Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Leer om leer.Ga naar voetnoot(*)Op den 20sten Januarij 1795 waren de Franschen te Amsterdam gekomen. Hunne geweren stonden op den Dam en andere pleinen gekoppeld, en tusschen de geweerkoppels stonden de soldaten, in groepen, met geduld op de inkwartiering te wachten. De winter was fel, maar de meeste burgers waren toch op de straat, om het bevrijdingsleger (!) te verwelkomen. Allen waren vol geestdrift, en toen het donker viel werden al de huizen geïllumineerd. Aan den Buitenkant echter stond één huis dat digt en donker bleef. Om er in te komen moest men over eene kleine nette vóórplaats, die aan de straat met een muur en poort was afgesloten. Daar woonde woerden, een rijk Hollandsch koopman, die zich met niets dan met zijne handelszaken bemoeide, en geheel onverschillig was voor de politieke gebeurtenissen. Bovendien was hij ook een veel te zuinig huishouder om zijne vensters achter dien gesloten muur te verlichten, zoo als zijne stadgenooten dat de hunne hadden gedaan. Op het uur waarvan wij spreken, zat woerden regt gemakkelijk op de zachte zitting van een ruimen armstoel, voor een grooten haard, waarin een goed vuur van turven en een paar stukken steenkool brandden. Over de borst had hij zijne lange, gevoerde kamerjapon zorgvuldig digt gemaakt, en eene bonten muts op zijn beetje grijs hair diep over de ooren getrokken. Op de tafel waaraan hij zat, brandde een blinkende koperen lamp, en lag eene schoone pijp. Naast den schoorsteen zat eene zwaarlijvige oude meid, die in eerbiedige stilte de stukjes kool, die van tijd tot tijd op de plaat vielen, weêr in den haard wierp. Er werd gescheld, en de meid stond op. | |
[pagina 40]
| |
- Wie kan daar zóó laat nog schellen? - sprak woerden. - 't Is een wonder dat we niet naar bed zijn! De meid ging open doen, en een oogenblik daarna kwam een jongman binnen en hing zijn reismantel over een stoel. - Goeden avond, vader! - Zijt gij 't, willem? Ik had u van daag nog niet verwacht. - Ik ben toch van morgen al uit Broek gegaan. Maar wat is alles vol vlugtelingen! We konden niet voort. - En hebt ge met van elburg gesproken? De jongeling schonk zich een glas bier in, en ging toen ook voor 't vuur zitten. - Ja, vader! Van elburg stemt altijd toe in ons huwelijk, maar meer dan vier duizend dukaten wil hij trijntje niet meêgeven. - Zoo? - sprak woerden - welnu, dan houdt hij zijne dochter en 't geld! - Och, vader! - Ja, willem! Op uwe jaren doet men alles om de liefde en versmaadt het geld; maar, ziet ge: de liefde gaat over en 't geld blijft. - Maar, vader! Van elburg is een der rijksten van 't dorp, en wat hij niet geeft bij zijn leven, moet toch aan trijntje komen na zijn dood. - Hij mag rijk zijn, zoo veel hij wil, jongen! maar, wat zaturdag! - riep woerden uit, zijne muts afligtende - ben ik dan een schooijer!? Hoor wel toe, willem! ik verlang naar rust, en zal u binnen kort mijne zaken overdragen; maar vergeet de twee vaste regels niet, die ik u voor de duizendste maal herinner: men moet nooit méér weggeven dan men ontvangt, en nooit zaken doen alleen ten profijte van anderen. Als men die twee regels verwaarloost gaat 't niet goed in den handel, en ook niet in 't huwelijk. - Maar, vader!.... - Maar, willem!....Laat ons er niet verder over spreken! Willem kende zijns vaders strengheid en hoofdigheid te goed, om verder aan te dringen; maar hij kon zijn verdriet toch zóó niet verbergen, dat zijn gelaat er geene sporen van droeg. | |
[pagina 41]
| |
