen, of hij wel zoo bepaald een genie worden zou: eerst voerde die twijfel hem zóó ver terug, dat hij wanhoopte ooit iets te zullen worden; maar later was hij weder zoo gelukkig een doel te vinden, dat hij begreep met inspanning en ijver te kunnen bereiken. Dat doel was thans niet meer een groot en gevierd kunstenaar te worden: neen, 't was zeer bescheiden, maar daarom juist geschikt voor ongeoefende krachten. Herman wilde het ten minste zóó ver brengen, dat hij vóór zijn vijf-en-twintigste jaar toch bij zijn vader zou kunnen komen en hem eene som toonen die hij met zijn penseel had verdiend. Daardoor hoopte hij de ongeloovigheid zijns vaders ten minste gedeeltelijk te kunnen overwinnen, en de liefde en goede verwachting zijner moeder eenigzins te kunnen beloonen. Daarbij, herman had zekere vasthoudendheid in zijn karakter, die hij reeds getoond had bij de keuze van een beroep, en nu wilde hij zijn vader bewijzen dat hij met zijn penseel iets verdienen kon. Hij had op verschillende ateliers genoeg technische vaardigheid opgedaan; hij nam dus het kloek besluit om zelfstandig te gaan werken en uit eigene oogen te zien. De Natuur sprak luid tot zijn gemoed, en hij begreep dat hij de indrukken moest trachten weêr te geven, die de Natuur op hem maakte. Hij deed een reisje langs den Rijn en vervaardigde eenige schetsen, want zijn genre was het landschap, en bij zijn terugkeer huurde hij eene kamer in de hofstad. Hij begon met zijne fantastische kleeding voor eene meer stemmige te verwisselen, en hij liet zijne lange haren afsnijden; toen ging hij met vlijt en inspanning eenige zijner schetsen uitwerken. Het gelukte hem op de eerstvolgende tentoon- | |
| |
stelling, in den Haag gehouden, een paar zijner stukjens geplaatst te krijgen, en,
wat nog meer zegt, er een van te verkoopen.
De voldoening die hij smaakte, toen hij zijn vader die materiële vrucht van zijn arbeid kon toonen, wekte hem op om op den ingeslagen weg voort te gaan. Elken zomer deed hij een buitenlandsch reisje, met het doel om studiën te vervaardigen, en den overigen tijd van 't jaar besteedde hij om die studiën uit te werken. Al werkende kreeg hij de kunst meer en meer lief, en zijn talent, dat slechts op ontginning wachtte, begon zich wel is waar niet op eens, maar trapsgewijze en zeker te ontwikkelen. Van daar ook dat hij de kunst met ernst begon te behandelen, en zich meer en meer bewust werd wat hij doen moest om waar en oorspronkelijk te zijn. Hij begreep dat hij minder geschikt was om grootsche, uitgestrekte onderwerpen weêr te geven, maar dat hij zich vooral bepalen moest bij détails: een frisch hoekje aan den voet van een waterval, een belommerd plekje in het bosch, de bemoste helling van een begroeiden heuvel spraken hem in de Natuur aan door de kalmte, de rust of de frischheid, die er zich aan huwden, en dienzelfden indruk moest zijne schilderij bij den aanschouwer opwekken: die poëzij der Natuur begreep hij ten volle en kon hij vertolken.
Maar, de weg der kunst is niet altijd zonder doornen, en ook herman bemerkte dit. Juist omdat hij zelfstandig en oorspronkelijk wilde zijn, juist omdat hij geene bestaande school wilde volgen en zich niet naar de mode schikken, - want ook in kunst heerscht mode - juist daarom werden zijne stukken niet gekocht en niet naar waarde geschat. Hij zag dat anderen, die niet meer talent hadden dan hij, die zich niet zoo veel moeite gaven en niet zoo vele opofferingen getroostten, toegejuicht werden en opgang maakten, terwijl hij voor geen enkel stuk een kooper vinden kon. Daarbij had hij te worstelen met ziekte, en, behalve het onaangename daaraan steeds verbonden, had dit nog een ander ongelukkig gevolg. Zijn vader toch, die niets meer van de materiële verdiensten van zijn zoon merkte, was er weder ernstig op beginnen aan te dringen dat deze bij hem aan huis terug zou komen, en nu herman dikwijls ongesteld was, kantte zijne moeder er zich niet meer tegen, daar ze haar kind nu zoo
| |
| |
gaarne zelve zou hebben verpleegd en verzorgd. Herman begreep echter, dat, zoo hij eens toegaf en in 't ouderlijke huis terugkwam, zijne toekomst verloren zou zijn; hij moest zooveel mogelijk trachten alles op den ouden voet te houden, totdat hij door zijn penseel in zijne behoeften zou kunnen voorzien; want hield zijn vader eenmaal op hem zijn jaargeld uit te betalen, dan wist hij, zou hij het zeer moeijelijk terug kunnen erlangen.
IJverig werkte hij dus voort: aan zijn arbeid was zijne toekomst verbonden, en hij werd gesterkt in den strijd dien hij voerde, omdat hij voelde dat hij vooruitging in de kunst.
Er waren weder eenige jaren verloopen; herman was van eene groote reis teruggekeerd, gedurende welke hij flinke studiën had vervaardigd, die hij bijkans slechts behoefde te kopiëren om goede stukken te leveren. Hij had er dan ook op nieuw zijne hoop op gevestigd: hij moest slagen.
Dit was thans dubbel noodig. Hij had toch in den loop van den voorgaanden winter kennis gemaakt met eene jonge dame, die in den Haag logeerde, bij eene familie waar hij dikwijls aan huis kwam. Dat meisje had hem hooge belangstelling ingeboezemd, hij had gedurende zijne reis veel aan haar gedacht en, nu hij haar dezen winter wederzag, begreep hij dat die belangstelling liefde was.
Eugenie noorthof was eene fijne blondine, met mooije, geestige blaauwe oogen, en rozen op de wangen; als ze lachte liet ze twee rijen allerliefste tandjes zien, en ze lachte zeer dikwijls. Ze was coquet op hare mooije, blanke handjes en haar mooi, zwaar haar, en op haar fijn gezigtje en op de kuiltjes in hare wangen, en op hare lieve, blaauwe oogen en hare fraai geteekende wenkbraauwen, en hare lange pinkers, waar ze zoo schalks door gluren kon, en op haar dun middeltje, en hare kleine voetjes, waar ze zoo gracieus meê loopen kon - kortom, zij was coquet op haar gansche persoontje en....men kon 't haar niet kwalijk nemen, want het was heel lief. En ze kon zoo geestig schermutselen met haar gastheer, zoo prettig stoeijen met diens jongste dochtertje, en haar stemmetje was als zilver, haar lach klonk zoo zuiver als glas.
't Was geen wonder dat herman, die haar dikwijls ontmoet had, met haar was ingenomen. Het contrast tusschen hare vrolijke opgeruimdheid en de melancholie hem eigen, bragt ook
| |
| |
het zijne daartoe bij: ze zou met hare blanke vingertjes zoo gemakkelijk al de zorgen van zijn voorhoofd kunnen wegstrijken, en voor haar helderen lach was geene droefgeestigheid bestand; in hare blaauwe oogen was een hemel geopend, en men behoefde haar slechts aan te zien om gelukkig te zijn!
