| |
De Bruid van Angrogna. Romantische Episode uit de Geschiedenis der Waldenzen. Door Anna.Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, J.F.z. 1854. In gr. 8vo. 142 bl. ƒ 2-50.
Volgens de Voorrede is het geheel van dit gedicht eene fictie, en vindt men daarin slechts ééne enkele historische figuur en één enkelen historischen naam. De Dichteresse wenschte reeds lang een beeld te malen van het geloofsleven der Waldenzen, en heeft nu getracht dat te doen in deze Bruid van Angrogna. De eenvoudig bescheiden toon waarin zij hare Christelijke overtuiging uitspreekt, nam ons reeds in; maar bij 't lezen van het gedicht klom onze ingenomenheid steeds meer. Wij vonden in dit werk van anna onze verwachtingen verre overtroffen. Hoe schoon is de vinding en voorstelling van valeria, de dochter van den blinden, zwaarbeproefden walther, leeraar bij de Waldenzen! Zij bemint en wordt bemind, maar die liefde heeft een zwaren strijd te voeren met haar rein en
| |
| |
vast geloof, onder harde beproevingen aangekweekt. Adalbert, reeds vroeg en ongemerkt aan haar gehecht, is lid van de Kerk der moordenaren van hare dierbaarste betrekkingen, en dier Kerke getrouw. Als hij dat niet ware, of ophield dat te zijn! - Maar de jongeling wil, kan haar zijn geloof, hem even dierbaar als haar het hare, niet ten offer brengen. Aan de sterfsponde zijns vaders heeft hij der Moederkerk trouw gezworen, en afschuw van meineed en vreeze voor den vadervloek weêrhouden hem ook zijne belofte te breken. Aan dien strijd maakt de waardige grijsaard, die den Christelijken geest ook in den Roomschen jongeling erkent, een einde, door in hunne echtverbindtenis te bewilligen, nadat adalbert heeft gezworen: zijne bruid en haar geloof te zullen verdedigen, zelfs tegen de lagen van de priesters zijner Kerk. Welhaast is hij in de gelegenheid om dien eed te staven. Nadat op een avond in het midden der rotsen de leeraar het Nachtmaal heeft uitgedeeld, verbindt hij het minnend paar in den echt; maar naauwelijks is dat geschied, of de plek, die getuige was van de bezegeling des geloofs en der liefde, wordt eene schouwplaats van jammer en moord. Adalbert beschermt zijne bruid tegen eene woeste, ingedrongen bende; maar daar vertoont zich de monnik borelli, en gebiedt den soldaten, den bruidegom zijne wapens te ontrukken en de bruid te doen sterven. Dat bevel zou zijn uitgevoerd als niet Graaf luigi zich tusschen de drommen geworpen en het doel van den verbitterden priester verijdeld had. Die borelli wordt met afschuw wekkende kleuren geteekend, als een Jezuït van de vijandigste, wreedste, wraakgierigste soort. Men ziet hem later in den kerker bij valeria, die daar maanden lang, op zijn bevel, aan de wreedste martelingen heeft blootgestaan. Als een echte satan komt hij tot haar, en herhaalt zijne pogingen om haar
tot afval te bewegen; en ziende dat zij vruchteloos zijn, deelt hij haar mede dat haar echtgenoot, dien zij dood waant, nog leeft, maar dreigt haar met zijn dood, indien zij niet van geloof verandert. Ten overvloede geeft hij haar een brief waarin ook haar vader bij haar aandringt om, ter wille van hem en haren echtvriend, aan het verlangen van borelli toe te geven. Intusschen is ook Graaf luigi binnengekomen. Getroffen door hare schoonheid, begeert deze haar tot gade: maar te leur gesteld verlaat hij haar in woede, terwijl zij bezwijmt. Weêr bekomende en zich
| |
| |
alleen ziende, leest zij nog eens den brief haars vaders, maar ontdekt daarin nu in cijferschrift eene vaderlijke opwekking tot standvastigheid in het geloof, die haar stemt tot kalmte en gebed. Onrust vervult de harten van den Graaf en den priester. De Graaf, een man van hevigen aard, draagt de wraak over zijne versmade liefde aan den Jezuït op, wiens slaaf hij is, al haat hij dien met een doodelijken haat. Of hij daar reden toe had blijkt aldra. In den donker luisterende hoort hij borelli in zich-zelven spreken, en verneemt daaruit een vreeselijk geheim. Borelli had in vroegeren tijd bij nacht het dorp doen uitmoorden, waar walther leeraar was. Aan diens stervende gade had hij toen een kind ontrukt. Het kind werd door een magtig heer als pleegzoon aangenomen, maar door borelli opgekweekt tot zijn werktuig en slaaf. Dat kind was luigi. Als de vlammen opstijgen van de houtmijt, zullen die door luigi voor zijne eigen zuster zijn aangestoken, en dan zal borelli zich over vroegere beleedigingen wreken, door den broeder en de zuster aan elkander bekend te maken. Is 't vreemd dat luigi, tegen den priester, zijn zwaard trekt? Maar op een teeken van borelli wordt hij door vermomden gegrepen, en geboeid weggevoerd. De snoodaard zal nu toch zijn doel bereiken. Hij zendt nog eens adalbert naar diens bruid om eene laatste poging aan te wenden, maar getroffen door de kracht van haar geloof, wil deze nu met haar sterven. Borelli zegepraalt bij den marteldood van bruidegom, bruid en vader, die vol moed en vreugde in den Heer sterven. Hij wijst den waanzinnig geworden luigi op dat schouwspel, en deze, wien dat aanschouwen plotseling zijne denkkracht wedergeeft, kondigt den vreeselijken dienaar van Rome het oordeel aan, en sterft.
