| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Forum en het Vaticaan. Herinneringen van eene Reis naar Rome en Italië, door Newmann-hall.Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1855. In kl. 8vo. IV en 437 bl. ƒ 1-60.
Het Forum en het Vatikaan - welke en hoe veelsoortige herinneringen roepen deze beide namen voor onze verbeelding terug! Het Forum was de wieg van Rome, het Vatikaan werd het graf zijner toekomst; beiden vertegenwoordigen eene geschiedenis van zes-en-twintig eeuwen; en beiden zijn de welsprekendste gedenkteekenen eener vroeger bestaande stoffelijke, of thans nog gedeeltelijk heerschende zedelijke dwingelandij over de menschheid.
Met belangstelling namen wij het boven aangekondigde werk in handen: want hoe vele reisverhalen over Italië wij ook in onderscheidene talen bezitten, en hoe men door vroegere en latere mededeelingen omtrent de oude hoofdstad der aarde, zich ook in het ‘eeuwige Rome’ als te huis schijne te bevinden: toch luisteren wij gaarne naar de nadere berigten van hen, die niet blootelijk als onkundige touristen, maar met genoegzame kennis toegerust, het land en de stad der klassieke Oudheid en der Middeleeuwen bezoeken. Immers worden wij door hunne verhalen aangaande nieuw-Rome, meer en meer bekend met oud-Rome, dat voor het grootste gedeelte nog onder puin bedolven ligt, en vooral van den kunstzin, of van de zucht tot wetenschap, zijne algeheele opwekking uit de dooden verbeidt.
Wij gelooven hiermede niets te veel te zeggen: immers het Koninklijk, Gemeenebestelijk en Keizerlijk Rome ligt nog tegenwoordig onder het Pauselijke begraven; en op vele plaatsen moet het twintig en dertig voet opeengestapeld puin worden weggeruimd, voor men de wegen en straten kan terugvinden, die eens de overwinnaars der wereld betraden, en waarop zij de toejuichingen hunner tijdgenooten ontvingen. Geen wonder, voorwaar! als men over de verwoestingen
| |
| |
nadenkt, aan welke de trotsche stad in den loop der eeuwen ter prooi heeft verstrekt. Eerst toch werd zij door brennus en zijne Gallen, 360 jaren na hare stichting (394 v. chr.), als omgekeerd; en van het Rome van tarquinius bestaat er niets meer dan een gedeelte zijner reusachtige riolen (cloacae), een werk dat sedert vier-en-twintig eeuwen den tijd trotseert, en dat zelfs de bouwmeesters uit den tijd van augustus onnavolgbaar achtten. Heerlijk verrees de stad evenwel uit hare asch, en prijkte gedurende vier eeuwen met de schoonste tempels, prachtigste gebouwen, en rijkste kunstverzamelingen, die tijdens de Republiek en de regering van augustus er als in opgehoopt waren: toen een negendaagsche brand door nero aangestookt, bijna alles in vlammen deed opgaan, en slechts de tempel der zoogenaamde Fortuna Virilis, volgens winckelmann het slechtste van al de gebouwen, overbleef, ja, van het Rome van augustus, alleenlijk het kapitool, de ringmuur van zijn Forum, het Panthéon, een gedeelte van den schouwburg van marcellus, een boog der gaanderij van octavia, de triomfboog van drusus, en eenige zuilen aan het vuur ontkwamen. De waanzinnige dwingeland wilde de stad naar een nieuw plan met regte straten en regelmatige pleinen, prachtiger dan zij geweest was, weder opbouwen, en daartoe ware het, zijns inziens, het best te beginnen met ze geheel te verbranden! Werkelijk voerde hij een gedeelte van zijn voornemen tot den opbouw uit, doch zijn geweldige dood belette hem er in voort te gaan. Mogten volgende Keizers ook het hunne toebrengen om de stad verder te herstellen en te versieren: zoo deden nieuw uitgebarsten branden onder vitellius, titus en
commodus, ze ten derdenmale verdwijnen, en al langer zoo schaarscher werden de gedenkteekenen des voortijds. Met dat alles bleef Rome toch nog altijd eene in gebouwen betrekkelijk rijke en aanzienlijke stad, en ontkwam op de gebeden en door de geschenken van Paus leo den Groote, in 451, de verwoesting waarmede attila, Koning der Hunnen, ‘de geesel Gods’ bijgenaamd, haar dreigde. Denzelfden Paus gelukte het, vier jaren later, ook den Vandalen-Koning genserich, in 455, te bewegen, van het verbranden der stad af te zien, ofschoon leo hare veertiendaagsche plundering niet beletten konde, en zich hoogst gelukkig rekende de drie hoofdkerken daarvan te hebben kunnen uitzonderen, en het bloedvergieten te voorkomen.
