Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Drie maanden op Decima.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
de Europeanen een feestmaal aangeboden. Zij hebben daarbij echter een middel uitgevonden om dîners te geven, zelve lekker te smullen en de gasten te laten betalen. Daags vóór den maaltijd, namelijk, wordt bij alle Europeanen de ronde gedaan, met aanvrage bij den een om wijn, bij den ander om ham, bij een derden om boter, confituren, banket, enz. te zenden, zoodat, wanneer de tafel is aangericht, er bijna niets door de tolken zelven is bijgedragen, en het Opperhoofd vooral wel zeggen mag dat drie vierde gedeelten van den disch uit zijne provisiekast afkomstig is, terwijl zijn kok nog bovendien de spijzen heeft toebereid. Het eenige dat de tolken er bij geven, zijn eenige Japansche soepen en pappen, die hun bijna niets kosten, en aan welke men daarenboven maar even de lippen zet, zoo wel als aan de sackie, die, voor deze keer, nu zij van onzen wijn konden drinken, door de hoogere tolken werd versmaad en aan de minderen werd overgelaten. Deze gebruikten er dan ook eene driedubbele portie van, waardoor zij weldra zoo vrolijk werden, dat zij het spelletjen begonnen, bij ons bekend onder den naam: ‘Toen jonas in den walvisch zat’. Men wordt dan daarbij, namelijk, recht uit op de armen van eenige tegenover elkander geplaatste tolken gelegd, in de hoogte geworpen, en weder opgevangen; eene aardigheid, die mij, nadat ik hen kort te voren had zien eten en drinken, nog al vermoeijend voorkwam. Wanneer er aan het een of ander gebrek kwam, vroegen onze gastheeren ons even naar huis te zenden om méér te halen; gelukkig hadden wij er op gerekend, dat wij wel om eene tweede bijdrage zouden aangesproken worden: elk onzer was dus bij zijne eerste gift zoo matig geweest, dat hij eene kleine reserve kon doen aanrukken, zonder dat het hem aangeboden dîner hem al te veel van zijne proviand kostte. Over 't geheel zijn de tolken in hun vragen zeer onbescheiden; zoo zond mij eens des avonds een tolk, die de wacht op het collegie had, zijnen jongen, om mij een boterham met ham te vragen. Ik had geen ham, en gaf hem dus rookvleesch in de plaats, waarop hij mij, kort daarna, zijn bediende terugzond met de boodschap, dat er een abuis plaats had, daar ik hem een boterham met rookvleesch in plaats van dien met ham had gezonden, om welken hij mij gevraagd had. Dergelijke onbescheidenheid zal men overigens nimmer bij den | |
[pagina 3]
| |
wèlopgevoeden fatsoenlijken Japanner aantreffen. Om te bewijzen hoe bescheiden en beleefd deze is, voer ik het volgende aan, dat aan boord in de baai voorviel. Zoo als ik vroeger gezegd heb, moet men de opperbanjoosten, die bij het lossen en laden aan boord zijn, op banket en likeur onthalen. Daar men nu gewoonlijk drie maanden in de baai ligt, en een groot gedeelte van dien tijd telken morgen een paar banjoosten met hunnen dwarskijker aan boord heeft, gebeurt het al ligt, dat de voorraad likeur begint te verminderen en men op het een of ander surrogaat bedacht moet zijn. Daartoe nu had mijn hofmeester in eene karaf wat jenever met stroop gereed gemaakt, en daar toen een papier op geplakt, waarop met sierlijke letters ‘Amsterdamsch bitterlikeur’ geschreven stond. De banjoosten begonnen, zoodra zij in de kajuit kwamen, den nieuwen drank te proeven, en lieten het overige staan. Zij bemerkten echter spoedig onraad, en vroegen den hofmeester welke likeur het was; waarop deze hun den naam opnoemde, dien hij er opgeplakt had. ‘Zoo!’ - antwoordde de banjoost - ‘nu, Amsterdamsche likeur is van zeer aangenamen smaak, maar verzoeken u asjeblieft niet meer in te schenken.’ De onbescheidenste onder de tolken was zekere enosky; zulk een indringer heb ik, buiten hem, nimmer ontmoet. Overigens was hij een der knapste tolken, daar hij vrij goed Hollandsch sprak, een weinig Engelsch verstond, en nog andere kundigheden in zulk eene mate bezat, dat de andere tolken zijne meerderheid erkenden. Hij was de eerste met wien ik kennis maakte, daar hij als tolk fungeerde bij de ambtenaren, die bij 't inzeilen der baai bij ons aan boord kwamen. Hij begon onmiddellijk zijne operatiën, met mij te verzekeren, dat hij altijd de beste vriend der Hollandsche kapiteins geweest was; dat ik mij aan de overige tolken niet had te storen; en dat ik vooral aan geen anderen, dan aan de opperbanjoosten en hem-zelven eenigen drank of gebak moest doen geven. Ik liet mij werkelijk een tijd lang door hem om den tuin leiden, en toen hij des avonds met de overigen het schip verliet en mij de hand drukte met de woorden: ‘ik zal altijd uw vriend zijn’, wenschte ik mij-zelven geluk reeds den eersten dag in Japan zulk een belangeloos vriend aangetroffen te hebben. Helaas! onze vriendschap duurde maar weinig | |
[pagina 4]
| |
dagen: hij bleef plotseling weg, omdat ik de laatste maal, dat hij bij mij was, verzuimd had hem half dronken te maken. Meermalen ontving ik, gedurende mijn verblijf in de baai, bezoeken van voorname Japanners, die dan uren lang aan boord bleven en alles met nieuwsgierigheid opnamen; want al, wat slechts nieuw of kunstig is, maakt hunne belangstelling gaande. Zoo had ik dagen lang een landsteekenaar aan boord, om verschillende voorwerpen af te teekenen; vooral scheen hem eene ijzeren sloep, die ik bij mij had, eene groote bijzonderheid toe, en de kunstenaar had dan ook last, die op allerlei wijzen af te teekenen, als: in haar geheel, rechtop, omgekeerd, langs en dwars, in doorsnede, enz. Sommigen dier voorname personaadjen, die bijzonder over hun bezoek aan boord voldaan waren, zonden mij later een of ander geschenk, dat men als eene pure beleefdheid moet aanmerken; de waarde toch is doorgaans zeer gering, daar het meestal bestaat in een porseleinen bordjen met een paar inktvischjens, een doosjen koek, een trekpotjen of iets dergelijks. Eens echter werd ik vereerd met een bezoek der commandanten van de beide keizerswachten, die, naar hun geschenk te oordeelen, al bijzonder wel over hunne ontvangst ten mijnent tevreden geweest moeten zijn; want eenige dagen later zonden zij mij, op een net houten toonbord, twee stukken fijne krip, die niet alleen met sierlijke complimenttouwtjens waren omwonden, maar bij ieder van welke, als buitengewoon compliment, een reepjen gedroogd zeegras, in een papier gewikkeld, gevoegd wasGa naar voetnoot(1). Een ander voornaam heer, die almede het schip bezocht had, scheen mij een honderdjarig leven onder de keerkringen toe te wenschen, daar hij mij een pak met vijftien pajongs of zonneschermen ten geschenke zond. Van alle bezoeken echter, die ik aan boord ontving, was dat der beide Gouverneurs, den aftredenden en den nieuw aangekomenen, wel het merkwaardigste. Vooraf moet ik evenwel eenige inlichtingen geven, hoe men ten zelfden tijd twee Gouverneurs te Nagasacki vindt. Elk jaar wordt er, namelijk, een nieuwe Gouverneur benoemd, die omstreeks het begin van October te Nagasacki aankomt. Zijn voorganger, die | |
[pagina 5]
| |
