eene mogendheid langs de Kaap de Goede Hoop, door de andere door de Straat van Magellaan. - Waar is hier de vermelding van dat alles; en hoe zou men in die gebeurtenissen een bewijs vinden voor de gegrondheid van het gemelde beweren?
Op bl. 15 zegt de S.: ‘De invloed der kruistogten, met betrekking tot den handel, was voor Nederland niet terstond van dat gewigt als voor de Zuidelijke Staten van Europa’; maar hier schijnt hij zich onbedacht vergenoegd te hebben met anderen, door hem aangehaald, na te spreken. Men denke slechts hoe Vlamingen, Hollanders en Vriezen te scheep naar het Heilige Land zijn getogen; hoe langs dien weg vele takken van nijverheid zich hebben uitgebreid, en hoe, ten slotte, het Keizerschap der Vlaamsche Graven te Constantinopel den invloed van het Oosten op Nederland heeft bestendigd.
Na (op bl. 22) gezegd te hebben dat ‘de lotgevallen van ieder volk een keerpunt aanbieden’, en dat er, nadat eenmaal het toppunt van ontwikkeling is bereikt, teruggang van grootheid en magt is waar te nemen, laat de S. volgen: ‘Het zou ons te ver leiden, al de redenen van het wegkwijnen des Nederlandschen handels in hare bijzonderheden te willen mededeelen; slechts enkele en wel de voornaamste zullen wij vermelden. De oorzaken, die tot dat verval medewerkten, kunnen gevoegelijk gebragt worden onder twee hoofddeelen: de aangroei [liever: aanwas] des handels en der scheepvaart in andere landen, en de toeneming der belastingen, ten gevolge van gedurige oorlogen in de laatste jaren der Republiek.’ - Wie den S. tot hiertoe gevolgd is, zal terstond bespeuren dat het eerste punt niet strookt met het beweren waarvan wij zoo straks gesproken hebben. Het is echter waarheid, dat de ontwikkeling van scheepvaart en handel, in Engeland ten gevolge der maatregelen van cromwel, in Frankrijk ten gevolge der pogingen van colbert, den Nederlandschen handel hebben benadeeld. Desniettemin had Nederland zich op eene aanzienlijke hoogte van handels-ontwikkeling kunnen handhaven, zoo niet eene schadelijke zelfzucht, steeds toenemende weelde en zucht tot gemak, en het verkeerde denkbeeld, dat de andere natiën den Nederlandschen handelaar als factoor of tusschenpersoon niet konden missen, de natie ten aanzien van hare ware belangen hadden verblind.