Wij gelooven dat deze hoewel maar vlugtige schets reeds doet zien, dat de vinding en intrigue van dit episch gedicht niet alledaagsch is. De romantische knoop is gelukkig gelegd; de karakters en toestanden der personen zijn belangwekkend en fiks geteekend, en na het lezen bewondert men het talent der Dichteresse. Wij hebben vroeger gezien hoe sommige epische en romantische eerstelingen, zoo als, b.v.: Jose, en Het beeld der toekomst, met geestdrift werden ontvangen, en 't verbaast ons dat niet even zoo aan de verdienste van dit dichtwerk wordt hulde gedaan. Waar men het boek opene; 't zij de Dichte- | |
| |
resse den blik werpt op de Natuur, of u inleidt in den toestand der vervolgden om den geloove, of den helschen geest des kwaads in borelli voorstelt, of de karakters schetst van zijne slagtoffers, men vindt overal waarheid, kracht, en blijken van diepe studie. Men behoeft de geschiedenis der Waldenzen slechts gelezen te hebben om te zien hoe ze als bij en onder hen leeft. Met echt poëtisch inzigt en gevoel heeft zij gezien, gehoord, en mede ondervonden wat zij beschrijft en zoo zuiver teekent. Het doet haar ook eere aan, dat zij, in borelli de gruwelen voorstellende tot welke dweep- en heerschzucht bij blinden kerk-ijver den Jezuït kunnen vervoeren, de waarlijk Christelijke gezindheid van den eerlijken, aan zijne Kerk gehechten Roomschgezinde in adalbert erkent en doet uitkomen. Waarlijk, het is een schoon gebruik dat de jeugdige Dichteresse van haar talent maakt, wanneer zij aldus medewerkt om bij Protestanten de bewustheid te verlevendigen, dat een echt Christelijk geloofsleven het zekerste wapen is in den strijd tegen den geest der Orde, die op nieuw de wereld en Rome's Kerk-zelve zoekt te beheerschen. Ook bij denkende en wèldenkende Roomschgezinden kan zij aldus harten voor de waarheid openen. Het onderwerp, de geest, de
wijze van behandeling zijn zoodanig, dat ieder wien de waarheid dierbaar is, ook al heeft hij anders weinig smaak voor verzen, dit dichtstuk met genot en stichting zal lezen.