En herman had haar gedurende den zomer, toen hij haar niet had gezien, tot een ideaal verheven: op haar hadden zich al zijne wenschen voor de toekomst vereenigd; haar aan zijne zijde te zien, voor haar te werken, door hare liefde te worden begeesterd, o, dat, droomde hij, zou zalig zijn! - Als hij haar wederzag, wilde hij zich vergewissen of de werkelijkheid dat ideaal zou verdrijven, en zoo niet, dan wilde hij trachten te ontdekken of hij ook eenigen indruk op haar had gemaakt, of het mogelijk zou zijn dat zij hem ooit wederliefde schonk.
En hij zag haar weder, en zijn hart bonsde geweldig, al zijne zenuwen trilden, toen hij haar begroette. Zij had hem niet vergeten, ze was vriendelijk en voorkomend jegens hem. Hij zocht gretig alle gelegenheden op om haar te zien; hij sprak met haar over zijne kunst, en ze luisterde; hij mogt op een avond een handdruk van haar ontvangen en een blik, die iets meer zeiden dan gewoonlijk; hij teekende een albumblad voor haar en hij bragt haar rozen, want ze hield zooveel van bloemen: kortom, herman werd geheel en al verliefd op eugenie, en kreeg de overtuiging dat zij hem wel lijden mogt.
Maar ook de liefde heeft doornen. Toen eugenie weder naar hare woonplaats vertrokken was, voelde herman eene groote leêgte in zijn binnenste; hij was onrustig en ongedurig: hij wilde vragen om de hand van eugenie....maar hoe zou hij die vraag bij hare ouders motiveren? Hij zelf was nog bijna geheel afhankelijk van zijn vader: hij zou dan toch eerst eenigen naam moeten hebben verworven, eenige zekerheid verkregen, dat zijn penseel hem in de toekomst een bestaan zou opleveren. En intusschen kon eugenie zich met een ander engageren, want hij bezat volstrekt geene regten op haar. O, die gedachte kon hem vreeselijk folteren! Soms was hij op het punt haar op te zoeken en zich te verklaren; maar dan bezon hij zich weêr, dat overhaasting alles bederven kon, en dan zette hij zich met nieuwen ijver voor zijn ezel: de schilderijen, waar hij aan bezig was, moesten hem nu niet enkel fortuin, maar ook geluk, neen zaligheid aanbrengen.
| |
| |
Intusschen kreeg hij de stukken die hij in het vorige jaar had vervaardigd, en die hij naar verschillende binnenlandsche tentoonstellingen had verzonden, weêr als naar gewoonte onverkocht terug. Dit pijnigde hem thans meer dan ooit. Eene ongunstige, hoewel ongemotiveerde kritiek over een paar van die stukken kwam het bittere voor hem vermeerderen. Hij zond een zijner nieuwe stukken naar eene tentoonstelling te Amsterdam, de woonplaats van eugenie....en 't werd er ongunstig geplaatst, er werd zelfs geene melding van in de dagbladen gemaakt.
Hoe, zou hij zich dan weêr bedrogen hebben, - zouden dan ook die nieuwe stukken, waar hij al zijne hoop op had gevestigd, niets voor hem verwezenlijken, - zou het lot hem dan altijd ongunstig blijven, - thans ook, nu hij meer dan ooit behoefte had aan aanmoediging, aan een gelukkig slagen?
Herman begon bijkans te wanhopen; hij was somber en in zich zelven gekeerd; hij zocht verstrooijng, zonder die te kunnen vinden; hij had gedurende eenigen tijd den moed niet zijn penseel weêr op te vatten en zijn laatste stuk te voltooijen. Maar dat stuk was zijn lievelingsstuk: hij had het tot het laatst bewaard, omdat hij voelde dat het 't beste zou worden; hij mogt het niet onvoltooid laten, neen! hij moest het afmaken, al was het dan maar alleen om 't als eene soort van uitdaging voor het noodlot te werpen - om, als hij er al zijn talent aan had besteed, er zijne gansche ziel in had gelegd, de armen te kunnen kruisen en zeggen: ‘dat heb ik toch gedaan - 't is mijne schuld niet, zoo ik niet heb kunnen verwinnen!’
En met die gedachte bezield werkte hij voort, hij sloot zich op in zijn atelier, hij ging niet meer uit, hij leefde enkel voor en om zijn stuk. En 't werd inderdaad schoon, hij zelf zag het, en de hoop keerde zijns ondanks in zijne borst terug. Zijne kunstvrienden prezen zijn werk; een hunner, louis verhorst, met wien hij wat naauwer was verbonden, gaf hem het denkbeeld aan om buiten 'slands het succes te zoeken, dat hem naar 't scheen in zijn vaderland werd onthouden. Hij greep dit denkbeeld aan als een middel tot redding: er zou eene groote tentoonstelling te Keulen worden geopend, daarheen wilde hij zijn stuk brengen. Er zou welligt een nieuwe dageraad voor hem aanbreken: zoo hij in 't buitenland mogt
| |
| |
slagen, zou men hem in zijn vaderland ook niet langer miskennen. Zijn vriend louis bragt hem ook in kennis met den redacteur van een dagblad: zijn naam en zijn werk werden met lof door de periodieke pers vermeld. Thans weder vol hoop, bragt herman zelf zijne schilderij te Keulen; voor 't eerst van zijn leven deed hij thans stappen om de aandacht er op te vestigen, en dit gelukte hem, daar zijn werk onmiskenbaar belangstelling verdiende.
Intusschen was nog een ander plan bij hem tot rijpheid gekomen: hij wilde eene reis doen, met het bepaalde doel om een onderwerp te zoeken voor eene groote schilderij, die hij voor de wereldtentoonstelling te Londen wilde vervaardigen. Hij keerde van Keulen terug om de laatste beschikkingen voor zijne groote reis te maken. Hij begaf zich nog eens naar Amsterdam, en had het geluk eugenie daar in de komedie te ontmoeten en een veelzeggenden handdruk met haar te wisselen.
Die ontmoeting en die handdruk spelden hem geluk. Hij zou zijne reis over Keulen nemen, ten einde aldaar de opening der tentoonstelling bij te wonen. Eene medaille zweefde hem voor den geest: zijn naam zou bekend, zijn werk gezocht, eugenie zou de zijne worden!
Met die droomen bezield zat herman in den spoortrein, die hem naar Rotterdam voerde. Eene enkele raadgeving had zijn ganschen toestand veranderd: hij, die nog zoo kort geleden zoo somber en moedeloos was en schier niets meer van 't leven verwachtte, ijlde thans in opgewonden stemming eene toekomst te gemoet van louter vreugde en geluk.
Wij laten herman op de stoomboot van Rotterdam naar Keulen varen. Misschien zou hij dit niet hebben gedaan, zoo hij geweten had dat eugenie weldra te Scheveningen zou komen om de zeebaden te gebruiken. Dit toch was inderdaad het geval: toen hermans vriend, louis verhorst, op een goeden morgen het Dagblad van 's Gravenhage opnam, vond hij onder de badberigten vermeld dat de heer noorthof en familie, van Amsterdam, waren afgestapt aan de zeebadinrigting van den heer maas te Scheveningen.