| |
| |
Omtrent honderd jaren later dreigde de Goth totila, in 546, de stad met een nieuwen ondergang, en sloopte reeds een gedeelte harer vestingwerken, ja, was op het punt om wat er van grootsche gestichten nog restte, aan kolen te leggen: toen hij van zijn barbaarsch voornemen afzag, en aan de voorstellen van belisarius het oor leende. Een nieuw bewijs van matiging gaf deze Vorst bij zijne herhaalde verovering van Rome in 549.
Wat echter aan de nog overblijvende gedenkteekenen welligt grooter schade heeft berokkend, dan de verwoestingen van Hunnen, Vandalen en Gothen te zamen, was het noodlottig gebruik dat men bij de stichting van kerken en kloosters maakte van de steenen zuilen en versieringen der oude gebouwen. De eeuwen van het Christelijke Rome bevorderden den ondergang van het Heidensche in zijne monumenten; en naar mate er nieuwe Godshuizen verrezen, verdwenen de oude tempels meer en meer. Was daarvan nog het een en ander blijven staan, het werd bij het einde der negende en volgende eeuwen, gedurende de binnenlandsche oorlogen der magtige Romeinsche Baronnen, de prooi van een nieuw Vandalisme; want amphitheaters, tempels, triomfbogen, enz. werden in vestingen herschapen, of leenden de bouwmaterialen tot burgen. De magtige Frangipani alleen waren in de twaalfde eeuw meesters van het Colosseum, van den Circus Maximus, van de bogen van titus en janus, en van den tempel van venus en roma. Wat echter door hen en andere edelen nog onverwoest gelaten was, werd in 1084 door robert guiscard en zijne wilde Noormannen vernield, en Rome aanschouwde eene verdelging als vroeger noch later zoo had plaats gegrepen. Twee derde gedeelte der stad werd zoo volkomen gesloopt, dat de Zuidzijde van en op den Caelius, en Aventinus sedert onbewoond is gebleven! Intusschen duurden de binnenlandsche veten der edelen steeds voort: en om eens en voor altijd daaraan een einde te maken, was het noodig dat hunne kracht verbroken, en zij uit hunne sterkten verdreven werden; de Senator brancaleone ondernam en volbragt deze moeijelijke taak: en al de door de edelen bezette thermen, tempels, bogen, en schouwburgen, honderd-vijftig in getal, werden met den grond gelijk gemaakt. Zijn dood slechts, die in 1258 voorviel, belette hem zelfs het ontzaggelijke Colosseum te slopen;
| |
| |
doch het meeste van hetgene hij had overgelaten, werd bij de schrikkelijke aardbeving van 1318 omgeworpen. Rome was in eene woestijn veranderd, het Forum met onkruid bedekt, en welig tierde de wijnstok op het kapitool. Het verblijf der Pausen te Avignon was ook geenszins geschikt om leven en bedrijf in de bijna uitgestorven stad te weeg te brengen; en hare inwoners vonden eene hoofdbron van bestaan, òf in het tot kalk verbranden der steenen van het Colosseum en van het Mausoleum van hadrianus, òf in het verkoopen der standbeelden, zuilen, en marmers aan de vreemdelingen. Nog was een groot gedeelte der prachtige grafgestichten, wegens hun afstand van de stad, ongeschonden gebleven: maar de opbouw van zoo vele nieuwe paleizen, bij den terugkeer van het Pauselijke hof, in 1378, gaf aanleiding dat ook deze van hunne sieraden beroofd, en voor een groot gedeelte afgebroken werden, voor zoo ver men de benoodigde bouwstoffen in de verwoeste gedenkteekenen binnen de stad-zelve niet konde vinden. Verhoord werden echter de klagten van petrarcha, en van aeneas sylvius (later Paus pius II); en, de sedert het midden der vijftiende eeuw begonnen opdelvingen toonden dat men prijs begon te stellen op de diep begraven kunstschatten; onder julius II werd de groep van Laocoön, dat meesterstuk der oudheid, ontdekt; en zijn opvolger leo X spaarde, getrouw aan den kunstzin zijns geslachts, geene kosten tot herstel zijner zetelplaats, en tot het verzamelen der rijkdommen die zij in haren schoot verborg. Eene nieuwe ramp hing der stad evenwel boven het hoofd: want onder clemens VIII werd zij in 1527 door de benden van Keizer karel V, onder den Hertog van bourbon, belegerd en stormenderhand ingenomen. ‘Zij ondervond alles’ - zegt robertson - ‘wat eene
