Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijA. van de velde's Wonderen des Allerhoogsten, zigtbaar in Nederlands Geschiedenis. Een nuttig Handboek voor het Nederlandsche Volk. Op nieuw uitgegeven door Jhr. Mr. a.m.c. van asch van wijk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1855. In kl. 8vo. 312 bl. ƒ 1-50.Dit boek draagt de kenmerken dat het vóór twee eeuwen het licht gezien heeft, toen de Hervormde Kerk van Nederland naauw met den Staat verbonden was, en men in de uitlegging des Bijbels nog weinig vorderingen gemaakt had. | |
[pagina 731]
| |
Had Ds. van de velde in onze dagen geleefd, hij zou wat met onze veranderde Staatsinrigting, en met de tegenwoordige verhouding tusschen Kerk en Staat in strijd is, weggelaten, en ook, zoo wij meenen, in andere opzigten, veel gewijzigd en veranderd hebben. De voorstelling van God als Neêrlands God en Wreker, en de doorgaande vergelijking van ons volk met het Israëlitische moge voor ons nationaal gevoel streelend zijn - is zij ook waar? Was en is God ook niet de God van andere volken? Dat de woeste beeldstorm bij den Schrijver goedkeuring en toejuiching vindt, en hij er zelf den vinger van een naijverig God in ziet, kunnen wij aan den blakenden godsdienstijver van die dagen, en aan het gevoel van de geleden onderdrukkingen, door de vereerders der beelden aangedaan, wel vergeven, en het insgelijks verklaren, dat men in de afschuwelijke ziekte en het smartelijke einde van filips II Gods straffende hand over den tiran aanschouwde. Maar wij vragen echter: waar de gedachten van de menschen dier dagen waren, die toch ook in de Evangeliën lazen, wat jezus van de door pilatus gedoode Galileërs, en van den blindgeborene, door Zijne wonderkracht genezen, zeide, en hoe zij met hunne stelling het gerust sterfbed van karel V, alva en andere vervolgers, benevens den pijnlijken dood der martelaren, wisten overeen te brengen? - Ware de Schrijver oordeelkundiger te werk gegaan, hij zou uit hetgeen zich aan hem aanbood eene keuze gedaan hebben, waardoor zijn werk in omvang zou verloren, maar in waarde gewonnen hebben, en menige bedenking en tegenspraak zou voorgekomen zijn. Gaarne hadden wij de vertelsels van de gevechten tusschen die beide troepen van jongens, tusschen die twee hanen, en tusschen den leeuw en den stier, waarvan de uitslag tot bewijs moet dienen van de Goddelijke gunst en bijstand die ons volk genoot of te wachten had, en nog liever de vergelijking van den klappenden papegaai op de door piet hein buit gemaakte zilvervloot met bileams sprekende ezelin, willen missen. Twijfelachtig is het ons ook, of het beleg en de bemagtiging van Breda door spinola in 1625, en de verdediging van het overrompelde Schenkenschans door den Spanjaard in 1635, voor ons Land in de gevolgen zoo voordeelig geweest is als hier voorgesteld wordt? Beide kostten aan Spanje veel geld en volk: maar het groote leger door onzen Staat tot ontzet | |
[pagina 732]
| |
van het eerste op de been gebragt, en de langdurige inspanning om het tweede te herwinnen, kwamen ons zeker op geen minder bloed en schatten te staan. Was de weersgesteldheid den onzen soms gunstig: de Spanjaarden hadden van die gunst ook de ondervinding, gelijk in den togt naar Schouwen onder mondragon, en bij het slaan van parma's brug over de Schelde bleek. Van den anderen kant mislukten de aanslagen van maurits op het kasteel van Antwerpen telkens door wind en regen. Had van de velde zich bepaald tot zulke gevallen waarin de tusschenkomst des Hemels tot redding uit groot gevaar en tot bescherming tegen den uitersten nood zigtbaar was, hij zou beter doel getroffen hebben. Wie te véél bewijst, bewijst niets, en eene onberaden verdediging van het leerstuk der Voorzienigheid sticht meer kwaad dan goed. Het spijt ons dan ook, dat de tegenwoordige Uitgever niet heeft kunnen besluiten om het boek door eene nadere omwerking, en door het tot op onze dagen te vervolgen, bruikbaarder te maken. Voor het laatste zou, door afsnijding van noodelooze herhalingen, en niets afdoende voorbeelden en redeneringen, plaats gewonnen zijn, zonder het werk-zelf te vergrooten. Immers bij alle aanmerkingen die er op te maken zijn, zijn wij met den hoofdinhoud ingenomen, en gelooven dat het de herhaalde uitgave verdient, en, gelijk vroeger, ook nu nut stichten kan. Wat ons bij het lezen der Vaderlandsche Geschiedenis meermalen trof, vinden wij hier opzettelijk bijeengebragt en behandeld: de opmerkelijke bewaringen, uitreddingen, leidingen, en zegeningen, waardoor ons Land van klein groot, van nietig en magteloos voorspoedig en krachtig is geworden, om ten laatste tot het voorwerp van de bewondering en den naijver der volken te verstrekken; terwijl dat zelfde Spanje, dat het met zijne legers en vloten scheen in te zullen slokken, van glans en magt beroofd, diep ter neêrzonk. Van de verschillende oorzaken die daartoe medewerkten: het voor hunne Godsdienst en voorregten alles veil hebbende, en in de grootste gevaren moed houdende geloof onzer voorouders; de onversaagdheid onzer krijgslieden; de, door het plotseling sterven van den Landvoogd de requesens en de daaruit ontsproten verwarring, in een hagchelijk tijdsgewricht verkregen uitkomst; de opstanden van de vijandelijke soldaten na bevochten zegepralen; hunne woeste wreedheden, die den tegen hen | |
