verheffing van lodewijk napoleon tot Koning van Holland in 1806: een tijdvak, waarin de glansrijk gevoerde, doch door Engelands afval ongelukkig ten einde gebragte Successie-oorlog door een staat van zwakheid en ontmoediging achtervolgd werd, die het Gemeenebest van den rang dien het sinds het bestuur van den Raadpensionaris de wit had ingenomen, deed afdalen, en van deelneming aan buitenlandsche oorlogen, zoo veel doenlijk, verwijderd hield, om bepaaldelijk aan vermindering van den grooten schuldenlast, en aan de bevordering van de belangen van handel en zeevaart te denken; waarbij echter de land- en zeemagt deerlijk verwaarloosd werden. Was deze eeuw, wat de betrekking met andere landen betreft, minder onrustig dan de vorige, de inwendige verdeeldheden hielden niet op. Eerst bij den dood van willem III, en later bij den inval der Franschen in 1747, uitgebroken, bleef het vuur, na het ontijdig afsterven van willem IV, onder de assche smeulen, om bij den Engelschen oorlog in 1781 in lichterlaaije vlam uit te breken en ten laatste het gebouw der Republiek te sloopen. Aan deze woelingen, aan de omkeeringen en veranderingen ten goede of ten kwade, die zij te weeg bragten, is een groot deel van dit stuk gewijd. Ook de volkplantingen in Oost- en West-Indië met de belangen van handel en nijverheid worden besproken, de Kerkelijke aangelegenheden niet vergeten, en op den toestand waarin kunsten en wetenschappen verkeerden, wordt een oog geslagen. Beknopt worden de krijgsbedrijven behandeld, en wat in naburige landen voorviel vermeld in zoo ver het op ons Land betrekking had, waarbij de Belgische onlusten, die, wat de oorzaken aangaat, met de onze in volslagen contrast stonden, breedvoerig genoeg beschreven worden.
De Schrijver verbergt zijne gevoelens niet. Evenwel, ofschoon hij zijne partij kiest, en vrijmoedig personen en zaken beoordeelt, ontbreekt het hem niet aan onpartijdigheid, die ook aan tegenstanders regt doet wedervaren, het goede dat zij hadden of veroorzaakten erkent, en die van den anderen kant niet blind is voor de gebreken van vrienden. Zoo velt hij over de worsteling tusschen de nieuwe en oude plooi in den aanvang der achttiende eeuw dit oordeel: ‘behoudens eenige weinige uitzonderingen, was de eene partij niet veel beter en opregter dan de andere. Want hetgeen de nieuwen zochten