stad van de woede eener toomelooze krijgsschare te vreezen heeft; en de woestheid der Duitschers vereenigde zich met de schraapzucht der Spanjaarden, en de wulpscliheid der Italianen. Daar zij maanden lang in het bezit der stad bleven, zonder dat hunne onbeschoftheid en baldadigheid iets verminderde, werd Rome, ofschoon verscheiden malen door de Noordsche natiën bemagtigd, nooit zoo wreedaardig behandeld als nu door de bijgeloovige onderdanen van een Katholijken Monarch.’
Onder de regering van den strengen sixtus V werd het
| |
| |
tegenwoordige Rome wel weder gedeeltelijk opgebouwd, maar het eigenlijke Rome bleef onder het puin der eeuwen bedolven; en waar thans hier of daar zich nog een overblijfsel des voortijds, tusschen Middeleeuwsche gestichten, of latere gebouwen verheft, daar staat het als het somber gedenkteeken eener lang vervlogen grootheid, van welke de meeste overblijfselen zich nog onder den grond bevinden. Had rafaël zijn plan tot eene regelmatige opgraving kunnen volvoeren, hoe veel ware er dan nog aan het licht gekomen, en bewaard gebleven! Maar de dood verijdelde zijn voornemen: en, hoe men over napoleon's overheersching van Rome in den aanvang dezer eeuw ook denken moge, zij heeft ten minste deze verdienste gehad, dat zij voor de instandhouding der aloude gedenkteekenen zorg droeg; terwijl men zich in zóó ver verheugen mag in de gedachte, dat de herstelling van het Pauselijk gezag ook dit goede niet geheel heeft laten verloren gaan.
Onwillekeurig werden wij bij de lezing van het boven aangekondigde werk geleid tot mededeeling eener vlugtige schets der verwoestingen waaraan het oude Rome in den loop der tijden heeft blootgestaan; doch het wordt tijd, dat wij over het werk-zelf het een en ander in het midden brengen.
In het gezelschap zijner vrouw en eens vriends, ondernam de Heer newmann-hall, als Godsdienstig Schrijver bij ons reeds vroeger bekend, een paar jaren geleden, de reis naar Italië; en hij deelt ons hier de indrukken mede, die dat land, zoo merkwaardig door zijne geschiedenis, bij hem had opgewekt. Ook van het dagboek zijner beschaafde echtgenoote heeft hij tot het aanvullen zijner reisherinneringen gebruik gemaakt, en een geheel geleverd, dat door zijn rijken en afwisselenden inhoud zich niet alleen met genoegen, maar ook met stichting laat lezen. Overal heerscht een echt Christelijke geest; overal voelt men dat de Schrijver hoog met het Evangelie is ingenomen, en de waarde zijner Protestantsche belijdenis diep beseft; te dieper naar mate hij te meer gelegenheid heeft, in het hoofdland en de hoofdstad van het Romanisme, de goddeloosheid en dwaasheid des bijgeloofs op te merken. Droevig zijn zijne gewaarwordingen in het doorreizen van Frankrijk, wegens de ontheiliging van den Zondag; en moge, na hetgeen wij onlangs in de dagbladen omtrent het voorgevallene te Londen gelezen hebben, zijne hoop vervuld worden: ‘Dat de Fransche
| |
| |
manier van den Zondag te vieren nimmer navolging in Engeland’ - van heeler harte voegen wij er bij: ook niet in Nederland - ‘zal vinden. Onze vrijheid’, - laat hij er te regt op volgen - ‘ons nationaal bestaan hangt af van den diepen Godsdienstzin onzes volks; en die Godsdienstzin kenmerkt zich mede in de eerbiedige viering van den Zondag. Een volk dat God vreest, wordt niet ligt de slaaf van den dwingeland, of het werktuig van den demagoog’ (bl. 45).