Louis ontstelde, sprong op, wreef zijne oogen, keek en keek nog eens, en ja, het stond er! Hij had een voorgevoel, dat
| |
| |
eugenie onder die familie zou behooren; in zenuwachtige spanning besloot hij terstond naar Scheveningen en op ontdekking uit te gaan. Hij hoopte háár weêr te zien, met wie ook hij gedurende de beide afgeloopen winters zulke aangename oogenblikken had doorgebragt en die ook hij zoo lief had gevonden.
Louis wist wel dat zijn vriend herman pavel ook veel werk van eugenie had gemaakt; ze hadden meer dan eens met elkander over haar gesproken; ze hadden dan beiden gewenscht met haar verbonden te zijn; maar ofschoon beiden er tot nog toe evenzeer voor hadden teruggedeinsd zich bepaald aan haar te verklaren, geloofde nogtans ieder voor zich heimelijk, dat de voorkeur hem geschonken werd. Kon toch herman met genot denken aan warme handdrukken en gewisselde blikken en aangenomen bloemen - louis had ook zijne herinneringen, en hij kon in verrukking staren op een takje resida, zorgvuldig op zijne kamer opgehangen, dat hij eens na afloop van een bal van haar ontvangen had: zelve had ze het voor hem afgeplukt in de zaal, die met bloemen versierd was geweest. Vond echter herman bezwaar te vragen om de hand van eugenie, omdat hij geene kostwinning bezat - louis vond er eveneens bezwaar in, omdat hij nog te weinig verdiende om eene vrouw te kunnen onderhouden, vooral eene vrouw als eugenie zou zijn, die gewoon was in overvloed te leven. Louis wilde dus, alvorens een bepaalden stap te doen, wél verzekerd zijn, dat eugenie hem lief had - in dat geval zou er ten minste grond zijn om te kunnen verwachten dat hare ouders zich welligt eenige geldelijke opoffering zouden willen getroosten, om hun kind gelukkig te zien. Hij was dus zeer in zijn schik toen hij haar te Scheveningen aangekomen dacht, en hij beschouwde hare komst aldaar als een middel om nader tot zijn doel, tot de vervulling van zijn wensch te geraken. Hij verheugde er zich in, dat herman zich thans juist niet in de stad bevond, vooreerst omdat hij nu alleen het veld behield, en ten andere omdat hij hermans vertrek als een bewijs beschouwde, dat deze van
eugenie had afgezien: herman toch had hem nog ter loops gezegd dat hij haar kort geleden in Amsterdam had ontmoet; toen zou hij hoogst waarschijnlijk wel iets gehoord hebben van het plan der familie noorthof om naar Scheveningen te komen, en hij was evenwel vertrokken: hij had dus naar 't scheen met
| |
| |
eugenie gebroken. De gevolgtrekking was natuurlijk, maar de stelling onjuist: herman had niets van 't plan geweten, dat werkelijk plotseling was opgekomen.
Intusschen had louis met zorg zijn toilet gemaakt en zich naar Scheveningen begeven. 't Was nog vroeg toen hij bij maas aankwam: op het terras zaten slechts eenige heeren, die na het nemen van een zeebad hun ontbijt gebruikten. Op het strand liepen Scheveningers en badgasten af en aan; sommige pinken waren hoog tegen den voet der duinen opgehaald en werden gekalfaterd; anderen lagen aan hare ankers en wachtten slechts op den hooger doorkomenden vloed om vlot te raken; weder anderen hadden reeds de bruinroode en gele zeilen geheschen en dreven in schilderachtige groepen langzaam naar den horizon. De zee was bijzonder helder en de lucht onbewolkt; de zon kleurde het water sterk groen, vooral daar waar het zich bij de branding ophief om in hagelwit schuim op de kust te breken.
Louis beschouwde met een opgeruimden blik dit schoone tooneel, en 't kwam hem voor, dat het prettige gevoel, dat zijne borst deed zwellen, veroorzaakt werd door de nabijheid van eugenie, die hij weldra hoopte te zien. Hij keek ijverig rond of hij ook ergens dames ontwaren kon. Daar zag hij op het planken pad, dat naar de badkoetsjes leidde, twee vrouwen-figuren naderen: ze hadden strooijen hoeden op met breede randen, en de witte, om de schouders geslagen doeken, waarop het ontbonden, vochtige haar rustte, bewezen dat zij zich zoo even in de golven hadden gedompeld.
Louis voelde een schok door zijne borst trillen en vloog de planken op. Zij was het, hij kon er niet meer aan twijfelen; elke tred op het smalle houten pad bragt hem nader tot haar; eindelijk stond hij voor haar:
- Jufvrouw eugenie! - stamelde hij met eene buiging.
- He, Mijnheer! u hier? - En zij stak hem hare hand toe: hij greep die geheel verrukt. - Mijne zuster klara, - ging zij voort, terwijl zij wees op de jonge dame die haar volgde. - Klara! Mijnheer louis verhorst. - Louis boog voor de zuster.
- Is u al lang hier? - vroeg hij toen aan eugenie.
- Sedert een dag of drie: vrijdag zijn wij gekomen.
- En ik heb het niet geweten vóór van daag! Gebruikt u de zeebaden?
| |
| |
- Ja; klara en ik moeten er twintig à vier-en-twintig nemen, heeft de doctor gezegd.
- En hoe bevalt het u? vast niet pleizierig in 't begin, niet waar?
- O, 't gaat nu al beter dan de eerste twee keeren.
- Men went het spoedig, en dan wordt het een waar genot. Maar willen wij niet voortgaan? men moet na het bad wandelen; dat is perfect. Gaan de dames het strand niet een eind op? De zee is zoo prettig en frisch om te zien.
- Ja, dat kunnen wij wel doen - zei eugenie, en het drietal wandelde langs de zee den kant van 't Badhuis op.
Louis begon oude herinneringen op te halen, en daar die weêrklank schenen te vinden bij eugenie, gevoelde hij zich hoe langer hoe gelukkiger.
't Gesprek viel ook op herman pavel.
- Is hij niet in den Haag? - vroeg eugenie.
- Neen - antwoordde louis - hij is vertrokken voor eene groote reis; hij komt misschien eerst in 't najaar terug.
- Ei zoo! - merkte klara op met een lach - is Mijnheer de schilder juist nu vertrokken?
Eugenies gezigtje betrok en zij beet zich op de lippen. 't Hinderde haar, dat een harer aanbidders den Haag had verlaten nu zij te Scheveningen gekomen was; 't hinderde haar vooral, dat dit opgemerkt werd door hare zuster, bij wie zij zich beroemd had over de wijze waarop én herman én louis haar vroeger het hof hadden gemaakt, voor wie zij zoo gaarne met hare beide galants zou hebben gepronkt; ze vroeg niet, of herman iets van hare komst geweten had, zoo ver dacht ze niet: hij had er moeten zijn. Nu zou ze zich moeten vergenoegen met louis alleen.
- 't Is een stil mensch, die pavel - vervolgde ze tot louis.
- Ja, hij is niet heel levendig, maar....
- Hij kan zeer vervelend zijn, en hij is zeer ingenomen met zich-zelven, geloof ik.