eerst veertien dagen later naar Jeddo terugkeert, gebruikt dien tijd om zijn nieuw benoemden ambtgenoot in alles op de hoogte te stellen, en schouwt met hem de verschillende sterkten en landswerken in den omtrek. Bij gelegenheid nu, dat zij in prachtige tentbarken de keizerswachten gaan schouwen, die aan de helling van het gebergte, ongeveer halfweg tusschen den Papenberg en Nagasacki, tegenover elkander gelegen zijn, bezoeken zij op hunnen terugtocht het Nederlandsche schip, deels uit nieuwsgierigheid, deels ook uit dienstplicht, daar de aftredende Gouverneur het aan zijnen opvolger in goede orde als ware 't overlevert, met al zijne manschappen aan boord, zonder gevaar voor de rust van den Staat; zoodat dan ook zijn opvolger voortaan voor alles verantwoordelijk is. Van het schip gaan zij naar Decima, waar óók alles wordt geïnspecteerd, een bezoek bij het Opperhoofd wordt afgelegd, en ook bestuur en verantwoordelijkheid daar, op de plaats-zelve, door den nieuwen Gouverneur overgenomen worden. Den 18den October van elk jaar is de bepaalde dag voor het vertrek van den afgetreden Gouverneur naar Jeddo, maar ook op dienzelfden dag moet het Hollandsche schip van voor Nagasacki naar den Papenberg vertrekken, want de Gouverneur brengt het berigt naar den Keizer, dat het schip vertrokken is. Dit noemt men in Japansch Hollandsch dat het schip buitenkant vertrokken is; d.i. officiëel voor het Gouvernement heet het, dat het schip weg is: alle ceremoniën en formaliteiten hebben dan opgehouden; het kruid, de wapenen, 't bijbelvat, enz. worden dan weêr aan boord gezonden, en men geniet aan den Papenberg met het schip veel meer vrijheid dan voor NagasackiGa naar voetnoot(1). Gewoonlijk blijft het | |
[pagina 6]
| |
schip nog drie weken na dien dag ten anker liggen, daar bij het vertrek van Nagasacki meestal naauwelijks de helft der lading aan boord genomen is. Ik begaf mij op den dag dat de Gouverneurs het schip zouden bezoeken, reeds vroegtijdig aan boord, om de hooge gasten zoo beleefd mogelijk te ontvangen, en om mij door een paar oppertolken, die mij reeds waren voorafgegaan, eenigzins te doen onderrichten over het ceremoniëel dat in acht diende genomen te worden. Ik had mijne geheele bemanning zich netjens doen kleeden en alle vlaggen doen ophijschen; met de noodige zorg evenwel, dat er geene vlaggen met kruisen geheschen werden, hetgeen namelijk streng verboden is, om den Japanners geen aanstoot te geven. Ten 11 ure in den voormiddag zag ik de prachtige tentbarken met zijden schanskleeden, waarin zich de beide Excellentiën met hun gevolg bevonden, de keizerswachten verlaten en rechtstreeks op mijn boord aankomen. Het vaartuig der Gouverneurs was bijzonder groot, bijna als het derde van mijn schip, en had, behalve eene menigte roeijers, die om het hardst schreeuwden om de maat in het roeijen te houden, een trommelslager aan boord, die uit al zijne macht op eene groote trom bonsde. Van binnen was 't geheel met dikke matten belegd, waarop de voorname personaadjen, de beenen kruislings onder het ligchaam, gezeten waren. De vaartuigen van het gevolg waren weinig kleiner dan dat der Gouverneurs, en letterlijk volgepropt met voorname ambtenaren, secretarissen, dwarskijkers, rekenmeesters, reparatiemeesters, lijfartsen, officieren, banjoosten, burgemeesters, enz., welligt in alles twee honderd personen. - Daar de bark der Gouverneurs te groot was, om langs het schip aan te leggen, want een fiksche stoot zoude genoeg geweest zijn om een Oostindievaarder in den grond te boren, bleef zij op ongeveer twintig voet van de zijde van het schip verwijderd, en zoodra zij goed stil lag, werd eene soort van brug naar het schip opgeslagen. Onder deze bedrijven had ik mij-zelven met mijne stuurlieden aan de valreep geplaatst; verder stonden, tot aan den ingang der kajuit, de tolken, schrijvers, onderbanjoosten, enz. in eene dubbele rij geschaard. Zoodra de brug gereed was, werden door een paar onderbanjoosten (commissarissen van politie) twintig koelies opgeroepen, en eenige malen over de brug heen en weder gejaagd, | |
[pagina 7]
| |