Te Marseille scheep gegaan en te Genua geland zijnde, bezoekt hij achtereenvolgens de merkwaardigheden dezer stad, gelijk ook die van Pisa, en Florence, waarbij het niet ontbreekt aan historische aanteekeningen omtrent de belangrijkste gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd. Is echter de Godsdienst het meest geliefkoosde terrein waarop de Schrijver zich beweegt, dan begrijpt men, hoe hij bij den aanblik van het Raadhuis (Il palazzo vecchio) moest stilstaan, als ‘geheiligd door den naam van een der grootste (?) Hervormers, en een der moedigste martelaren die er ooit geweest zijn - girolamo savonarola’.
Niet zonder belangstelling zal men (van bl. 115-137) eene korte levensschets dezes merkwaardigen mans lezen, van wien de geleerde Dr. karl hase ons eene belangrijke monographie heeft geleverd, en die, niet lang geleden, door onze voortreffelijke Schrijfster elise (van calcar) in een roemrijk aandenken is teruggeroepen. Onmogelijk was het, dat onze reiziger ook niet omtrent de madiai's eenige berigten zoude hebben ingewonnen: en, wat was het antwoord dat hem een Florentijner gaf? ‘Het waren goede, vreedzame lieden, die zich nooit met politiek bemoeid hadden, en daarvan ook niet eens verdacht werden gehouden. Hun eenig misdrijf was: dat zij met hunne huisgenooten den Bijbel lazen! De Wet verbiedt een Italiaanschen Bijbel zelfs te bezitten. Elke andere Wet kan eerder dan deze straffeloos overtreden worden. Een moord kunt gij vrijelijk bedrijven, of laten bedrijven, wanneer gij slechts een priester te vriend hebt; maar wanneer gij den Bijbel leest, komt gij er niet straffeloos af, want gij hebt dan alle priesters tegen u. Er valt niet aan te twijfelen, of zij zijn de bewerkers dezer strenge wet’ (bl. 140). Een nieuw voorbeeld van deze priesterlijke onverdraagzaamheid heeft, nog kort geleden, cechetti ondervonden, en ons het diep bekla- | |
| |
genswaardige van een land doen kennen, waar het eene proef van Vorstelijke genade heet, als men met levenslange verbanning vrijkomt voor de gepleegde misdaad - om naar het bevel des Heeren te handelen, en de Schriften te onderzoeken!
Van Florence begaven de reizigers zich naar Livorno, scheepten zich daar op eene paketboot in en kwamen weldra te Civita Vecchia aan. Nu ging de togt door de Campagna di Roma naar Rome: en deze landstreek, onder de Romeinen weleer zoo rijk en vruchtbaar en met landhuizen bezaaid, deed zich thans voor als ‘eene woestenij, waarvan de eentoonigheid slechts door een paar ellendige en morsige woningen, waar men van paarden verwisselde, werd afgebroken’ (bl. 152). Het theokratisch despotisme heldert deze kwijning van den akkerbouw op; want het land waar het Romanisme uitsluitend, stoffelijk en geestelijk, heerscht, moet noodzakelijk het land der armoede, het land der bedelaars zijn.
