Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 681]
| |
De Valtherbrug, haar Germaansche oorsprong, en het waarschijnlijk doel waartoe zij gelegd kan zijn. Een oudheidkundig onderzoek. Door P.S. van der Scheer.Te Winschoten, bij P.S. van der Scheer. 1855. In gr. 8vo. 132 bl. ƒ 1-50.De oudste Geschiedenis van ons Land ligt grootendeels in het duister, en wij zouden daarvan ten eenenmale onzeker zijn, indien niet de overheerschers der volken, de Romeinen, ook herwaarts hunne zegevierende wapenen hadden gevoerd. Maar wat zij ons mededeelen is beknopt, onvolledig, eenzijdig, daar zij natuurlijk wat zij hier zagen naar hunne denkbeelden beoordeelden, terwijl ook de berigten des eenen niet altijd met die des anderen strooken. De overblijfsels op onzen bodem achtergebleven van de volken die in overoude tijden hier woonden of vertoefden, moesten dus welkom zijn, en konden dienen om het vele ontbrekende, ten minste eenigermate, aan te vullen. Boven andere Gewesten van ons Land is Drenthe rijk in gedenkstukken, waarvan de meeste van lang vóór onze Christelijke jaartelling dagteekenen. In 1818 werd in die Provincie tusschen Valthe en Ter Haar, drie à vier voet onder het veen, eene houten brug gevonden van ruim drie uren gaans lang, en negen tot twaalf voet breed. Men hield haar voor een Romeinsch werk, bij den togt van germanious, in het vijftiende jaar na christus' geboorte, door den bevelhebber zijner ruiterij pedo gelegd, terwijl anderen hier de Pontes longi, waar langs caecina terugtrok, meenden te vinden. Het gevoelen, uit eene plaats van de Mémoires de Guiche afgeleid, dat de brug van Munsterschen oorsprong was, en door den beruchten bernard van galen zou gelegd zijn, bleek van allen grond ontbloot te zijn. Maar ook dat van hare Romeinsche herkomst vond krachtige tegenspraak: ontleend aan de weinige overeenkomst van het terrein waar de Pontes longi waren met dat waar de Valtherbrug ontdekt is; aan de rigting die de Romeinsche Veldheeren bij hunne togten in Germanië namen; aan den togt van caecina zelven, die, nadat hij de Pontes longi was overgetrokken, onmiddellijk aan den Rijn zou gekomen zijn; aan zijne stelling, en den weinigen tijd dien hij kon besteden om bruggen te leggen of te herstellen; aan de wijze van strijdvoeren | |
[pagina 682]
| |
bij de Germanen, en aan het verschil van de zamenstelling der Pontes longi met die der gevonden brug. Westendorp vermoedde dat zij tot de oude Friesche heerbanen behoorde, of in verband zoude staan met de wegen die in Oost-Friesland naar den Upstalboom schenen te leiden, of dat zij eene via sacra uit den Heidenschen tijd was. Volgens bilderdijk zou zij in de twaalfde eeuw door den Deenschen Koning sueno gelegd zijn om zijn mededinger kanut uit Friesland te verdrijven; terwijl spandaw en ypey beweerden: dat zij door de ingezetenen van Drenthe was aangelegd, om eene gemeenschap te openen met het klooster Ter Apel. Ook dit gevoelen, door eene Commissie van de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut voor het hare aangenomen, kon zich niet staande houden, tegen dat van hen die haren veel vroegeren oorsprong dan in de dertiende eeuw beweerden, en òf op nieuw hare Romeinsche herkomst verdedigden, òf haar als een overoud Germaansch werk beschouwden. Aan de zijde der eersten schaarde zich onze beroemde archaeoloog Dr. l.j.f. janssen. Een onderzoek in loco deed hem in den omtrek der brug en op andere plaatsen in Drenthe verschillende Romeinsche voorwerpen ontdekken, die hem, met bijvoeging van de te Broek-Sittard gevondene, aan die te Valthe gelijkvormige brug, tot het besluit bragten dat zij door Romeinsche handen gelegd is; terwijl hij uit een steenen vrouwenbeeldjen uit de laatste helft der tweede of de eerste helft der derde eeuw, te Leggeloo op gelijke diepte als de brug onder het veen ontdekt, in vereeniging met den tijd tot de vorming der veenbedding vereischt, opmaakte: dat de brug van denzelfden ouderdom was. Eene Germaansche afkomst kon hij haar niet toekennen, omdat het dit volk aan de noodige kennis tot zulk een werk had ontbroken, en omdat, al hadden zij ook de vereischte bekwaamheid en hulpmiddelen bezeten, het leggen van bruggen over moerassen hunne wijze van strijdvoeren in den weg zou geweest zijn. Tegen dit gevoelen van Dr. janssen komt Schrijver dezes op. Hij neemt mede aan: dat de brug in het Romeinsche tijdperk aanwezig was, maar niet dat zij van de Romeinen afkomstig is. De in Drenthe gevonden voorwerpen bewijzen, zijns inziens, niet, dat zij daar doorgetrokken zijn, of er een verblijf gehad hebben. Die voorwerpen kunnen er door den | |