om hare sterkte te beproeven; deze proef werd gelukkig doorgestaan; trouwens, men had zoo goed voor de veiligheid der Gouverneurs gezorgd, dat de banjoosten er gerust veertig man over heen hadden kunnen jagen. - Op het oogenblik dat de Gouverneurs uit de tentbark op de brug traden, was het of alles plotseling rondom ons verstomd was; geen sterveling die zich meer verroerde: van de menigte Japanners die op het dek stonden, hoorde men letterlijk niets; niemand zelfs die het waagde een voet op het dek te verschuiven; van de honderd booten met duizenden menschen die het schip omringden, hoorde men niets; ook geen enkele riemslag. Onwillekeurig werd ik door hetzelfde gevoel van eerbied aangegrepen, dat zoo velen rondom mij betoonden, en stokstijf en rechtop stond ook ik daar om de machtige mannen te huldigen, welker tegenwoordigheid alleen genoeg was om duizenden te doen verstommen. Naauwelijks waagde ik het over de verschansing te gluren, om de Gouverneurs aan te zien, die over de brug recht op mij aan kwamen stappen, en ik had haast toegegeven aan den oppertolk, die naast mij stond en mijne hand, die hij had vastgegrepen, uit al zijne macht naar beneden drukte, om mij onwillekeurig voor hunne Excellentiën te doen nederknielen, en daardoor een plasdankjen te verdienen. De aanblik der groote Hollandsche vlag, die van de gaffel woei, hield mij echter van deze al te groote hoffelijkheid terug; trouwens, de Gouverneurs zijn er ook van onze zijde volstrekt niet bepaaldelijk op gesteld en hebben geen deel aan vernederingen, waar ondergeschikten ons dikwerf toe weten te bepraten. Zoodra de Gouverneurs op het dek traden, vielen alle Japanners op de knieën en bogen het hoofd op het dek neder; mijne stuurlieden en ik namen beleefd onze hoeden af en maakten eene diepe buiging, terwijl de naast mij geknield liggende tolk mompelde: ‘Sendok Hollanda’ (Hollandsche schipper), om mij aan de Gouverneurs bekend te maken, waarop mij de Excellentiën regt vriendelijk toeknikten. Tusschen de rijen geknielde Japanners stapten de beide Gouverneurs, geleid door een ambtenaar ceremoniemeester, regelrecht naar de kajuit, waar reeds des morgens bij tijds alles was in gereedheid gebracht, om hen ten minste van honger of dorst geen overlast te doen hebben. De voornaamste | |
[pagina 8]
| |
personen uit hun gevolg vergezelden hen naar beneden, hoewel ik-zelf niet in de kajuit mocht komen voor dat de Gouverneurs mij lieten roepen. Dit duurde intusschen niet lang, want naauwelijks waren zij vijf minuten beneden, of een oppertolk kwam tot mij met de boodschap: ‘Gouverneur is zeer verlangend u te zien en te spreken’. Zij waren uiterst beleefd in hunne verwelkoming, en ik zag reeds dadelijk bij mijn binnentreden aan de eerwaardige en vriendelijke gezichten van deze bijna vorstelijke personen, dat mij vrij wat beleefder ontvangst wachtte, dan mij dikwijls bij menigen niets beduidenden ondergeschikten commies in beschaafder landen was ten deel gevallen. Nieuwsgierig waren zij echter in den hoogsten graad, en zelden is wellicht door een dierenliefhebber eenig wild dier in een zoölogischen tuin met meer aandacht gadegeslagen, dan ik gedaan werd in het eerste kwartier uurs van ons samenzijn. Nadat ik binnengekomen was en eene deftige buiging voor het gezelschap gemaakt had, begon de oppertolk mij, namens de Gouverneurs, welkom te heeten, en eene menigte beleefdheden te zeggen, die hem misschien waren opgedragen; denkelijk echter zal hij ze grootendeels wel zelf verzonnen hebben; want de spreker, zekere liota, was een hoveling van de eerste soort, die bijzonder veel deed om wat likeur of snoeperij te verdienen. Ik begreep dan ook, dat het eene groote dwaasheid van mijne zijde zou zijn, de deftige aanspraak te beantwoorden, daar hij toch reeds van te voren zijn antwoord in mijnen naam van buiten geleerd en zoodanig ingericht had, als hij begreep dat het den Gouverneurs het meest gevallig zou zijn. Hij dacht er zelf ook zoo over, en toen hij gedaan had, en nog eenige oogenblikken had geknipt en gebogen onder een aanhoudend gesis met de tong, dat de Japanners veelal laten hooren als zij hun compliment maken, zeide hij zeer beleefd: ‘UEdele gelief slechts tot vijftig te tellen, zoo zal ik antwoord aan Gouverneur vertalen.’ Ik telde dus met veel gebaren, terwijl ik nu eens liota, dan weder de Gouverneurs aanzag, zeer langzaam tot vijftig. Liota keek mij intusschen, terwijl hij aanhoudend boog en op de tong zoog, met de meeste aandacht en belangstelling aan, als of hij iets wonder moois hoorde, en vergat niet telkens ‘hi, hi!’ te zeggen, ten bewijze dat hij mij goed begreep. Toen ik tot vijftig gekomen was, schraapte hij de | |
[pagina 9]
| |
keel, en begon eene rede, die, naar den glimlach en de herhaalde verwonderingsbetuiging der Gouverneurs te oordeelen, hun bijzonder goed scheen te bevallen. Onwillekeurig lachte ik bij de gedachte, hoe deze kruipende hoveling eigenlijk bezig was met zijne gebogene houding zijne meesters voor den gek te houden, en hoe hij, indien deze dat gissen konden, met vrij wat minder ceremoniëel naar den wal terug zou raken dan hij gekomen was. Nadat de fraaije aanspraak geëindigd was, boog ik mij nogmaals, om te bewijzen, dat al het moois, dat de Heeren zoo even gehoord hadden, wel degelijk uit mijn koker gekomen was. De naastbij zittende Gouverneur klopte toen met de hand op een naast hem staanden ledigen stoel, om mij uit te noodigen plaats te nemen, en nu begonnen beiden om strijd door den tolk allerlei vragen te doen; b.v.: of ik gehuwd was; hoe oud ik was; hoe veel mijlen Holland van Japan lag, enz. Ondertusschen proefden alle aanwezigen dapper van de likeuren en dranken; een der Gouverneurs wilde zelfs eene manillasigaar rooken, maar moest ze half opgerookt laten liggen, hij zou het anders te benaauwd hebben gekregen. Na van alle dranken een vlijtig gebruik gemaakt te hebben, vroeg mij een der Gouverneurs of er nog meer soorten van likeuren of wijnen bestonden; zoo ja, dat hij dan gaarne nog iets anders proeven zoude. Ik liet mijnen gasten toen Champagne geven, die hun bijzonder goed scheen te smaken; ten minste de tolk zeide mij, namens de Gouverneurs, dat de Champagne ‘van zeer zoeten en aangenamen smaak was’; ook moest hij voor hen den naam opschrijven, opdat zij niet vergaten wat zij het laatst gedronken hadden. Na ruim een uur gezeten te hebben, verlangden de Heeren het schip te bezien; ik leidde hen overal rond, en bijna niets ontging hunner aandacht: over alles deden zij mij door den tolk ondervragen en waren niet ligt met een kort antwoord tevreden. Op het dek gekomen, verzochten zij mij eenige matrozen in den mast te laten klimmen, waarop in een oogenblik mijne geheele bemanning links en regts in het tuig verspreid was; velen maakten zelfs, om de Japanners nog meer te verbazen, zulke gevaarlijke kunsten op de raas en stengen, dat ik bevreesd begon te worden er nog eenigen den hals zouden breken. De Japanners waren intusschen ten | |
[pagina 10]
| |
hoogste verwonderd en voldaan, en de Gouverneurs zonden eenige dagen later eene geheele balie sackie aan de mastklimmers ten geschenke: een kost dien de matrozen óók wel lusten, echter lang niet zoo gaarne als de Japansche koelies onzen jenever. Nadat alles naauwkeurig bezichtigd was, namen de Gouverneurs met hun gevolg een vriendelijk afscheid, en deden de eersten mij door den tolk hunne bijzondere tevredenheid te kennen geven. Zoodra zij vertrokken waren, haastte ik mij al hetgeen er van 't gebak, de confituren, enz. was overgebleven, te doen inpakken, om het, volgens Japansch gebruik, naar de woning der gasten te zenden. Deze gewoonte is, dunkt mij, nog al aan te prijzen: men kan toch op die wijze van een lekker dîner tweemaal pleizier hebben; hoewel het de gasten niet opwekt om veel te eten, daar zij toch weten dat zij later