Wij onthouden ons, onzen reiziger te volgen, als hij de onderscheidene nog aanwezige monumenten te Rome in oogenschouw neemt, maar verwijzen den lezer naar hem-zelven. Alleen zij het ons vergund, daar de titel van het Forum en het Vatikaan gewag maakt, hier in te lasschen wat van deze beide gedenkteekenen gezegd wordt (bl. 191): ‘In deze zelfde rigting liep oudtijds de Via Sacra, de weg waar langs de triomftogten zich naar het kapitool begaven. Maar die weg zelve is thans onder het 25 tot 30 voet diepe puin bedolven; slechts een klein gedeelte van het oorspronkelijk plaveisel is, bij den boog van severus, onlangs door opgravingen ontbloot. Tegenover het portaal van antonius en faustina, komen wij aan de beroemde drie Korinthische Zuilen van het Forum, omtrent wier oorspronkelijke bestemming de oudheidkundigen zoo zeer verschillen. Volgens het heerschende gevoelen echter, hebben zij behoord tot een aloud gebouw, opgerigt omstreeks 280 v. chr., met oogmerk om aldaar gezanten van vreemde natiën te ontvangen; en zijn zij vernieuwd door antoninus pius. De pilaren zijn van wit marmer, meten ongeveer 15 voet in den omtrek, en dragen een fragment der trabeatie, dat rijk met beeldhouwwerk is versierd. Een weinig verder is de plaats, waar vroeger de Curia Hostilia, de vergaderplaats van den Senaat, gestaan heeft. Naast deze Curia
| |
| |
was het Comitium, waar de besluiten van den Senaat aan het volk werden bekend gemaakt. Tegenover deze beide gebouwen waren de Rostra. Het was hier dat cicero sommige zijner redevoeringen tegen antonius had uitgesproken, en hier dat deze laatste, als Triumvir, het hoofd des grooten redenaars deed ten toon stellen.
Dit is derhalve het Forum. Wij waren om zoo te zeggen betooverd door de plaats, en door de herinneringen die zij opwekt. Schoon die ruimte welke wij beschreven hebben, thans slechts eene door dieven en bedelaars bezochte wildernis is, bezat zij toch voor ons eene bekoorlijkheid, die van dag tot dag meer onweêrstaanbaar werd. Zoo dikwerf wij slechts konden, gingen wij derwaarts, en te zeer vervuld met gedachten om ze te kunnen uitspreken, riepen wij alleen van tijd tot tijd uit: Dit was het Forum van Rome!
Aan de Pieterskerk grenst het paleis van het Vaticaan. Het is zeer hoog, en zeer uitgebreid, daar het eene lengte heeft van 1277 voet, of nagenoeg een vierde Engelsche mijl. De Scala regia, langs welke men naar binnen gaat, is de grootste trap der wereld. De overdekte galerijen, die de groote vierkante plaats omringen, zijn versierd met frescoschilderijen van rafaël, en zijne scholieren. De zaal der bibliotheek is 990 voet lang, de groote galerij voor beeldhouwwerken is 500 voet lang. Het getal der zalen, die met allerlei voorwerpen der oudheid gevuld zijn, schijnt eindeloos te wezen. In plaats van den lezer te leur te stellen door de vruchtelooze poging, om eene volledige beschrijving van het Vaticaan te leveren, zal ik mij vergenoegen met eenige uittreksels uit het “dagboek” te leveren’ (bl. 372). Thans volgen die uittreksels (van bl. 372-377), en worden wij heengeleid ter beschouwing der opschriften uit de katakomben, der beeldhouwwerken en der schilderijen. Onzes inziens zijn de aanteekeningen des Schrijvers hier schraal uitgevallen, - maar wij moeten billijk zijn, want het was van den reiziger die zich slechts eenige weken te Rome ophield, onmogelijk in bijzonderheden de onmetelijke kunstschatten op te geven van het Vatikaan, dat al de Museums der aarde in waarde en rijkdom overtreft.
Bragt de Schrijver de heilige week te Rome door, dan was hij in de beste gelegenheid om de pracht en praal der Roomsche eerdienst in de St. Pieterskerk gade te slaan; maar ook
| |
| |
om op te merken: hoe het zinnelijkste vertoon bij de openbare Godsdienst ten laatste allen indruk verliest; want ‘digt bij hem hielden eenige Romeinsche dames gedurende de treffendste plaatsen van het gezang, bij de aanbidding van het kruis(!) een levendig en vrolijk gesprek, ten eenemale onverschillig voor alles wat in de kapel plaats greep’ (bl. 271). En kon dit wel anders? Waar, ter verlichting van het verstand en ter heiliging van het hart, de prediking van het Evangelie ontbreekt, daar vergoedt geen wierookgeur, noch maatgezang dit gemis; en verloren is hij voor alle Godsdienst in geest en in waarheid, die in den prikkel der zinnen de hoofdzaak en het wezen der Godsdienst vindt!
