tuigen wil dat Java “een wereldparadijs” is, die moet slechts eenigen tijd in de omstreken van Buitenzorg omdwalen.”’
Eene beschrijving van het gewone leven der Oud-gasten is belangrijk. De dames worden natuurlijk niet vergeten, en de lezer verneemt bij die gelegenheid hoe de echtgenoote van den Gouverneur-Generaal soms grooten invloed kan uitoefenen. Daarbij komt dat de Landmail thans geregeld de mode-journalen uit Europa aanbrengt, en dat de mode zoo wel heerscht op Java als in Nederland.
Van de fraaije Plantentuin te Buitenzorg zegt de S.: ‘Van lieverlede is deze tuin in rijkdom van gewassen en in verfraaijing meer en meer toegenomen; thans is het park en de tuin, zonder overdrijving, een der schoonste lusthoven van de wereld geworden, en tevens voor de wetenschap een hortus botanicus die belangrijk is.’ Men weet dat ook vele vreemde gewassen daar geacclimateerd worden, om bij wèlslaging de verkrijging aan Java's ingezetenen gemakkelijk te maken.
Op bl. 237 vindt men: ‘Manado, of een pleiziertogtje naar het meer van Tondano en den waterval van Tonsea Lama’. Het geldt hier het Noordelijke schierëiland van Celebes, en het meer, waarvan hier sprake is, ligt te midden van de Manahasse, of Menadosche Bovenlanden; verscheidene dorpen, grootendeels door inlandsche Christenen bewoond, liggen aan de heerlijke oevers. Het meer heeft overvloed van visch en wemelt van watervogels. Eene plaat: de Waterval van Tonsea Lama voorstellende, versiert dit Fragment. - De S. vergast den lezer op de legenden omtrent den oorsprong der negory (dorp-) bewoners aan het meer, en handelt voorts over de productie. Het stofgoud van Gorontalo, Limbotto, enz. wordt natuurlijk niet vergeten.
Eene ‘Reis over land, van Samarang naar Weltevreden’ had plaats in 1829, toen de Schrijver het leger te velde, van wege ongesteldheid, moest verlaten. Van de stoutmoedige dieverij der apen ontmoet men een aardig voorbeeld. Bl. 276: ‘Het aantal apen die dit bosch bewonen, is verbazend, en de stoutmoedigheid waarmede zij zich in de nabijheid der poststations aan het stroopen wagen, is ongeloofelijk. Toen op een der stations onze paarden verwisseld werden, zagen wij, op eenen afstand van 150 passen, verscheidene vrouwen met kotten op den rug aankomen, die eensklaps hare vrachten van de schouders wierpen, een eind ver weg liepen, vervolgens stil hielden, en, de handen in elkander slaande, omkeken. Eene groote menigte apen wierp zich op de door haar verlatene kotten, en maakte de vruchten, die deze bevatten, buit. De verdeeling scheen au droit du plus fort te geschieden, want ik zag bij die gelegenheid een hardnekkig gevecht tusschen twee der grootste apen die daar vereenigd waren. Deze vlogen elkander met de handen in het aangezigt en werden, zoo wij veronderstelden, aangehitst door een paar vrouwtjes, die elk een jongen aap aan de borst hadden, door alle soort van grimaces die zij tegen elkander maakten.’
Ten gevolge van een ongeluk aan het rijtuig, was de Heer