te huis het lekkers op hun gemak kunnen opsmullen. Ik moet bekennen dat de Gouverneurs, zoo wel als de voorname lieden uit hun gevolg, allen hoogst beleefd en vriendelijk waren; ook was hun toon jegens hunne ondergeschikten uiterst minzaam, en geloof ik daarom, dat de eerbied die hun betoond wordt, minder uit vrees dan wel uit wezenlijk ontzag voor de overheid ontstaat. Ook droegen zij wel degelijk zorg, dat de geringe lieden uit hun gevolg eenige versnaperingen kregen. Het is vreemd dat men in Japan geen het minste onderscheid in de kleeding ziet; van den hoogsten tot den laagsten ambtenaar schijnen allen eveneens gekleed; alleen is de stof, waaruit de kleederen gemaakt zijn, bij voorname personen fijner en duurder; overigens hebben zij niets waaraan men hen kan onderscheiden, want een wapen hier en daar op de kleederen gestempeld, heeft iedereen, die maar niet bepaald tot het gemeen behoort. Nimmer draagt een deftig Japanner eenig hoofddeksel, dat anders bij den fellen zonneschijn in den zomer wel noodig zou zijn; want dan brandt de zon, bij eene hitte soms van 100o, op de kaalgeschoren hoofden, en hebben zij niets dan een waaijer om tusschenbeiden het halfgebraden hoofd te bekoelen. De koelies hebben gewoonlijk een doek luchtig om het hoofd geknoopt, dien zij losmaken, als zij iemand beleefd willen aanspreken. - In de tijden der haarzakken en nekstaarten kunnen voorzeker | |
[pagina 11]
| |
onze voorvaderen niet meer moeite met hun kapsel gehad hebben, dan de Japanners thans nog; want minstens om den anderen dag moet het hoofd half geschoren worden, en worden dan tevens de hairen van het achterhoofd behoorlijk met olie ingesmeerd en in een bos opgebonden, en de einden, als een klein zwart stokjen opgerold, op de kaal geschoren kruin vastgeplakt. Alleen de priesters en de doctoren hebben het geheele hoofd kaal geschoren. Het spreekt van zelf dat deze gewoonte het uiterlijk dier heeren weinig flatteert; intusschen schijnt bij de Japanners een hoofd zonder hair onafscheidelijk van de geleerdheid te zijn. Wanneer echter soms eenige dezer geleerde heeren als biechtvaders of lijfartsen, in het gevolg van eenig groot Heer, aan boord kwamen, droegen zij gewoonlijk valsche paruiken, om consequent te blijven, en wederkeerig den schijn niet te hebben, proselyten onder mijne manschappen te willen maken. Onder de doctoren vindt men ook de naaldenstekers, die met hunne naald zeer kunstig kunnen werken. Eens liet ik mij uit nieuwsgierigheid door zulk een naaldensteker in de hand prikken: hij had bij zijne naald een buisjen, dat hij mij boven op de hand plaatste, waarop hij, na de naald door het buisjen gestoken te hebben, aan haar begon te draaijen; en niet weinig was ik verwonderd, toen ik haar binnen in mijne hand zag uitkomen, zonder er bijna iets van gevoeld te hebben, daar hij de naald zoo kunstig wist te stieren, dat het geene pijn veroorzaakte. De naald ziet er uit als een goud paardenhair, en de geheele bewerking doet niet meer zeer, dan een muskietensteek. Ik meen dat de naaldensteek veel door de Japanners wordt toegepast vooral bij plaatselijke pijnen; of het wat helpen kan, mogen onze geneeskundigen beslissen. Het is vooral in het vak der geneeskunde dat de Japanners onze Europesche meerderheid erkennen: hunne geneeskundigen bestormden voortdurend den Nederlandschen doctor op Decima met allerlei vragen en waren ten hoogste leergierig. Onze medicijnen worden dan ook veel aangewend, ten minste bij patiënten die ze betalen kunnen; want ze zijn duur. Hoe goed onze apothekers de kunst verstaan hunne poeders en kruiden met voordeel aan den man te brengen, zij zouden voorzeker watertanden, als zij de prijzen vernamen, voor hunne pulvers, radixen, en hoe die dingen meer heeten mogen, door de Japanners besteed. |
|