[pagina 683]
| |
handel gekomen zijn. Hij beroept zich op de woorden van westendorp: ‘Hier zijn geene huisraden, geene kostbaarheden, geene mijlpalen, geene heerbanen, geene gedenkteekenen, geene altaren, geene godenbeelden, geene begraafplaatsen, geene kapellen, geene overblijfsels van burgten der Romeinen gevonden’. De munten zijn van verschillenden tijd, met uitzondering van twee, eerst in de tweede tot de vijfde eeuw geslagen, en dus na dien tijd verloren. Dat een leger, op veroveringen of tot onderwerping van opgestane volken uittrekkende, de gevonden beeldjes (voorwerpen van smaak) zou medegevoerd hebben, acht van der scheer niet denkbaar. Zij getuigen van handelsverkeer. Het mede gevonden rad van een wagen, dat janssen zeer waarschijnlijk voor een stuk van de Romeinsche plaustra of vrachtkarren houdt, komt in zijn oog meer overeen met de raderen van Germaansche karren, zoo als die op de Antonische zuil afgebeeld zijn. De Schrijver slaat vervolgens het oog op de veldtogten der Romeinen tegen de Germanen, maar vindt noch in den togt van claudius drusus in het dertiende jaar vóór christus, waarop hij de Friezen voor zich won, en de Bructeren in een scheepsstrijd op de Eems overwon, noch in zijne volgende togten, en andere latere ondernemingen bewijs, dat de Romeinen in Drenthe geweest zijn. Caecina zal op den bewusten togt naar de Eems uit de Castra Vetera eerst op Aliso het middelpunt der operatiën getrokken zijn, van daar op Herford, Munster, regts af naar Osnabrug, waar de wegen van de beneden-Wezer en beneden-Eems te zamenkwamen. Op zijn terugtogt, dien hij, wegens den onbeslist gebleven veldslag, niet langs denzelfden weg, midden door een vijandelijk volk, dat zich nu met de Cheruskers vereenigde, kon nemen, ging hij langs de linkerzijde der Eems opwaarts tot bij Rheine, vervolgens op Coesfeld, alwaar hij op den Domitischen weg kwam, die op den Rijn aanliep. Blijkt het dus niet dat de Romeinen door Drenthe getrokken zijn, de gevonden brug kan niet als eene door hen aangelegde heerbaan beschouwd worden; noch ook als een handelsweg, omdat deze sierlijker, prachtiger, beter zamengesteld en geplaveid waren. Men kan er de Pontes longi niet door verstaan, gelijk van der scheer, door eene vergelijking van de Romeinsche paal- en schraagbruggen, en van hetgeen | |
[pagina 684]
| |
tacitus van den Domitischen weg zegt, met de Valtherbrug, tracht aan te toonen; terwijl hij tevens betoogt: dat men bij het meervoudige pontes niet noodzakelijk aan meer bruggen behoeft te denken, daar de Romeinsche Schrijvers die uitdrukking ook gebruiken wanneer zij slechts ééne brug bedoelen. De te Broek-Sittard gevonden brug, aan die van Valthe gelijk, kan hij mede niet voor Romeinsch houden, omdat de wegen, tot wier verbinding zij zou moeten strekken, veel dieper dan de brug in den grond liggen, terwijl de weg, als op het zand aangelegd, veeleer hooger moest zijn dan de op het broekland rustende brug. Het streed ook tegen het gebruik der Romeinen om bruggen over moerassige streken tot verbinding der openbare wegen aan te leggen. Stuitte de weg op eene lage of broekachtige streek, dan werd die streek ter breedte van den weg met zand, dat men in den natten grond stampte, tot de hoogte van den weg opgevuld, en als de weg geplaveid. Voorts wordt uit de van de Germanen nog aanwezige wapens, messen, bijlen, lansen, vijlen, en andere overblijfselen, uit de kennis die zij bezaten om schepen en wagens te maken, uit de