Te Rome kon het den Schrijver wel aan geene gelegenheid ontbreken, om het bijgeloof in zijne buitensporigheid op te merken; de reliquiën, aflaten, de vereering van schilderijen en Madonna-beelden leverden hem daartoe overvloedige stof; en meermalen kwam bij ons de wensch op: dat toch beschaafde Roomschgezinden 's mans redeneringen mogten lezen, en ernstig overdenken, om langs dien weg des onderzoeks eens tot kennis der waarheid te komen. Bekend is het, hoe ten verleden jare het groote twistpunt tusschen Jezuïten en Dominicanen, omtrent de onbevlekte ontvangenis van maria, door den thans regerenden Paus pius IX, als leerstuk, der Roomsche Kerk, strijdig met de beslissing zijner voorgangers, met de gevoelens der Kerkvaders, tegen de meening van St. bernard, en tegen - den Bijbel, is opgedrongen: maar de maria-dienst, of liever maria-vergoding heeft er bij gewonnen; en in zekeren zin kon men niet anders dan de consequentie in deze huldigen met het aloude Roomsche begrip, dat maria de moeder Gods is geweest; zij toch die eene Godbaarster was, kon immers onmogelijk zelve in zonden ontvangen en geboren zijn? Maar zoo vloeide ook uit de eene dwaling de andere voort, en werd het licht der waarheid al meer en meer beneveld. Wil men bewijzen, hoe die maria-dienst letterlijk in afgoderij ontaart, dan leze men wat op bl. 333 en volgg. wordt medegedeeld; en uit de aangehaalde feiten zal duidelijk blijken: ‘dat de Roomsche Kerk het gebed wettigt tot de Maagd, als redster niet alleen uit tijdelijke nooden, maar ook als vermogend om te verlossen van de schuld, en de straffen der zonden in de toekomende wereld; dat op haar woorden der Schrift worden
| |
| |
toegepast die op niemand anders dan op het Opperwezen betrekking hebben’ (bl. 342).
Gaarne vergezelden wij den Schrijver verder langs den Appischen weg in de woeste streken der Campagna, - bezochten met hem de plaatsen waar Tusculum en Tibur gestaan hebben, en verplaatsten ons in den geest in de dagen dat cicero en horatius er hunne buitenverblijven hadden (bl. 403 en volgg.): maar wij moeten dit genoegen aan de lezers overlaten, en begeleiden liever nog eenige oogenblikken onzen newmann-hall, als hij, van Rome vertrekkende, over het Anxur der Volscen, Fondi (voorbij cicero's graftombe), en Capua zich naar Napels begeeft. Hier wordt het Museum, rijk door de opdelvingen van Herculanum en Pompeji, - en van de hoogte van St. Elmo de schoonheid der stad bewonderd; maar ook hier de drukkende dwingelandij van het Gouvernement gebrandmerkt (bl. 427). De heuvel Posilippo wordt beklommen, en het vervallen grafteeken van virgilius opgenomen. De uitgedoofde krater van Solfaterra, Puzzoli (Puteoli), waar de Apostel paulus landde toen hij gevangen naar Rome werd gebragt, de merkwaardige overblijfselen van den grijzen Serapistempel, de klassieke Kaap Misenum, de grot der Sybille van Cumae, en wat niet al meer, leveren stof tot beschouwing; terwijl men, te Napels teruggekeerd, ten slotte een zons-ondergang geniet zoo heerlijk als men dien ooit gezien had (bl. 430).