De oude man deed echter als of hij dat niet zag, maar stopte zijne pijp, en stak die aan. Meteen werd er nogmaals gescheld, en toen de meid de poort had opengedaan, klonk er hoefgetrappel op de plaats, en de hond blafte uit al zijne magt. - Dat is wat vreemds, willem! ga eens zien wat er is! De jongman trad in den gang en kwam terstond weêr binnen. - Een witte ruiter. - Wat wil die van ons hebben! Wat moet dat beteekenen? De oude meid kwam binnen met een brief van ongemeene grootte, met een groot cachet. - Dat is van 't provisioneel bestuur! - riep woerden ontsteld uit. Met drift scheurde hij den omslag open, en las. Willem volgde met angst zijne bewegingen, maar werd spoedig weêr gerust, want de trekken zijns vaders helderden bij 't lezen meer en meer op. - Nu, dat is niet kwaad; dat is heel goed; dat neem ik aan! Dit zeggende gaf woerden den brief aan zijn zoon. Het gold eene levering voor de Franschen, van 100,000 haringen in partijen, en van 400,000 haringen in eens, over eene maand, in tonnetjes van vijftig stuks. - Willem! - riep woerden, na eenig bedenken, uit - daar krijg ik een inval! Gij huwt met trijntje, en krijgt een uitzet naar mijn zin! Daar geef ik je mijn woord op. - Hoe dan, vader! - Laat mij maar begaan! Ge zult 't zien! Maar morgen ochtend neem ik die levering aan, en dan gaan we zamen dadelijk naar Broek. Den volgenden dag waren vader en zoon reeds tegen den middag over het Y en naar Broek op weg. Die weg was altijd slecht, maar nu slechter dan ooit door de hooge sneeuw; de paarden moesten stappen, doch de reizigers verdroegen dat met geduldige opgeruimdheid: willem dacht aan zijne beminde, en zijn lang gewenscht huwelijk, en de oude koopman dacht met genoegen aan 't middel om van elburg een | |
[pagina 42]
| |
beter uitzet aan zijne dochter te doen geven; want niets was hem liever dan dat zijn zoon eene goede partij deed. Tegen den avond kwamen zij te Broek, maar stapten uit buiten het dorp, want in het dorp werden geene trekpaarden en rijtuigen toegelaten. De netheid van Broek is in Holland tot een spreekwoord geworden. De voetpaden zijn er niet eenvoudig, maar als mozaïk bestraat, met klinkers van verschillende kleuren. Naast elk huis is eene opene plaats, nog kunstiger en met fraaijer steenen geplaveid, en door fraai geschilderde hekken, met koperen of vergulde versierselen, van den weg gescheiden. Des zomers staan daar fraai gesneden of keurig geschilderde zitbanken van ongemeen hout, waarop de familie des avonds een luchtje schept. De zindelijkheid gaat er zoo ver, dat als een plagerig windje eens een boomblad in die ruimte werpt, de bewoners van 't huis om 't hardst naar buiten vliegen, om 't op den weg te gooijen. Toen woerden en zijn zoon, zoo beslikt als ze waren, door het dorp stapten, maakten zij links en regts de verontwaardiging der Broekenaars gaande; doch zij waren er bij ieder bekend, en kwamen dus zonder overlast te lijden aan 't huis van van elburg. Dáár echter moesten zij zich de algemeene huiswet getroosten, van welke later zelfs napoleon en Keizer alexander niet werden vrijgesteld. Aan de deur kwam de meid hen met pantoffels te gemoet, tegen welke zij hunne bemodderde schoenen moesten verwisselen. Eerst daarna werden zij binnengelaten. Toen zij in de zijkamer traden trok iemand de deur van het binnenvertrek achter zich toe. De oude woerden zag niet wie 't was die de vlugt voor hen nam; maar willem had haar herkend. 't Was trijntje die, glurende door de groene raamgordijntjes, hen gezien had en 't aan haren vader ging zeggen. Een oogenblikje daarna kwam zij met hem weêr binnen. Trijntje droeg de daagsche kleeding der plaats, en eene Noord-Hollandsche kap met een gouden ijzer op het voorhoofd, terwijl het doorzigtige mutsje keurig met spelden van 't zelfde metaal was vastgestoken, en een paar gouden oorhangers te voorschijn kwamen uit de kanten kap, die hagelwit op de schouders afhing. | |
[pagina 43]
| |
- Wel, wel, burger woerden! - riep van elburg hem de hand gevende - ben jij ook op de vlugt voor de Franschen? Ik heet je welkom! - Neen, van elburg! dat is het geval niet - sprak woerden - je weet wel, met de politiek houd ik me niet op, en de Franschen zullen me weêrkeerig, zoo ik hoop, met rust laten. Maar ik heb een aardig zaakje voor je. - Zoo? En wat is dat dan? - Men wil over eene maand 400,000 haringen voor 't leger van mij hebben. Neemt gij aan mij die te leveren in drie weken? - Tot wat prijs? - Tien gulden 't duizend. - Tien gulden?....Top! Dat neem ik aan. - Goed zoo! Maak dan maar gaauw de verbindtenis op. - Maar geef óns intusschen wat eten; want ik heb een honger als een paard. Daarna zullen