Louis was een oogenblik uit het veld geslagen; zóó had hij eugenie nooit over herman hooren spreken; het verheugde hem, ja, dat zij zoo weinig met pavel scheen op te hebben; maar hij was te loyaal om een afwezige, met wien hij daarenboven in vriendschappelijke betrekking stond, dus te hooren aanvallen, zonder hem te verdedigen.
| |
| |
- Pavel heeft zeer veel goeds - zeide hij; - hij is ernstig en degelijk, en heeft zijne kunst lief; maar 't gaat hem niet altijd naar den zin; zijn talent wordt miskend, en dat maakt hem dikwijls somber; ook zijne gezondheid is niet altijd goed. Thans heeft hij zich weder ter wille zijner kunst op reis begeven; hij heeft er alles voor over, en zal dus eindelijk wel slagen. Hij is....
- O, herinnert ge u nog wel, Mijnheer louis! - viel eugenie hem in de rede - hoe stijf die pavel was op die narpartij naar de Wijkerbrug? Hij kon geene slede mennen en geen enkelen toer doen in de gymnastie.
- Dat was een heerlijke dag, niet waar? - vroeg louis met een blik in eugenies lagchende blaauwe oogen, en terwijl hij haar arm zachtkens tegen zich aandrukte.
- Ik heb mij ten minste perfect geamuseerd, ook in het terugrijden.
Louis glimlachte: hij had in het terugrijden met haar in dezelfde slede gezeten.
- Rookt u nog wel eens eventjes? - vroeg hij, terwijl hij zijn sigaren-koker voor den dag haalde.
- O ja, geef maar hier! - riep zij, terwijl zij eene sigaar in de slanke vingertjes nam en die heldhaftig met de witte tandjes afbcet.
- Foei! - zeî zuster klara - een meisje met eene sigaar!
Louis maakte vuur, eugenie stak bij hem aan, en rookte heel stoutmoedig en bevallig: ze zag er uit om te stelen, terwijl ze den rook tusschen de fijne lipjes uitblies.
Men keerde eindelijk naar maas terug, louis bleef bij de familie noorthof koffij drinken op het terras; hij zat naast eugenie en had het heel druk met haar.
Gelukkig dat herman het niet wist, anders toch had hij zeker niet met zoo veel vuur en inspanning kunnen werken aan de schets voor zijne groote schilderij; in zijne verbeelding zag hij eugenie, die hem bemoedigend toelachte; in de werkelijkheid lachte zij tegen louis!
Louis verhorst bleef niet in gebreke zijn bezoek op Scheveningen te herhalen. Er ging bijna geen dag om waarop hij eugenie niet ontmoette, en hoe meer hij haar zag zoo
| |
| |
veel te meer werd hij ook door haar betooverd. Nog dikwijls wandelde hij met haar langs het strand, of zat hij met haar te keuvelen op het terras.
Toen eugenie en klara hare badkuur hadden volbragt, keerden Papa, Mama en zuster naar Amsterdam terug; eugenie zou nog eenige weken in den Haag blijven logeren bij de familie verheyden, bij wie herman en louis haar het eerst hadden ontmoet.
Louis meende dat thans de tijd gekomen was om zich te vergewissen, of hij met eenige hoop op gunstigen uitslag zou kunnen dingen naar de hand van eugenie. Hij trok zijne stoute schoenen aan, en op een goeden dag knoopte hij een zeer vertrouwelijk gesprek met haar aan. De uitslag daarvan was, dat eugenie hem beloofde, zoodra ze weder te huis zou zijn, hare ouders op zijne komst te zullen voorbereiden; hij moest dan slechts handelen; van hare zijde zou hij geene tegenwerking te duchten hebben, en zij geloofde en hoopte wel dat alles zich ten beste zou schikken.
De weinige dagen die eugenie nog in den Haag zou doorbrengen, vlogen als een droom om voor louis, die dronken was van liefde. Nog een dag, de dag van morgen, moest er vóór haar vertrek verloopen; hij zou haar morgen avond voor het laatst op een partijtje bij de familie verheyden ontmoeten. Juist zat hij zich in de schemering in dat half blijde, half droevige vooruitzigt te verdiepen, toen de deur zijner kamer geopend werd, en herman binnentrad.
- Hoe, al terug? - riep louis verbaasd uit, terwijl het zien van zijn vriend zijns ondanks een eenigzins onaangenamen indruk op hem maakte.
- Ik ben gisteren avond in de stad gekomen - antwoordde herman.
- Beviel het je niet op reis?
- Ik heb mijn plan volvoerd: ik slaagde spoediger dan ik gedacht had in het vinden van een geschikt onderwerp voor eene groote schilderij. Ik heb mij toen maar bepaald met dat aan te leggen, en deed niets anders: ik wilde terug zijn; ik wilde weten hoe het met de expositie te Keulen zou afloopen, en....enfin, ik had haast om weêr te huis te wezen....En eugenie is zoo hier?
- Ja, dat is ze. - Hebt ge haar ook gezien?
| |
| |
- Neen; ik bragt van middag een bezoek bij de familie verheyden; maar zij was uit. Ik ben er echter voor morgen avond gevraagd. Gij gaat er zeker ook, niet waar?
- Ja. Overmorgen vertrekt eugenie weêr naar Amsterdam.
- Dat vernam ik. Ik ben dus net bij tijds teruggekomen.
- Wist ge dan, vóór ge heen gingt, niet dat zij te Scheveningen zou komen om de baden te gebruiken?
- Neen; anders zou ik mijne reis wel hebben uitgesteld.
- Zoudt ge dat werkelijk gedaan hebben?
- Wel zeker! - Hoor eens, eugenie is een lief meisje, en ik denk er hard over om 't nu maar eens te wagen en te vragen of ze mij hebben wil.
Louis trommelde met zijne vingers op de tafel, en wierp onrustige blikken door het venster.
- Wij hebben vroeger wel meer over haar gesproken - ging herman voort. - Ge weet dat ik reeds lang over haar gedacht heb....
- Ik ook! - viel louis hem in de rede - van 't oogenblik af, dat ik haar voor 't eerst zag.
- Ja, maar dacht ze ook om u? - Jongen! de meisjes zijn zoo moeijelijk te kennen; men kan zich zoo ligt in haar vergissen.
- Maar, kent gij eugenie dan? Hebt ge reden om te meenen dat ze u genegen is?
- Toen ik haar vóór mijn vertrek het laatst in Amsterdam heb gezien, werd ik zeer vriendelijk door haar bejegend....Enfin, dat is eene van de redenen, waarom ik zoo spoedig ben teruggekomen. Ik was daarbij zeer verlangend te weten hoe 't in Keulen zou zijn afgeloopen. - Ik dank je voor je raad, man! om daar te exposeren: die raad heeft mij geluk aangebragt: mijne schilderij is bekroond en ik heb ze zeer voordeelig verkocht!
- Geluk, pavel! van harte geluk! Ge hebt het verdiend.
- Jongen! ik ben zoo in mijn schik! En nu dacht ik, zal ik den grooten sprong maar wagen, nu voor goed op eugenie los!
- Pavel! als ge zoo spreekt, moet ik óók spreken. - Ik dacht dat gij van eugenie hadt afgezien....