tijdens het beleg van Vetera vervaardigde stormtuigen, en eene drijvende stormbrug die van onderen in beweging gebragt werd, besloten, dat het hun niet aan de bekwaamheid heeft ontbroken om de bedoelde brug te leggen. Zegt janssen: dat het slaan van bruggen over moerassen tegen de zeden der Germanen en met hunne wijze van oorlogvoeren in strijd was, omdat zij in en bij moerassen hunne sterkte tegenover den vijand vonden: het laatste wordt toegestaan, in zoo ver die sterkte bestond niet bij, maar in moerassen en in bosschen; doch niet het eerste, daar zij de door de Romeinen over de moerassen gelegde bruggen niet afbraken of vernielden, omdat zij hen daar met voordeel konden aanvallen. Door welk volk Drenthe ten tijde der Romeinen bewoond werd, is met geene zekerheid, zelfs niet met eenige waarschijnlijkheid te bepalen. De Schrijver brengt ze onder de Kauchen, die zich zouden uitgestrekt hebben tot aan den Noorder-Rijn-arm, welke onder den naam van het Vlie en andere takken zich in de Noordzee stortte. Doch logenstraft de aanwezigheid van meer bruggen, in de nabijheid der eerst ontdekte brug gevonden, die zich van de Drentsche zijde naar één punt schijnen te rigten, of op dezelfde brug uitloopen, de | |
[pagina 685]
| |
stelling, dat zij een heerweg zou zijn: een doel waarbij allen belang hadden, moet de bewoners tot den verbazenden arbeid, die tot het leggen van die houten moeraswegen vereischt werd, gedrongen hebben. Dat toch die streek oudtijds bewoond was, bewijzen de in den omtrek aanwezige Hunnebedden, grafheuvels, legerplaatsen, wildgraven, kuilen en steenvloeren. De bestemming van de meesten dier overblijfselen schuilt in het duister, maar zij pleiten voor eene overoude bevolking. De grafsteden, die gebleken zijn niet van de Romeinen, maar van een Germaansch volk afkomstig te zijn, dagteekenen van de vroegste tijden tot de negende eeuw van onze jaartelling; en de Germanen verbrandden hunne dooden het liefst op die plaatsen welke hun heilig waren. Daar werden vergaderingen gehouden, regtspleging uitgeoefend, en was een levendig verkeer; terwijl ook de overlevering van eene daar bestaan hebbende stad spreektGa naar voetnoot(*). De gissing, dat de Valtherbrug in verbinding zou gestaan hebben met de wegen die naar den Upstalboom bij Aurich leidden tot het bijwonen der oude landdagen, wordt verworpen, op grond, dat die algemeene landdagen noch ten tijde van karel den Groote, die ze zou ingesteld hebben, noch later gehouden zijn, en dat in allen gevalle de Drenthenaars ze niet hebben bijgewoond, daar zij, ofschoon tot het Verbond der Friezen toegetreden, hun eigen bestuur en wetgeving behielden. De brug kan ook geen gedeelte zijn van eene der drie vrije landstraten der Friezen, uit hoofde van het groote verschil dat tusschen de eene en de andere bestaat. Daar de bruggen in de Valtherveenen, die zich alle vereenigen en bij Ter Haar als één weg uitkomen uit het Zuidwesten, en de Bourtanger-brug, die ook aan het begin hare vertakkingen heeft, uit het Noordoosten, op elkander inloopen en bij den zandgrond van Westerwolde eindigen, is aldaar het doel van hare legging te zoeken. Dat doel, voor de bewoners van de linkerzijde der Eems, en van het Noord-Oostelijke gedeelte van Drenthe van gelijk belang, was de Godsdienst. Het waren heilige wegen tot het bezoeken van eene of andere gewijde plaats in Westerwolde aangelegd, naar de gewoonte der Germanen, die in wouden of bosschen hunne | |
[pagina 686]
| |