Maar ons verslag is reeds te uitgebreid geworden en wij moeten ons dus bekorten. Zal het noodig zijn hier nog bij te voegen: dat ook de Vesuvius bestegen, en eene der oudste ruïnen van Europa, het majestueuse overblijfsel van Grieksche bouwkunst, de Dorische tempel te Paestum, de aandacht des reizigers bezig houdt? (bl. 435). Genoeg: met belangstelling en stichting hebben wij deze reisherinneringen van Italië gelezen, en durven ze volmondig aanbevelen aan ons Nederlandsch publiek, dat hier méér dan eene dorre opsomming van oudheden aantreft, en gedurig op stevig voedsel voor den geest wordt onthaald. Mogen wij ook hier en daar zekere Kerkelijke begrippen ontmoeten, die wij in meer Evangelischen zin zouden uitdrukken: in het wezen der zaak vonden wij overal ons geloof, en onze hope, in den geest der liefde opengelegd; en tot proeve van het een en ander schrijven wij het slot af
| |
| |
van dit belangrijke werk: ‘Lezer! wij hebben in den geest te zamen Rome bezocht. Maar wij bevinden ons op eene andere reis, waaraan wij gedurende dezen uitstap meermalen werden herinnerd. De Christenen zoeken een land, en zien uit naar eene stad, die vast gebouwd is, en wier maker God de Heer is. Het vooruitzigt op dezen uitstap naar Italië verschafte ons een feestelijk genoegen. Moest niet een oneindig schooner vooruitzigt het hart der geloovigen met veel grooter vreugde vervullen? Tot onzen uitstap hebben wij ons met alle zorgvuldigheid voorbereid; behoorden wij ons niet even zorgvuldig voor te bereiden om bekend te worden met de taal en de zeden des hemels, ten einde zoo veel te beter ons met zijne bewoners te kunnen vereenigen, en zijne genoegens te smaken? Wij hadden de reis niet kunnen doen zonder pas; evenmin kunnen wij tot het hemelrijk ingaan zonder den geleidbrief des Zaligmakers, geschreven met het bloed dat reinigt van alle zonden. En daar wij ieder oogenblik tot het vertrek kunnen worden opgeroepen - behoorden wij ons niet onmiddellijk dien geleidbrief te verschaffen? En daar de Heer ons dien zonder geld en zonder prijs om niet geven wil, - behoorden wij hem niet met dankbare vreugde aan te nemen? Het zijn betrekkelijk weinigen die de reis naar Rome maken kunnen, maar allen kunnen ingaan tot de eeuwige stad, het Jeruzalem des hemels.’
Voor zoo ver wij kunnen nagaan, heeft de Vertaler zijn werk gelukkig verrigt; en het was wél gezien dat hij zich eenige bekortingen van het oorspronkelijke heeft veroorloofd, indien de Schrijver aan de gewone kwaal zijner landgenooten - gerektheid en langwijligheid leed. Jammer, dat wij op zoo vele schrijf-, spel- of drukfouten gestooten hebben; b.v., bl. 35: trachte, voor trachtte; volk, v. volks; bl. 46 en 49: Phocenzers, Massilianen, v. Phocëers, Massiliërs; bl. 54: gebladert, v. gebladerd; bl. 91: gebaardenspel, v. gebarenspel, enz. enz.
Nog eene aanmerking, en die niet alleen op dit werk van toepassing is, meenen wij te moeten maken. Wie voor het publiek schrijft, wil ook door het publiek gelezen en verstaan worden: alle lezeressen verstaan evenwel het Latijn niet, noch lezen virgilius en horatius, zoo als Mrs. newmann-hall; en het is er ook ver van daan, dat alle lezers met deze dichters
| |
| |
in het oorspronkelijke bekend zouden zijn! Maar waartoe dan de aanhaling van zoo vele hunner verzen - in het Latijn? Waarom ze niet liever vertaald, en algemeen verstaanbaar gemaakt wat nu slechts voor den geleerde bevattelijk is? Overigens getuige een ruim debiet van de erkentenis der waarde van dit werk, dat wij ruimschoots aanbevelen; en de algemeene lezing er van drage overvloedig bij tot hoogere waardschatting van het Protestantisme, welks helderheid en vrijheid te heerlijker in het oog vallen, naar mate wij grondiger het donkere en slaafsche Rome en Italië leeren kennen.
a.
c.w.p.
|
|