populaire wetenschappelijke geschriften spoedig tot oppervlakkige kennis leidt, en er tegenzin ontstaat om werken van grooteren omvang grondig te bestuderen’. Dit moge waar zijn, als men populaire en oppervlakkige geschriften voor hetzelfde houdt, of aan alle, met eerstgenoemden naam bestem pelde boeken dezelfde waarde toekent; doch bij een werk als dat van eschricht, schijnt die bedenking van allen grond ontbloot te zijn. Hoe toch zou een werk, dat ons met de uitkomsten der wetenschap, overeenkomstig haar tegenwoordig standpunt, op eene geleidelijke, aanschouwelijke en zeer onderhoudende wijze bekend maakt, geacht kunnen worden, tegenzin voor de grondige studie van meer uitvoerige wetenschappelijke werken op te wekken? Wij meenen dat veeleer het tegendeel plaats zal hebben, en dat er zonder opgewekten lust, waartoe een aangename vorm veel kan bijdragen, aan geene volharding in grondige studie te denken is. Wij verheugen ons daarom over de Hollandsche vertaling van dit schoon en degelijk werk, dat, naar onze zienswijze, alle soortgelijke, voor beschaafde lezers van alle standen bestemde, boeken over de Natuurkunde van den Mensch, in meer dan één opzigt verreweg overtreft. Zoo wel uit den inhoud van het tot hiertoe uitgegeven eerste Gedeelte, dat de helft van het geheel uitmaakt, als uit den vorm, waarin de denkbeelden ontwikkeld en door voorbeelden opgehelderd worden, zou dit nader blijken kunnen, bijaldien wij hiervan niet, door vrees voor te groote uitvoerigheid, werden teruggehouden. De getrouwheid der vertolking wordt ons zoo wel door de bekwaamheid van den Vertaler, als door den beroemden Schrijver der Voorrede, onder wiens toezigt de vertaling geschiedde, gewaarborgd. Evenwel hebben wij enkele taal- en druk-fouten aangetroffen, die men welligt bij de uitgaaf van het Tweede of laatste Deel zal kunnen aanwijzen. Zoo staat, b.v., op bl. 153: der harde, verbeende
tand, in plaats van: den harden, enz., en vier regels lager: eene afgebroken gemeenschap, in plaats van: onafgebroken. - Eindelijk moeten wij vermelden dat zoo wel de houtgravuren als de steendrukplaten meesterlijk zijn uitgevoerd, en dat vooral de eersten den drukker tot eere strekken. Mogten ook de gravuren zelve voortbrengselen van vaderlandsche kunst zijn, dan zouden zij krachtige bewijzen aanbieden, dat men