Bij eene tweede uitgave, die wij 't werk toewenschen en die het verdient, zouden wij 't gaarne gezuiverd zien van eenige gebreken in het werktuigelijke der verzen, die gemakkelijk kunnen verholpen worden. Het rijm van e op en, dat hier meermalen voorkomt, moge misschien hun niet hinderen, die krachtens 't platte volksdialect gewoon zijn aan het weglaten der n achter de woorden; in beschaafde voordragten is 't stuitend voor beschaafde hoorders, en in den druk is 't beleedigend voor hun gezigt. Wij weten niet dat iemand van diegenen onzer beroemde Dichters, die waardig zijn als modellen te worden genoemd, dit gebrek verschoonbaar acht, hetwelk bovendien door het grootste gedeelte onzes volks volstrekt niet kan worden geduld. Zoo is het ook met het onderscheid tusschen ei en ij, dat inderdaad, al moge het in sommige deelen des lands zijn verloren gegaan, te groot is, om in onze prosodie te worden verwaarloosd. Verminkingen,
| |
| |
als: afgebrokt, voor: afgebrokkeld; wanken, voor: wankelen; lucht, voor: luchtig; koelt', gestalt', stuitt', giftge, vereengen, enz,; het beklemtoonen van lidwoorden: den, de, het; het gestadig gebruik van hunne, zijne; de telkens op elkaâr stootende t t; het rijm van maanden op vermaande, van d'uw' op nu, beneemt aan de verzen te dikwerf de zuiverheid en welluidendheid. Sneeuwregionen, planen, wereld-al, doodgedoemden, voor: ter dood gedoemden, zijn geen Nederduitsch, of strijden met onze taal. Niet fraai, of naauwkeurig zijn ook uitdrukkingen als deze: ‘Lispend kreupelhout; - dit joeg het stugst gemoed een huivering door 't harte; - De Heiland kwam om streven aan den geest te geven; - vuur dat bliksemt uit vlammenblikken; - Wild staarde ze op den slangenkop van 't ruig verderf, dat, haar omstrenglend, zich om haar boezem kronklend wrong, Zijn giftaam met heur adem menglend, den doodskus op heur lippen drong; - het leven deed bloemen opdoemen’, enz. enz. Wij hebben te hooge achting opgevat voor het talent der Dichteres, om haar op die gebreken in den stijl en in het werktuigelijke der verzen niet aandachtig te maken. Wij houden ons overtuigd dat geibel regt heeft als
hij schrijft:
Die schöne Form macht kein Gedicht,
Der schöne Gedanke thut's auch noch nicht;
Es kommt drauf an, das Leib und Seele
Zur guten Stunde sich vermähle.
Wij verwachten nog veel van anna. Aan poëzij als de hare heeft ons volk behoefte. De geschiedenis van het Christendom bevat eene menigte van onderwerpen die óverwaardig zijn om door haar bewerkt te worden, tot opwekking bij anderen van de zucht tot liefde, waarheid en geloof. Aan aanmoediging daartoe moge 't haar niet ontbreken!
Wij vinden ons nu gedrongen den lezer op eene proeve te vergasten; maar voelen ons inderdaad verlegen wát te kiezen. Met uitzondering van de derde, nog al lange, gerekte afdeeling, waarin de overrompeling wordt geschilderd, en die, onzes inziens, het minst is gelukt, bieden al de afdeelingen waarin het stuk is gesplitst, zoo veel schoons aan, dat het ons de keuze moeijelijk maakt. Zonder dan ook te beweren dat wij hier het beste hebben aangeboden, eindigen wij onze beoordeeling met de beschrijving van borelli's zegepraal, waarmede
| |
| |
het gedicht sluit. De Dichteres werd door haren zuiveren smaak bewaard voor de poging om de horreurs van de marteling te schilderen, en in plaats van op bloed en vlammen te wijzen, doet zij ons lezen in het geloovig gemoed, waaruit het lied der overwinning rijst.
Allen stijgen op de stapels
in een digte rij geschaard,
Allen voert een zelfde zielzucht
hart en zinnen hemelwaart.
Maar reeds is de toorts geworpen
in het ligt ontvlambaar hout,
En de vuurvlam sist en kronkelt
als een slang van vloeijend goud,
Kruipt, en likt, en krult naar voren
met een loeijend, dof geluid;
En barst plotsling, vonken spuwend
in een laaijen vuurgloed uit...
Aan een venster, over 't marktplein
werd toen een gordijn geligt,
Starend hield een man zijn blikken
op het moordtooneel gerigt;
Zijn gelaat was bleek en kleurloos,
maar een lach speelde om zijn mond,
En zijn blik was als de vlamme,
die in woede 't hout verslond,
Nu de vuurzuil uitgebarsten
om haar prooije henenkrult,
En het stil en biddend drietal
in een purpren rookwolk hult;
Zoo dat allen kenbaar waren
op dien verren afstand daar,
Zelfs de neêrgebogen jonkvrouw
met het blond neêrgolvend hair.
Toen greep hij de hand eens jonglings
die in boeijen naast hem zat,
En wiens afgemarteld wezen
't kenmerk van den waanzin had,
Sleepte hem met kracht naar voren,
schoof het zwaar gordijn van één,
Wees hem, met een blik vol wrake,
naar de plaats des gruwels heen.
| |
| |
't Was of toen de rookkolomme
zwart en kronklend nedersloeg,
Die de dartlende uchtendkoelte
spelende uit elkander joeg!
's Jonglings blik viel op de jonkvrouw,
en toen weêr de vuurzuil rees,
Zag hij hoe zij met een glimlach
naar den blaauwen hemel wees.