- Ik? - Ik heb nooit zoo veel om haar gedacht als in de laatste maanden.
| |
| |
- Dat wist ik niet. Ik vermeende, daar ge haar toen kort geleden in Amsterdam gesproken hadt, dat ge wist dat zij te Scheveningen komen zou, en toen ge evenwel op reis gingt, moest ik wel onderstellen dat ge geene vues meer op haar hadt.
- Maar ik wist niet dat zij de baden zou gaan gebruiken; zij-zelve wist er toen ook nog niets van. Dat plan schijnt in eens te zijn opgekomen.
- Dat schijnt zoo. Ik mag je intusschen niet langer misleiden. - Pavel! zijt ge sterk? - En terwijl louis dit vroeg, stond hij op en legde zijne hand op hermans schouder.
- Wat is er? - zeî herman, terwijl hem eene ligte siddering door de leden voer.
- Kunt ge mij met bedaardheid aanhooren?
- Ik zal 't trachten: spreek!
- 't Is eene zware taak om het je te zeggen; maar het moet. - Ik geloof niet dat ge u te veel vleijen moogt met de genegenheid van eugenie.
- Hoe weet ge dat? - vroeg herman op doffen toon.
- Ik dacht dat ge van haar hadt afgezien; ik wist niet dat ge eenig regt op haar hadt - dat was immers ook het geval niet, niet waar?
Herman schudde het hoofd. - Ik heb mij nooit bepaald aan haar verklaard - zeide hij - dat kon ik niet doen: mijne positie gedoogde het niet.
- Wees sterk, herman! - hernam louis. - Ik zal u zeggen wat er gebeurd is. Gij weet dat ook ik altijd veel werk van eugenie heb gemaakt; ook ik had haar lief gekregen. Ik heb haar veel gezien terwijl zij te Scheveningen en nu in de laatste weken hier vertoefde; ik meende op te merken dat zij ook mij blijken van genegenheid gaf; ik geloofde nu als man van eer te moeten handelen. Ik heb haar ronduit gezegd dat ik om hare hand vragen zou, als ik genoeg fortuin bezat; maar dat er niets van eene verbindtenis tusschen ons komen kon, tenzij hare ouders van hunnen kant ons eenige ondersteuning zouden kunnen verleenen; en toen heeft zij mij te kennen gegeven dat daarop wel eenige hoop bestond, en dat ik, zoodra zij te Amsterdam terug zou zijn, maar eens moest over komen en met haren vader spreken.
| |
| |
- Dan wensch ik u geluk - zeî herman met moeite, terwijl zijne oogen vochtig werden.
- 't Is daarom nog niet gezegd dat haar vader zijne toestemming zal verleenen. Eugenie is gewend aan eene ruime manier van leven; zij zou zich niet in bekrompene omstandigheden kunnen schikken: mijn geluk is nog gansch niet zeker; maar ik moest u toch zeggen wat er tusschen ons was gebeurd.
Herman zweeg. Hij dacht om zijne bekrooning, daar hij zoo zeer naar had gewenscht en daar hij zoo fier op was geweest; om het groote stuk, dat hij met zoo veel geestdrift had willen voltooijen; hij dacht om al zijne droomen van roem en geluk....Ze waren plotseling weggevaagd. Wat gaf hij nu om de eer, hem te beurt gevallen? Waarom zou hij nu nog werken? - De grond was als onder zijne voeten weggezonken. Hij bedekte de oogen met de hand, en tranen drongen door zijne vingers heen.
- Ik gevoel wat gij lijden moet! - sprak louis. - Het grieft mij dat ik u die smart moet aandoen.
- Ik had haar zoo gaarne gelukkig gemaakt - hernam herman zacht. - Ik had voor haar willen werken, voor haar roem en eer en aanzien willen verkrijgen....Het heeft niet zoo mogen zijn....Maak gij haar thans gelukkig!
- God geve mij daartoe de kracht! Zij heeft er thans dubbel regt op - uw lijden verheft haar....Maar hoe het ook tusschen haar en mij moge afloopen, God geve haar geluk!
- Amen! - sprak herman.
Nog lang bleven louis en herman zamen; ze waren beiden ernstig gestemd; ze gevoelden achting voor elkander; ze kwamen in één punt overeen: ze wenschten beiden dat eugenie gelukkig zou mogen zijn. Herman begreep dat zoo zij meer genegenheid gevoelde voor louis dan voor hem, zij ook met dezen moest verbonden worden. - Louis vroeg zich af, of hij de taak zou kunnen vervullen, hem thans zoo nobel door herman opgedragen, of hij haar wezenlijk gelukkig zou kunnen maken.
- Ik zal toch morgen avond bij de verheydens komen - zeî herman eindelijk. - Zij behoeft niet te weten of te vermoeden dat ook ik haar heb lief gehad; ik zal ongedwongen tegen haar trachten te zijn.
| |
| |
- Vergt ge u-zelven niet te veel? - vroeg louis.
- Neen; 't zal mij kracht geven, als ik zie dat ze werkelijk veel van u houdt. Alle twijfel zal dan bij mij zijn opgeheven - 't is voor mij-zelven goed dat ik kom.
Herman en louis bragten den nacht in een fel bewogen gemoedstoestand door.
Louis zou eugenie voor het laatst zien, vóór hij den beslissenden stap zou doen, bij hare ouders om hare hand zou vragen. Hij had voor zich nog geene zekerheid, dat die stap met een gelukkig gevolg zou worden bekroond: de vader van eugenie, de Heer noorthof, was een man van zaken, gewoon om het leven van eene bloot praktische en materiële zijde te beschouwen, en die er zeker niet gemakkelijk toe zou overgaan om eene zijner dochters uit te huwelijken aan iemand zonder fortuin, en dit te minder omdat hij, behalve zijne twee dochters, nog een viertal zonen te zijnen laste had. De mogelijkheid bestond dus, dat hij zich tegen een engagement zou verklaren, en dan zou het de vraag zijn: of eugenie standvastig genoeg zou wezen en genegenheid genoeg voor louis koesterde, om te wachten op eene mogelijke verbetering van zijn lot?
Zonderling: juist de ongunstige wijze waarop eugenie zich vroeger tegen hem had uitgelaten over herman, was oorzaak dat louis thans eenigen twijfel begon te koesteren, of zij wel die eigenschappen bezat, die hij in zijne levensgezellin zou wenschen, namelijk: degelijkheid en ernst. En wanneer eugenie herman zoo verkeerd beoordeelde, herman die zoo veel edelmoed in zijn karakter bezat, die dien zelfden avond nog de overtuigende blijken had gegeven van zoo warm en zoo goed te gevoelen - wanneer eugenie geene achting koesterde voor dat karakter, dat hij vereerde, dan kon het ook wezen dat hij in andere opzigten niet met haar zou overeenstemmen, dat hij niet met haar zou sympathiseren.
Wel trachtte hij zich gerust te stellen door de overweging, dat eugenie niet in de gelegenheid was geweeet om herman te leeren kennen, zoo als hij hem thans kende; maar 't zou hem toch beter zijn geweest, als eugenie hem eenvoudig had gezegd dat zij geene liefde voor herman koesterde, en zich
| |
| |
overigens niet ongunstig over den jongen kunstenaar had uitgelaten.
