Na eene korte beschouwing van de vroegste aardrijkskundige gesteldheid, en van de veranderingen die de bodem ondergaan heeft, komt de Schrijver (met voorbijgang van de oude Friezen en Batavieren, en van het gebeurde onder civilis, dat, tot de algemeene Geschiedenis des Vaderlands behoorende, als bekend mag verondersteld worden) tot de dagen van de invoering des Christendoms, en werpt een blik op de eeredienst onzer Heidensche Voorvaders, hunne onkunde, bijgeloof en woestheid, die aan de verkondiging van het Evangelie langdurige hinderpalen in den weg stelden; tot dat, onder de bescherming der Frankische Vorsten, de Zendelingen, met name werenfried, de Apostel van Gelderland, gelukkiger slaagden. Hierop worden de Sagen van den draak van Pont, van wiens laatste geluid de naam Gelre zou afkomstig zijn, en van den Zwanenridder medegedeeld.
Aan het hoofd van hetgeen met zekerheid van de Geldersche Geschiedenis te zeggen is, staat het tooneel van misdrijven en gruwelen, en te gelijk van 's Hemels vergeldende regtvaardigheid, in adela en balderik. ‘Men zegt’ - was de taal van den laatsten, toen hij uit zijn slot te Renkum het oog sloeg op de omliggende landstreek, door het uit den weg ruimen van hunne tegenstanders en door sluipmoord van hunne naaste betrekkingen verkregen - ‘dat God almagtig is: maar hoe zou Hij mij nu van al die rijke goederen kunnen berooven? Het is onmogelijk van zulk eene hoogte van geluk neder te storten.’ Die uitdaging bleef niet onbeantwoord: in armoede, verlatenheid en schande eindigde de rampzalige zijn misdadig leven. Ook de volgende Geschiedenis van Gelderland levert maar al te veel bewijzen op van ruwheid en woestheid in de gedurig vernieuwde strijden met naburige landen, en de bloedige inlandsche veeten, vooral in de twisten tusschen de Hekerens en Bronkhorsten, die hier met niet minder hevigheid woedden dan de Hoekschen en Kabbeljaauwschen in Holland, en de Schieringers en Vetkoopers in Friesland, waardoor het gansche Gewest met roof, brand en moord vervuld werd, en waaruit men zien kan: wat de door sommigen zoo hoog geroemde Middeleeuwen waren.
Maar ook op liefelijker tooneelen mag het oog rusten: op den voortgang der beschaving, in de uitbreiding en bevordering