we verder spreken; want er is nog eene tweede reden waarom ik hier kom. Dit zeggende wierp woerden een beteekenisvollen blik op trijntje, die tot achter de ooren rood werd, en de oogen nedersloeg. Toen de reizigers zich wat gesterkt hadden, sprak woerden lang en breed over 't huwelijk der kinderen, en maakte allerlei bedenkingen op trijntjes uitzet; maar van elburg wilde haar geen stuiver meer medegeven dan hij ééns gezegd had. Woerden, die dacht hem er wel toe te zullen dwingen, ging kwanswijs nog een poosje voort bedenkingen te maken, maar eindigde met toe te geven. Dat eenmaal gedaan hebbende, dreef hij door, wijl men 't sinds lang toch eens was, en de zaak om niets behoefde uitgesteld te worden, dat de verloving den volgenden dag nog zou geschieden, en 't huwelijk over veertien dagen zou worden voltrokken en gevierd. Den volgenden namiddag gingen vader en zoon weêr naar Amsterdam terug. Zij waren naauwelijks buiten het dorp of willem kon zich niet langer inhouden, en vroeg: - Ge zijt dan toch van plan veranderd, vader? - Hoe dan? - Wel, ge naamt immers genoegen met trijntjes uitzet! De oude koopman keek zijn zoon van ter zijde eens aan: | |
[pagina 44]
| |
- Willem! - sprak hij - waar houdt ge mij voor? Laat mij begaan, en vraag niet; want ge zult niets weten. 't Is geene gekheid met die haring! Tien gulden 't duizend! 't Is eene zaak van vier duizend gulden, en dat is geen bagatel. Ik heb andere dingen in 't hoofd, dan met u te spreken. En inderdaad deed woerden den mond niet weêr open. Willem zweeg ook, en verheugde zich maar dat de dag zoo nabij was waarop trijntje zijne vrouw zou worden. Te huis gekomen ging woerden dadelijk naar zijne kamer, en sloot zich daar op. Die geheimzinnigheid maakte de nieuwsgierigheid van den bruîgom wel gaande; maar hij kon niets ontdekken. Des avonds kwam woerden voor den dag, met een dik pak brieven, die hij den looper gaf om ze naar 't postkantoor te brengen. En na verloop van een dag of vier, toen willem zijn vader ‘goeden morgen!’ kwam zeggen, riep deze hem opgeruimd toe: - Jongen! ik heb de huwelijksgift binnen! Op den bepaalden trouwdag waren woerden en zijn zoon weder te Broek. Nu echter traden ze bij van elburg in huis door eene bijzondere fraaije buitendeur, die, naar 't gebruik der streek, niet anders dan bij de plegtige gelegenheden van doopen, trouwen en begraven geopend wordt. Een groot getal verwanten en vrienden waren reeds bijeen om hen op te wachten. Van elburg kwam hen te gemoet, maar zoo bleek en ontdaan, dat willem bang werd dat er iets kwaads ware voorgevallen. Woerden echter bleef zeer gerust, want de sluwe oude wist zeer goed wat er aan haperde. - Wel, van elburg! - sprak hij eindelijk met een veelbeteekenenden lach - wat scheelt er aan? Je bent bleek, dunkt me! - Ja, dat geloof ik wel. Ik zit in een danige verlegenheid. Ik moet je reis spreken. - Wat is er dan? Je hebt toch niets tegen 't huwelijk? Anders moet je 't zeggen; want je kunt nog terug. - Neen, dat volstrekt niet; 't is heel wat anders dat me kwelt. - Welnu - hernam woerden, beducht dat de opheldering | |
[pagina 45]
| |
die hij geven zou, welligt eene spaak in 't wiel zou kunnen steken - laat ons dan eerst de huwelijkszaken afdoen. Ik verander nooit iets aan goede plannen. Ik ben hier gekomen om mijn zoon met uwe trijntje te zien verbinden; laat ons daarmeê beginnen! Naderhand ben ik geheel tot uwe dienst. Van elburg had wel liever eerst den last willen lossen die hem bezwaarde, maar hij zweeg; want woerden aanziende begreep hij wel, dat er niets te doen zou zijn aan de stijfhoofdigheid van zulk een kop. Toen de tijd daar was, trok men naar 't raadhuis, en van 't raadhuis naar de kerk, en de bruid en bruidegom kwamen als man en vrouw weder te huis. Het duurde nu niet lang of van elburg trok woerden ter zijde. - Nu hebben we tijd. Gij hebt beloofd mij te hooren - laat ons een oogenblik op 't kantoor gaan! - Tot uwe dienst. Toen zij op 't kantoor waren zeî van elburg met eene uitdrukking nader bij 't weenen dan bij 't lagchen: - Beste vriend! Ik moet u over acht dagen 