't Was toen, of de rede plotsling
weêrkeerde in 't geschokte brein,
Toen hij daar dien blik ontwaarde,
lieflijk stralend, engelrein.
Ziet, zijn oogen sperren open,
Op de dierbre, die hij vóór zich
in de vlammen heeft erkend;
Op de zuster, die hij minde
met des hartstogts wilden gloed,
En wier doodstrijd hij aanschouwen
en zich zelf verwijten moet.
O! dat waren oogenblikken
van een lijden eindloos groot,
Dat was reeds de hel in 't harte,
dat was duizendwerf de dood.
En borelli stond daar zwijgend,
zag zijn weerloos offer aan,
Tot hij witte rookkolommen
van de stapels op zag gaan.
En ook luigi staarde voor zich
en sprak fluistrend, als of hij
Een onzigtbaar wezen toesprak,
dat zich neêrboog aan zijn zij.
Eindlijk trof zijn blik borelli,
en hij bragt de hand aan 't hoofd,
‘O! ik ken u,’ riep hij luide,
‘gij die me alles hebt ontroofd!
Hoor, borelli! monnik, hoor mij:
vóór de dood mijn lippen sluit,
Want de flaauwe vonk des levens
dooft haast in den grafnacht uit;
En de boei is nu verbroken
die mijn ziel gekluisterd hield,
Is de slaaf niet meer van vroeger
die voor de eigen afgod knielt;
| |
| |
Neen! de nevel is verdwenen,
en 't gordijn is opgehaald,
'k Weet, al hoor ik duivlen jublen,
'k weet, de waarheid zegepraalt!
Ziet gij ginds nog d' aschhoop glimmen? -
o, een heilge zag ik daar
Langzaam door het vuur verteren,
en ik leerde moed van haar!
Priester! hoor, de geest dier engel
daalde vredewenkend neêr,
En de ziel, die zij omzweefde,
voedt geen haat noch wraakzucht meer;
Ik veracht u, maar 'k vergeef u,
want haar adem is op mij;
Zie, borelli!...zie, daar komt zij...
o, hoe licht is 't!...huivert gij
Voor den hemelgloed dier blikken?...
Hoor, zij roept!...gij kent die stem,
Want ook u zal ze eenmaal dagen
voor den regterstoel van Hem
Wien alleen de wrake toekomt!
Hem, den Regter van 't heelal,
Die van u en uw trawanten,
't bloed der Zijnen eischen zal!
Zie, de kille dood heeft de armen
ook naar u reeds uitgebreid,
Moordenaar van 't zieleleven!
beef, beef gij voor de ceuwigheid!’ -
‘De eeuwigheid!’ weerklonk het dreigend,
schoon de mond des sprekers zweeg,
Die nu uitgeput en stervend
op den steenvloer nederzeeg:
Kalm en lagchend was zijn wezen,
schoon de doodskleur 't overtoog,
Nogmaals - 't was een laatste poging -
rigtte hij den blik omhoog,
Spreidde rustig de armen open!
't was een oogwenk - zwaar als lood
Vielen ze aanstonds neêr bij 't ligchaam,
en de veege ziel ontvlood. -
't Was toen stil daar in die kamer,
onbeschrijflijk stil en naar,
En de moordnaar van zoo velen
beefde bij dien doode dáár. -
| |
| |
De eeuwigheid klonk hem in de ooren,
en hij sidderde op die stem,
Krijschend en met schelle toonen
En het angstzweet drupte neder,
en een huivring greep hem aan,
Als hij naar 't verstijvend ligchaam
even de oogen heen dorst slaan,
Tot hij, tot zich zelven keerend,
uit het open venster zag,
Hoe het marktplein reeds verlaten,
naakt en ledig voor hem lag.
Slechts de houtmijt stond daar eenzaam,
en een hoop nog smeulende asch
Toonde hem, op gruwbre wijze,
dat zijn werk geen droombeeld was.
Ja! hij droogde 't klamme voorhoofd,
zag nog eenmaal zwijgend om,
En de Godsstem werd in 't harte,
als dat lijk, voor eeuwig stom.
Eens toch, als de dood u nadert,
en uw laatste peluw spreidt,
Dan, borelli! spreekt die Godsstem,
nog eens vreeslijk: eeuwigheid!
Het is ons een genoegen op zulk een voortreffelijk voortbrengsel van den geest des geloofs en der poëzij uit den laatsten tijd onder ons te hebben opmerkzaam gemaakt, en anna welkom te heeten in de rij onzer Dichters, bij het ontvangen van haar werk. Een fraaijer vignet echter en zuiverder correctie is het overwaardig.
†. |
|