Goden vereerden; terwijl de afgezonderd tusschen de veenen ingesloten liggende landstreek tot verhooging van het Godsdienstig gevolg geschikt was. Daar bevinden zich oude Christelijke kerken, die reeds in de negende eeuw aanwezig waren, en die waarschijnlijk gebouwd zijn waar vroeger Heidensche tempels en afgodsbeelden in een gewijd bosch stonden. Zulk een heilig woud was vermoedelijk in de omstreken van Ter Haar. Zoo beknopt ons doenlijk was hebben wij den inhoud opgegeven van deze geleerde en met zorg bewerkte Verhandeling, die als eene belangrijke bijdrage mag beschouwd worden tot de kennis van hetgeen in de vroegste tijden hier te Lande is voorgevallen. Niet van grond ontbloot komen ons de bewijzen voor, door den Schrijver aangevoerd voor zijn gevoelen, dat de bruggen van Germaanschen oorsprong, en tot het door hem opgegeven doel gelegd zijn. Die verschillende bruggen zich vereenigende, en op één punt inloopende met die welke uit eene tegenovergestelde rigting komen, doen werkelijk denken aan een groot belang dat de wederzijdsche bewoners daarbij hadden. Men zoude echter kunnen vragen: of al die bruggen op een korten afstand van elkander een begin nemende, vereischt werden alleen om een weg over het veen te hebben, en of zij nog niet tot een ander doel, b.v. tot het overvoeren van bouwmaterialen vervaardigd zijn? Wij moeten er bijvoegen: dat het resultaat van des Schrijvers onderzoek ons toeschijnt ook in andere opzigten niet boven bedenking verheven te zijn. Bepaaldelijk ontkent hij dat de Romeinen in Drenthe ooit voet gehad hebben, of er zelfs doorgetrokken zijn. Wij stemmen het hem toe: een stellig bewijs voor hun verblijf daar te lande ontbreekt, en zal ook wel niet ligt kunnen gegeven worden, omdat Drenthe als eene afzonderlijke landstreek bij de Romeinen niet voorkomt, en men zelfs niet zeggen kan door welken volkstam zij ten hunnen tijde bewoond werd. Maar is het nu uitgemaakt dat zij er nooit geweest zijn? De in den omtrek der bruggen en elders in Drenthe gevonden beeldjes worden als bewijzen voor hunne tegenwoordigheid niet geldig verklaard. Maar onder die beeldjes zijn er van mercurius, van juno, pallas, en andere Godinnen. Wij achten het niet alleen denkbaar, maar zelfs waarschijnlijk, dat zij als | |
[pagina 687]
| |
voorwerpen van Godsdienstige hulde door de Romeinsche krijgslieden zijn medegevoerd; vooral wanneer men overweegt dat die togten vele maanden konden duren, en door dezelfde troepen onder dezelfde bevelhebbers jaren achtereen hervat werden. Zij zouden dus juist voor een korter of langer verblijf der Romeinen in het landschap pleiten, veeleer dan dat zij door de bewoners, die andere Goden vereerden, van hunne handelaren zouden gekocht zijn. Ook de voorwerpen van smaak en weelde zullen de bezitters liefst bij zich gehouden hebben. De bewoners van Drenthe grensden aan de Friezen en Kauchen, of behoorden zelfs tot het verbond van een hunnerGa naar voetnoot(*). Maar met beide vinden wij de Romeinen, hetzij op een vijandelijken, hetzij op een vriendschappelijken voet, in veelvuldige aanraking. Drusus won de Friezen voor Rome, voerde een scheepsstrijd op de Eems, en viel in het land der Kauchen. Onder het bestuur van tiberius werden de laatsten onderworpen. Germanicus trok door de meeren van Friesland langs de kusten der Noordzee naar de Eems, en zond pedo met de ruiterij door het land der Friezen derwaarts. Tegen de onderdrukkingen van olennius, die hun land bezet hield, stonden de Friezen op, en werden daarop door apronius aangevallen. Op de Kauchen behaalde gabinus eene overwinning. Corbulo bestreed hen, en legde tevens bezetting in der Friezen land. Is het nu te gelooven, dat de Romeinen in hunne gedurige ontmoetingen met de volken die de oorden bewoonden waaraan Drenthe grensde, of waartoe het behoorde, dit land steeds zouden voorbijgegaan zijn? Menige togt geschiedde wel te water, maar niet alle. Pedo en caecina trokken over land naar de Eems. Dat de laatste zijnen terugtogt langs den linker-oever van die rivier zou genomen hebben en bij Coesfeld op den Domitischen weg gekomen zijn, is eene veronderstelling waarvoor, even als voor die dat hij door Drenthe zou wedergekeerd zijn, geen afdoend bewijs bestaat. Hij vond de Pontes longi gebroken, niet door den vijand, maar door ouderdom, zegt tacitus. Die ouderdom intusschen was slechts | |
[pagina 688]
| |
