stelling, welke de Schrijver ook later zelf weêrspreekt, waar hij (bl. 133) zeer juist zegt: ‘afwisseling in mestsoorten is niet noodig, als men aanvult waaraan de grond gebrek heeft, en tevens eene goede opvolging der gewassen in het oog houdt’.
Op bl. 64 gewaagt de S. van den zoogenaamden plaggemest, dien men geheel eigenaardig bereidt, en welken hij scherp onderscheidt van den gewonen stalmest. Te oordeelen echter naar de van dien plaggemest gegeven beschrijving, is deze niet anders dan gewone stalmest, zoo als die steeds gemaakt wordt in streken waar veel plaggen zijn. Het eenige onderscheid zou wezen, dat deze mest zeer lang in den stal blijft en zich alzoo onder het vee ophoopt, terwijl elders op vele plaatsen de stal wekelijks uitgemest wordt; doch van wege dit verschil zou welligt die plaggenmest de voorkeur verdienen. Dat, eindelijk, die mest het geheele voorjaar in den stal blijft liggen, en dan in Junij voor de winterrogge gebruikt wordt, zal wel eene vergissing wezen; want het is bekend dat in de zandstreken de winterrogge gewoonlijk volgt op de boekweit, en deze zal in Junij nog wel niet van het land zijn.
Eene uitvoerige en in het algemeen zeer goede beschrijving geeft de S. van den mestbak, en overweegt daarbij rijpelijk de voor- en nadeelen van zulk eene inrigting, waarna hij tot het besluit komt, dat zij, goed ingerigt, allezins aanbevelingswaardig is. Met genoegen hebben wij dit stuk gelezen, waarin wij het voornaamste van hetgeen over dit onderwerp gezegd is, behoorlijk bijeengebragt vinden.
Op ééne onnaauwkeurigheid willen wij echter opmerkzaam maken. De S. plaatst bij zijne beschrijving den gierput in het midden, doch wij meenen, dat de ondervinding geleerd heeft, dat men dien in het midden van een der zijden van den mestbak moet plaatsen, en hiernaar ook den vloer van den mestbak moet doen afhellen; want zoo de gierput en dus ook de pomp in het midden staat, is dit bij het in- en uitrijden in den mestbak zeer lastig, en bovendien kan men volstrekt niet bij den put komen, zoo de mestbak gevuld is, en zich eenig gebrek aan pomp of put mogt openbaren.
Op bl. 86, waar over mergel gesproken wordt, hadden wij gaarne den lezer opmerkzaam zien gemaakt op den schat welken vele zandboeren bezitten in de leem- of kleibanken die hier en daar in het zand voorkomen, en zulk een uit-