Louis besloot eugenie den volgenden avond nog eens goed waar te nemen, en zich zoo mogelijk te overtuigen, of hare genegenheid voor hem werkelijk zoo groot was, als hij dit in haar als in zijne toekomstige vrouw moest wenschen.
Hij hoopte dat het ophanden zijnde afscheid, dat zij van elkander moesten nemen, gepaard aan de altijd onzekere toekomst die zij te gemoet gingen, en waarvan hun beider lot, hun beider levensgeluk afhing, haar ernstiger zou stemmen en hem meer gelegenheid zou geven, dan misschien vroeger ooit het geval was geweest, om een juisten blik in haar karakter en in haar hart te werpen. Vurig wenschte hij dat hij zich niet in haar bedrogen zou vinden, dat zij zijne liefde en de smart van herman waard mogt wezen.
Herman leed werkelijk veel. De toekomst die hij zich had voorgespiegeld, en die hij zich op het punt dacht te zullen bereiken, was in één oogenblik voor hem weggezonken. Hij had zijn ideaal verloren: eugenie, wier genegenheid hij zich gevleid had te bezitten, was altijd onverschillig jegens hem geweest; nog meer: zij beminde een ander! Het doel dat hem in den laatsten tijd tot werken en eerzucht had aangeprikkeld, bleek ijdel te zijn geweest. Zou hij, met de melancholie hem eigen, kracht genoeg bezitten om voortaan alleen te leven voor de kunst, om zijne droomen van liefde en geluk te vergeten? - Innig bad hij den Hemel om sterkte. Maar thans ook ondervond hij dat de strijd door hem in zijne jeugd tegen zorgeloosheid en ondegelijkheid gevoerd, dat de wilskracht toen door hem ontwikkeld, en de overwinning toen door hem behaald, gunstig hadden gewerkt op de vorming van zijn karakter: hij had zich-zelf leeren beheerschen: hij gevoelde dit thans vooral, nu hem eene werkelijke ramp trof, en nu het hem nogtans gelukte zijne rede te kunnen gebruiken. Hij begreep dat hij zijne liefde thans voor goed moest uitroeijen, en den beker van smart zoo snel mogelijk tot den bodem moest ledigen. Daarom wilde hij den volgenden avond eugenie met louis zamen zien. Zoo hij met eigene oogen zag dat zij elkander waarlijk beminden, zou hem dit aan de eene zijde wel hevig schokken, maar ook aan den anderen kant troost schenken. Hij zou dan toch de overtuiging erlangen, dat eugenie
| |
| |
gelukkig zou wezen, en dit zou hem kracht geven om in zijn hart volkomen afstand van haar te doen, haar geheel over te geven aan louis, die, zoo als hij vast geloofde, dit offer waard was. - En als hij dat offer had gebragt, zonder haat of wrevel te koesteren jegens zijn gelukkigen medeminnaar, - dan wilde hij zich weder op reis begeven en elders zijne groote schilderij voltooijen.
En eugenie? Begreep zij welke stormen er om haar woedden in die twee harten? Was haar de smart bekend die er om haar geleden werd; bevroedde zij het geluk dat zij schenken kon? - Weet ge wat ze den volgenden ochtend deed? - De Heer verheyden wilde het partijtje dat 's avonds zou plaats hebben, wat vroeg doen eindigen, opdat eugenie, die den volgenden morgen vertrekken moest, zich niet te zeer zou vermoeijen; doch nu was eugenie bezig hem vleijend te verzoeken, om er zich toch niet tegen te verklaren dat er een beetje gedanst werd, want ze had in zoo lang niet gedanst, en ze hield er zoo dol veel van! - En ze vleide zoo goed, ze zag er zoo lief uit, dat de Heer verheyden den moed niet had het haar te weigeren.
De avond viel; de lichten waren opgestoken; de gasten verschenen. Louis was een der eersten: hij bragt een bouquetje meê voor eugenie, die het met een bevallig glimlachje aannam en het op haren boezem hechtte.
Iets later kwam herman binnen: hij was subliem toen hij eene buiging maakte voor eugenie, haar een complimentje toevoegde over haar gracieus costuum, en de hand van louis in de zijne drukte. Geen trek op zijn gelaat verried wat er in zijn binnenste omging; alleen de blaauwe aderen op zijn voorhoofd waren meer dan gewoonlijk zigtbaar. Hij plaatste zich in een hoek der zaal en hield zijne blikken onopgemerkt op de beide gelieven gevestigd.
Er werd muzijk gemaakt, er werd piano gespeeld, en gezongen. Louis bleef zoo veel mogelijk aan eugenies zijde; zijne plannen tot onderzoek waren gansch vergeten; zoodra hij haar had teruggezien, was hij onder hare betooverende magt geraakt, en het kostte hem geene moeite zich te overtuigen, dat hij het thans aan herman verpligt was, eugenie meer dan ooit en onverdeeld lief te hebben.
Intusschen had eugenie hem al spoedig ingefluisterd:
| |
| |
- Wij zullen van avond nog dansen, hoor!
- Zoo! - had hij geantwoord. - Als het dan maar niet te laat wordt voor u?
- O, neen! Mijnheer verheyden wilde 't eerst niet hebben, maar ik heb hem zoo lang geplaagd tot hij eindelijk gezegd heeft dat het goed was....
Louis had zich een oogenblik pijnlijk aangedaan gevoeld: hij had op dien laatsten avond liever nog wat rustig met haar willen praten, en nu was zij het juist geweest die op het dansen had aangedrongen. Een blik op herman deed hem zich echter herstellen: hij was zoo gelukkig, in vergelijking met den jongen schilder!
Onder de gasten, die zich het meest bij de piano ophielden, bevond zich een jong mensch, die door de Natuur met schitterende gaven was bedeeld. Zij had hem toch een allergunstigst uiterlijk geschonken en eene bijzonder fraaije stem. Hij bragt door zijne aria's het gansche gezelschap in verrukking, en, toen hij ten slotte een paar scènes comiques voordroeg met onmiskenbaar talent en eene groote vrijmoedigheid, toen was er geen einde aan de vrolijke opgewondenheid die hij had opgewekt, en aan de loftuitingen en de bravo's waarmede hij werd overladen. Ook eugenie deelde in die opgewondenheid, ook zij bragt den schoonen en bevalligen zanger haren dank toe, en toen deze daarvan gebruik maakte om haar voor den eersten wals te engageren, kwam het niet in haar op hem af te slaan. Thans zou zij op hare beurt schitteren, thans zou zij ook haar deel gaan inoogsten van de bewondering der gasten: ze was toch gewoon om la reine du bal te zijn. O, ze wist het, dat wanneer ze met haar gracieus figuurtje op de maat der muzijk zweefde door de zaal, en hare weelderige lokken langs wangen en nek golfden, en haar gelaat zich hooger kleurde, en hare oogen schitterden - dat dan aller blikken op haar werden gevestigd, dat men haar dan schoon vond, en dat een bewonderend gefluister haar gehoor in 't voorbijsnellen streelde!