[pagina 733]
| |
bestaanden haat nog feller deden ontbranden; de overspanning van Spanje's krachten door het volharden in roekelooze ondernemingen, of door op eens te veel te beproeven; de den Nederlanders van pas komende misslagen en verzuimen, en de tijdige werkingen der natuurkrachten - worden hier eene menigte van voorbeelden, die bij de Geschiedschrijvers verspreid zijn, aangevoerd; oogenschijnlijk kleine, maar in de gevolgen hoogst gewigtige bijzonderheden bijgebragt, en het geheel besloten met raadgevingen en opwekkingen, die, hoe vreemd zij ook dikwijls in onze ooren luiden wanneer wij ons niet in de burgerlijke en kerkelijke gesteldheid dier dagen verplaatsen, toch ook veel behelzen dat in onzen tijd behartiging verdient. Als in een aanhangsel volgen: de bewaringen en uitreddingen bij den Franschen inval in 1672 en de volgende jaren ondervonden. Dat de zwaar beproefde, en meer dan eenmaal buiten adem gebragte ingezetenen in de ongedachte omkeeringen en verlossingen, hun geworden, de hand van God zagen, is niet te verwonderen; de vijanden zelfs werden gedwongen die te zien. Maar ook voor den nakomeling is het nuttig onderrigt te worden van de offers door het voorgeslacht gebragt, en van den kennelijken zegen des Hemels dien zij hierop genoten, waartoe in dit boek gewezen wordt, behalve op meer bekende uitreddingen - als die van Leidens ontzet, en van den invallenden dooi die luxemburg tot den aftogt dwong - op minder algemeen bekende voorvallen, uit bijzondere berigten en mededeelingen ontleend. Met een oordeel des onderscheids gelezen, zal het ongetwijfeld opleiden tot eerbiediging en vertrouwen op Hem, die het volk en de Protestantsche Kerk van ons Land uit bange nooden gered, en tot op den huidigen dag bewaard heeft. Ten slotte willen wij mededeelen wat op bl. 300 van de dubbele ebbe gezegd wordt. Het is bekend dat dit buitengewoon verschijnsel in onze dagen betwijfeld is: op grond dat het alleen bij valkenier in zijn ‘Verward Europa’ zoude voorkomen, waaruit brandt en wagenaar het zullen ontleend hebben, terwijl andere Schrijvers niet van de ebbe, maar van den storm die de landing verhinderde, en de vijandelijke vloot met zwaar verlies van de kust dreef, sprekenGa naar voetnoot(*). Van de velde | |
[pagina 734]
| |
laat er zich aldus over uit: toen in 1672 de Engelsche en Fransche vloot ons Land bedreigde, werd die toeleg op eene waarlijk wonderdadige wijze door den Heer God verijdeld; ‘ja, wat meer is’ - zegt de Schrijver van zeker toen in het licht verschenen vlugschrift - ‘God de Heer heeft ons toen vooral Zijne kracht en genade betoond in het afkeeren van de landing der Engelsche en Fransche zeemagten. Reeds was het voorste schip dier vloot (gelijk ik zelf dit uit den mond van den leeraar dier plaats omstandig vernomen heb), begunstigd door den vloed en een Noord-Westen wind, tot aan de plaats alwaar de weggenomen tweede ton gestaan had, Texel genaderd, alwaar geen krijgsvolk noch krijgsvoorraad voorhanden was om den vijand te kunnen wederstaan, terwijl onze oorlogsvloot, die voor Zeeland lag, ons zoo spoedig niet kon te hulp komen. Toen er dus aan geene menschelijke hulp kon gedacht worden, heeft onze goede God het gebed der inwoners, die Hem in den dag der benaauwdheid eenparig aanriepen met luider stemme, volgens zijne belofte Ps. l: 15 verhoord, en is Hij als in een oogenblik luistervol uit den hemel ter onzer hulp verschenen. Hij, dien ook de wind en de zee gehoorzaam zijn, heeft den vloed, die volgens den gewonen loop der Natuur nog twee à drie uren lang - binnen welken tijd de vijand gemakkelijk had kunnen landen - binnenwaarts moest vloeijen, en door den sterken Noord-Westen wind vrij krachtig was, eensklaps vóór den gewonen tijd door Zijnen magtigen arm in eene sterke ebbe doen overgaan, zoodat de vijandelijke schepen als pijlen uit een boog terug werden gedreven, en, na eenige dagen lang door stormwinden geteisterd te zijn geworden, met schaamte hebben moeten terugkeeren, en daarna, uit vrees voor de meerdere oordeelen Gods, niets meer tegen onze kusten hebben durven beproevenGa naar voetnoot(*).’ Het | |
[pagina 735]
| |
zoude dus, ook volgens dezen Schrijver, niet enkel een storm, waarvan ook van de velde een paar bladzijden vroeger alleen had gesproken, maar eene sterke ebbe geweest zijn, die de landing belette. Doch die ebbe komt hier voor als den vloed, die, volgens den gewonen loop der Natuur, nog twee à drie uren lang moest vloeijen, eensklaps vervangende, in overeenkomst met het berigt van burnet, die een korteren vloed dan gewoonlijk is, en eene daarop invallende langere ebbe vermeldt. Daarentegen bleef, volgens brandt, de ebbe, terwijl de vijand op den vloed wachtte, tegen hare natuurlijke orde, wel twaalf uren aanhouden. Uit valkenier, die alleen spreekt van eene twaalf-urige ebbe, is niet met zekerheid op te maken: of men aan een plotseling afbreken van den vloed en een vóór den bepaalden tijd invallen der ebbe, of aan een voortduren en aanhouden van de laatste toen de eerste een aanvang moest nemen, te denken hebbe? |
|