400,000 haringen leveren, en ik kan ze niet krijgen: ze zijn allen opgekocht. - Dat is zoo. Ja - antwoordde woerden uitproestend van lagchen - dat heb ik gedaan: ik heb ze opgekocht! Van elburg werd stok-stijf van verbazing. - Maar - vroeg hij eindelijk - als gij daar zoo om lacht, wat moet er dan worden van mijne verbindtenis? - Wel, die zal nageleefd worden, zoo ik denk? - antwoordde woerden. - Hoor reis hier, van elburg! Gij zult eenmaal een kapitaal fortuin aan uwe dochter nalaten, dat weet ik; doch ik laat óók een mooijen stuiver aan mijn zoon na, en daar behoeven we dus niet over te spreken, want dat staat over en weêr gelijk. Maar zoo als we de kinderen uitrusten, dat staat niet gelijk. Ik draag mijn heele kantoor aan mijn zoon over, en gij geeft uwe dochter maar twintig duizend gulden meê. Dát is te min. Ik heb evenwel dáárom de neiging onzer kinderen niet willen tegenwerken; maar ik heb u willen dwingen om 't evenwigt ook dáárin te herstellen, en aan trijntje een bruidschat te geven naar uwen staat. | |
[pagina 46]
| |
Naar mate woerden sprak werden de oogen van van elburg grooter en grooter van verwondering; hij keek den spreker aan als of hij dien uit de wolken zag vallen. - Daarom, weet ge hoe ik er over gedacht heb - ging woerden voort - gij hebt u verbonden mij 400,000 haringen te leveren tegen tien gulden 't duizend, en dat moet ge doen. Maar ik ben bezitter van den ganschen voorraad, en ge moet ze dus eerst van mij koopen; daar is uwe handteekening mij borg voor. Welnu, ik verkoop ze u voor negentig gulden 't duizend, en ik geef de winst aan de kinderen, of aan trijntje present. Om de zaak te vereenvoudigen, als u dat lief is, geeft ge mij eenvoudig ƒ 36000. -; daarmeê is alles in orde. Onder 't luisteren naar woerden, die hem geheel op de hoogte bragt, klaarde 't gezigt van van elburg op, en toen de eerste gedaan had met spreken, was de laatste weêr de koelbloedige Broekenaar geworden, die hij altijd geweest was. - Gij hebt gelijk, woerden! - sprak hij - je bent een slimme vos. Ik heb me daar aardig laten vangen; maar 't is niet anders, en ik zal doen zoo als je gezegd hebt. Met die woorden stond hij op; de twee kooplieden schudden elkander de hand, en zij gingen te zamen naar beneden om bruiloft te houden, als of er niets gebeurd was. Den volgenden dag wilde woerden vertrekken; maar van elburg kon nog van zijne dochter niet af, en er waren nog partijen bij te wonen. Woerden moest volstrekt nog een paar dagen blijven: in den winter en met gesloten water was er toch aan de beurs niets te doen; en hij liet zich bepraten. Eerst op den derden dag trokken de jonggehuwden met vader woerden, bij wien zij provisioneel hunnen intrek zouden nemen, naar Amsterdam. Het afscheid tusschen de twee oude kooplieden was zoo hartelijk als of ze broeders waren. Maar nu moesten de pakkers met alle magt aan 't werk om de 400,000 haringen in de tonnetjes van vijftig stuks te pakken. Den volgenden dag kwam van elburg ‘reis kijken, hoe de kinderen 't maakten’; maar de rollen waren verwisseld: woerden was buiten raad. - Ik ben desperaat - riep hij uit - van elburg! ik weet waarlijk niet hoe ik mij redden zal! Ik moet de haring | |
[pagina 47]
| |
laten verpakken, en ik kan geen een tonnetje krijgen. Wat moet ik nu beginnen! - Wat zal ik je zeggen, vrind! - antwoordde van elburg. - Jij hadt de haring, en nu heb ik de tonnetjes opgekocht. Daar zou ik nu nog een aardig winstje op kunnen hebben; maar omdat ik er maar enkel op gezet ben trijntje niet meer dan vier duizend dukaten meê te geven, zal ik ze je afstaan voor je winst op de haring. Sla nu maar gaauw toe; anders moet ik er méér voor hebben. Aardig, dat je niet aan de tonnetjes gedacht hebt! Maar zoo zie je, vrind! als ze te Amsterdam verstand hebben, dat ze te Broek ook nog niet van de mallen zijn. Woerden keek op zijn neus; maar wat zou hij doen? - Hij moest leveren. Eindelijk riep hij uit: - In Gods naam! - Maar - voegde hij er lagchend bij: - van elburg! 't is knap van je, maar als ik je meester niet was geweest, was je nooit zoo knap geworden! |
|