De toonen der dansmuzijk riepen louis, die zich een oogenblik in een aangrenzend vertrek had begeven, weder naar de zaal terug. Hij wilde het dansen met eugenie openen. Maar wat doet hem daar plotseling in de deur stil staan - van waar die starre blik, die rimpels in zijn voorhoofd, die zaâmge- | |
| |
knepene lippen, dat matte bleek, dat geheel zijn gelaat bedekt? - Hij ziet eugenie walsen met den held van 't feest: zij heeft dus niet op hém gewacht, zij heeft niet begrepen dat hij het eerst met haar wilde en moest dansen; zij heeft niet gevoeld dat het hem pijn zou doen als zij juist het eerst danste met den jongen man die zoo geschitterd had.... - Zij is coquet, zij denkt niet na, zij gevoelt niet fijn, zij begrijpt hem niet - hij kan nooit gelukkig met haar wezen! - Dat walsen heeft hem dat alles gezegd: thans is het zijne beurt om den grond onder zich te voelen wegzinken, thans heeft eugenie ook hem den beker der smart gereikt.
En de wals duurt zoo lang maar zij wordt niet vermoeid; zij bemerkt niet dat louis haar met starren blik aanstaart, zij ziet niet eenmaal naar hem om. - De wals wordt vervangen door een galop, en steeds zweeft zij luchtig en dartel voort met haar cavalier, die een uitmuntend danser is....
Louis voelt dat hem het hoofd duizelt, dat hij bijkans krankzinnig wordt...Met eene geweldige poging keert hij eindelijk de oogen van eugenie af: hij ziet eene dame in zijne nabijheid, hij vraagt haar ten dans, en als dol vliegt hij met haar door de zaal....Op het oogenblik dat hij met zijne dame dreigt te vallen, wordt hij gelukkig ondersteund: hij ontmoet den ernstigen blik van herman, die achter hem staat.
- Bedaar! - voegt herman hem toe.
Louis vaagt zich het klamme zweet van het voorhoofd; herman trekt hem met zich mede en reikt hem een glas wijn. De piano zwijgt thans en het dansen is gestaakt: louis zoekt eugenie, hij ziet haar omringd door een aantal heeren, waarmeê zij zich lagchend en schertsend onderhoudt. Hij nadert haar:
- Mag ik den volgenden dans met u doen? - vraagt hij.
- O, nu komt er een polka, en daarvoor ben ik juist geëngageerd. - Maar als gij den dans wilt die dan volgt?
- Ge hebt mij dus geheel vergeten? - fluistert hij.
- 't Is uw eigene schuld, ge hebt mij niet het eerst gevraagd - antwoordt ze met een zaâmgetrokken mondje.
- En morgen vertrekt gij!
- Daarom moet ik van avond nog maar eens goed profiteren....Waarom beginnen ze nu nog niet met de polka?
Louis staat als versteend: nu eerst kent hij eugenie; hoe ge- | |
| |
heel anders is ze dan hij haar wenschte, dan hij zich haar had gedroomd!
Nooit, dit gevoelde hij, zou hij haar meer kunnen vertrouwen: wuft en ijdel als ze was, zou ze zich telkens laten wegslepen door hare zucht tot vermaak en hare begeerte om te schitteren, om gevleid te worden en gevierd. En toch beminde hij haar nog, toch had hij zoo gaarne gewild dat zijne oogen niet omtrent haar geopend waren geworden, want hij was in een paradijs geweest en had er zaligheid gesmaakt, en nu werd hij plotseling op de aarde teruggesmakt en gevoelde hij niets dan het nijpen der smart! Hij had zich zoo rijk gevoeld in hare liefde, en nu was hij plotseling zoo arm geworden!
- O, eugenie! eugenie! - bad hij in zich-zelven - kom even tot mij, zeg mij dat ik mij heb vergist, dat ik verkeerd heb gezien, of dat gij mij op de proef wildet stellen....O, een enkel woord, een enkele blik, en ik geloof weêr in u!
Maar eugenie kwam niet tot hem; eugenie danste voort en genoot haren triomf, terwijl alle heeren smeekten om een toertje met haar te dansen en haar onderling aan elkander betwistten.
Herman zag dit tooneel aan: hij begreep wat louis moest lijden; hij begreep ook dat eugenie niet geschikt voor hem zou zijn geweest. Hij was dankbaar dat hij op dit feest gekomen was, want het had ook hem eugenie leeren kennen. Hij viel haar daarom echter niet te hard: zij was jong en schoon en bevallig, en 't was zoo natuurlijk dat ze gevierd en gevleid wilde worden; ze miste alleen die fijne vrouwelijke tact, zonder welke ze een man van gevoel nooit gelukkig maken kon. Als ze die tact had bezeten, zou ze vooral op dien laatsten avond hare zucht tot schitteren bedwongen hebben, want ze zou dan hebben gevoeld dat louis er een zeker regt op had, dat zij de laatste oogenblikken, die hij met haar mogt doorbrengen, ten minste zoo veel mogelijk aan hem wijdde; ze zou dan hebben toegegeven aan het weemoedige van het naderend afscheid, liever dan afleiding te zoeken in vermaak; ze zou dan ten minste nu en dan naar hem zijn toegekomen, om hem te bewijzen dat zij aan hem dacht.
Herman naderde louis; hij nam hem onder den arm en trok hem weder met zich.
| |
| |
- Houd u goed: men let op u! - fluisterde hij hem in.
- Ik stik! - bragt louis met moeite uit, terwijl hij de hand krampachtig op de keel drukte.
- Nog een oogenblik en de partij loopt af. Ge moet u niet zoo overgeven aan uw gevoel; tracht man te zijn!
- Ik ben vreeselijk ongelukkig - ik ben waanzinnig - mompelde louis, en zijn gelaat was zoo bleek en verwrongen, dat herman er van ontstelde en begreep dat hij hem allereerst moest trachten neêr te zetten.
- Bedenk - sprak hij - dat ge nog niet publiek met haar zijt geëngageerd; dat ze in eene valsche positie verkeert; dat zij het vreemden niet mag doen merken dat zij u genegenheid toedraagt....Welligt is ze bevreesd geworden dat ze dit in den vooravond te veel heeft getoond, dat ze zich te veel met u heeft onderhouden, en wil ze nu de aandacht afleiden....
- 't Is mogelijk. - O, zeg mij dat ik gek ben, dat ik mij bedrieg!
- Ge zult er morgen, als ge bedaarder zijt, wel anders over denken: doe haar thans geen verdriet.
Louis bedwong zich en keerde met herman naar de danszaal terug. Hij naderde eugenie weder, hij walste met haar, hij wandelde gearmd met haar rond: hij hoopte vurig dat zij hem iets zou zeggen, dat ze hem een enkel woord van genegenheid zou toefluisteren: ze sprak alleen over het dansen.
- Ik ben zonderling, niet waar? - begon hij eindelijk. - Ik moest mij er in verheugen als gij u vermaakt....maar, eugenie! 't is misschien de laatste avond dien wij zamen mogen doorbrengen; we weten niet wat de toekomst voor ons verborgen houdt....
- Gij hebt er toch niet tegen dat ik dans? - riep zij verwonderd uit.
- O, neen! maar....
- Och, ge moet nu niet zoo somber zijn, dat is niet lief van u.
- Eugenie! ik....
Zij werd weder door andere heeren aangesproken. Voor elk hunner had ze een bevallig glimlachje of een vriendelijk woord; maar louis zuchtte bij zich-zelven: - O, mijn God, ze heeft geen gevoel!
| |
| |
Eindelijk sloeg het uur van vertrek; zenuwachtig was de handdruk dien louis met eugenie wisselde, en toen hij met herman het huis had verlaten en gejaagd had voortgestapt, tot zij de stad achter zich hadden gelaten, toen gaf hij eindelijk zijn overkropt gemoed lucht en kreet hij zijne smart uit.
- O, ik wist niet dat men zoo kon lijden - gilde hij. - Ik kan niet denken....O, niet waar, ik ben gek! - Ik verbeeld het mij slechts....zij bemint mij....O, zeg dat zij mij bemint! - En krampachtig greep hij herman bij den arm.
- Hoe wreed, niet waar? - voer hij voort met een bitteren lach. - Ik vraag u of ze mij bemint....En toch, ja, ik moest het gelooven; ze heeft mij bewijzen van genegenheid gegeven, méér dan ik durfde verlangen....En één oogenblik is genoeg geweest om mij te doen twijfelen, om mij te doen wanhopen....God, ik lijd zoo!
- Stel het u niet erger voor dan het is - troostte herman - elk jong meisje is op het dansen verzot; 't is de eenige gelegenheid, die zij hebben, om zich te ontdoen van het keurslijf der vormen, en dan stuiven ze op en vergeten alles om zich heen....Daarbij, ze kon toch niet altijd met u dansen. Ze heeft u welligt willen beproeven, welligt willen weten in hoe ver ze uw vertrouwen bezat....
- Mijn vertrouwen! - Dat heeft zij juist verloren. Ik zal haar nooit meer kunnen vertrouwen....Ik geloof niet meer in haar!
- Louis! louis! ge gaat te ver! Ge zoudt alles doen om haar gelukkig te maken, en de eerste omstandigheid die ge welligt anders hadt gewild, brengt u buiten u-zelven.
- O ja, ik ben wel te veroordeelen! - Ik trek het mij te hevig aan; er is niets buitengewoons voorgevallen; ik weet niet hoe ik zoo onzinnig ben....Maar, daar binnen, daar binnen toch is eene stem, die mij zegt dat het niet goed is, dat zij niet goed heeft gehandeld....O, herman! verdedig haar, verdedig haar tegen mij!
- Tracht dan vooreerst kalm te worden. Tracht haar morgen nog eens te zien, vóór zij vertrekt. Bedenk dat zij jong is en onervaren, dat gij haar niet moet grieven, maar leiden.
| |
| |
- Ja, ik weet het, ik ben onregtvaardig....O, als ik maar wist dat zij gevoel had!
- Dat zult ge weten, als gij haar nader leert kennen. 't Geen heden avond gebeurd is, is welligt een gevolg van het vreemde en moeijelijke van hare verhouding tegenover u; ze heeft zich misschien met voordacht opgewonden om eene rol te spelen; ge moogt haar niet te zeer veroordeelen om dit ééne; ge moogt niet te hard jegens haar zijn.
Herman sprak nog lang in dien geest, en zoo gelukte het hem eindelijk de smart van louis te breken, hem neêr te zetten en zijne aandacht meer te bepalen tot zijne eigene handelwijze en af te leiden van die van eugenie.
Herman verdedigde eugenie, ofschoon hij gevoelde dat louis' opvatting juist was, en dat hij reden had om gekrenkt te zijn; maar hij mogt hem dit niet laten blijken in zijn overprikkelden toestand, die werkelijk aan waanzin grensde. Hij keerde met hem naar de stad terug, bragt hem op zijne kamer, en verliet hem niet vóór hij hem kalm genoeg zag om den volgenden morgen te verbeiden.
Toen herman in den stillen nacht alleen huiswaarts keerde, woelde hem eene zee van gedachten door het hoofd. Hij zag terug op zijn vroeger leven; hij dacht aan den schok dien hij had ondervonden, aan de liefde die hij voor eugenie had gekoesterd, aan de vreeselijke smart die hij den vorigen avond had ondervonden, toen hij hoorde dat zij hem geene genegenheid toedroeg, - eene smart, die hem nogtans de wanhoop bespaard had, waaraan hij louis nu had ter prooi gezien. Hij gevoelde dat hij een nieuw tijdperk was ingetreden, dat hij weêr eene beproeving had doorstaan. Maar, ofschoon hij gesterkt werd door het bewustzijn dat hij zijn pligt had vervuld jegens louis, dien hij had bijgestaan en tot bedaren gebragt, terwijl hij zijne eigene smart vergat, - was het hem toch niet duidelijk welk eene toekomst er thans vóór hem lag, wat zijn streven in het vervolg zou moeten zijn; hij voelde eene leêgte in zijn binnenste, die hem pijnde en beangstigde.
Hij was weêr buiten de stad gekomen en eene plegtige stilte heerschte er in het bosch en op het land: daar woei hem eensklaps over de ruime, opene vlakte kalmte en frissche, nieuwe levenskracht aan; hij hief het hoofd op en zag den prachtigen starrenhemel, die zich boven en rond hem welfde:
| |
| |
de Natuur sprak luid tot zijn gemoed en greep de snaren, die weêrklonken in zijne ziel: hij gevoelde dat hij nog niet alles had verloren, dat hij nog kunstenaar was!
Kort na de avondpartij bij de familie verheyden begaf herman zich weder op reis. Hij vertrok thans met minder opgewondenheid en minder droomen, maar met meer onverdeelde liefde voor zijne kunst, dan toen wij hem het eerst zagen heengaan. En hij zou in die kunst afleiding vinden en voldoening, hij zou er zich aan wijden met zijne gansche ziel, en een trouw vertolker worden van het schoon der Natuur, zoo als hij dat wist op te vatten. De droom, dien hij had gedroomd en waarin eugenie hem in een lichtglans was verschenen, had hem degelijker en ernstiger gemaakt, maar toch de poëzij in zijn gemoed niet uitgedoofd. Eugenie was wel voor hem verloren, maar het ideaal, dat hij zich in haar had gedacht, was hem bijgebleven; dat ideaal omzweefde hem en wekte hem tot werken op en wees hem naar omhoog.
Hij was daarin gelukkiger geweest dan zijn vriend louis, dien hij eens zoo veel zaliger dan zich-zelf had gedacht. Louis toch leerde de koude werkelijkheid geheel kennen en verstijfde bijna onder haren killen adem.
Toen de groote schilderij reeds een goed eind gevorderd was, ontving herman een schrijven van louis. Hij meldde daarin dat hij eugenie's vader had gesproken, doch dat deze geen gunstig gehoor aan zijn aanzoek om de hand zijner dochter had verleend. Eugenie had zich sedert zeer spoedig getroost, en had reeds weder een paar bals bijgewoond, waarop ze als naar gewoonte geschitterd had.
En herman schreef aan louis terug:
‘Ik wensch u en mij-zelven geluk met den afloop van onzen droom: eugenie was noch voor u, noch voor mij geschikt; vrede zij met haar!’ |
|