van twintig jaren: 't welk eene minder vaste zamenstelling, dan de Schrijver haar toekent, doet vermoeden, en het bewijs uit de min deugdelijke bewerking der Valtherbruggen ontleend, dat deze die pontes niet kunnen zijn, verzwakt. Volgens van der scheer stelt men zich de Germanen van tacitus' tijd verkeerdelijk als rondzwervende horden voor, en stonden zij toen reeds op verre na niet meer op dien lagen trap van beschaving waarop zij eeuwen vroeger gestaan hadden. Zij moeten dan in korte jaren wel veranderd zijn; blijkens hetgeen ons caesar van de togten der Helvetiërs, van ariovistus, der Usipeten en Tencteren, en der Sicambriërs meldt, die ons ook (mede in strijd met het gevoelen van den Schrijver) de aan de zee wonenden als boven anderen ruw en onbeschaafd doet kennen. Eene halve eeuw later zien wij de Chatten en Sicambriërs de hun door drusus aangewezene woonplaatsen verlaten, welk voorbeeld later door de Friezen en Ansivariërs gevolgd werd; terwijl het onzekere van de verblijfplaatsen van sommige volkstammen zich gereedelijk uit het onrustig heen en wedertrekken, hetzij dan van het gezamenlijk volk, hetzij van gedeelten, die zich van de anderen afscheidden, verklaren laat. Zoo vinden wij de Menapiërs aan de Schelde en aan den Rijn, de Bructeren aan de Lippe, maar ook aan de Eems. De Schrijver ontzegt hun een verblijf in het Oostelijk gedeelte van Drenthe. Maar tacitus laat op zijn berigt van hunne verstrooijing door stertinius de woorden volgen: ‘Ductum inde agmen ad ultimos Bructerorum; quantumque Amisiam en Luppiam amnes inter vastatum’. Ptolemaeus spreekt van hen als grensden zij ten Noorden aan de Friezen. Niet zoo verwerpelijk is dus de meening: dat de Brueteren in Drenthe en Twente gewoond hebben, en dat caecina door die streken naar de Eems getrokken is. Dat de Domitische weg op den Rijn aanliep, en dat caecina na den hagchelijken kamp met arminius terstond aan die rivier gekomen is, moeten wij betwijfelen. Hij wees zijne troepen aan, dat de uitval, dien hij hun belastte, en de verstrooijing des vijands hun den weg naar den Rijn zouden openen (illa eruptione ad Rhenum perveniri). Moesten zijne woorden beteekenen: dat zij daardoor die rivier onmiddellijk zouden bereiken, dan hebben de Cheruskers zich ook in de nabijheid van de Romeinsche legerplaats aan den Rijn gewaagd, met gevaar om door de daar | |
[pagina 689]
| |
liggende troepen in den rug aangevallen te worden. Maar van eenige poging van dezen om hunne in het naauw zittende spitsbroeders hulp te verschaffen lezen wij niets. Ook past het: ‘Pervaserat interim circumventi exercitus fama’, beter op hetgeen op een goeden afstand dan op hetgeen als onder de oogen voorviel. Arminius, die, hadde men zijn raad gehoor gegeven, caecina's legioenen hetzelfde lot als die van varus zou hebben doen ondergaan, was zeker de man niet om zichzelven en zijn volk zoo roekeloos bloot te stellen. Wij bevatten niet, hoe van der scheer, op bl. 44, de moeraswegen, bij het bestaan van eene heerbaan die langs de Eems zal geloopen hebben, overbodig kan noemen. Waartoe dienden de Pontes longi dan? Domitius zal toch zulk een werk niet zonder gewigtige redenen uitgevoerd hebben; en zij kwamen caecina zoo wèl te pas, dat hij, waren zij er niet geweest, met al zijne manschap den ondergang zou gevonden hebben. De moerasbruggen waren dus, al bestond er ook eene heerbaan, ver van overtollig. Wie beide wegen legden, wisten waartoe zij noodig waren. Wij zouden zeggen dat de Schrijver hier, door zijne zucht om alles wat ten voordeele van zijne wijze van beschouwingen dienen kon bij te brengen, vergeten heeft wat hij elders in dit werk schreef. Diezelfde tegenspraak met zich-zelven meenen wij te ontdekken in zijne bewering: dat het tegen 't gebruik der Romeinen streed om bruggen over moerassige streken tot verbinding der openbare wegen aan te leggen; want de Domitische brug zal daar toch niet geïsoleerd gelegen hebben. Eene nadere verklaring van zijne meening ware hier noodig geweest. Ook wat hij heeft van der Germanen strijdvoeren bij of in moerassen en bosschen, van de baat of schade die zij er van hadden, en van de voordeelen die zij verwachtten van het niet afbreken der Pontes longi, is ons niet regt duidelijk geworden. Dat de Germanen wagens en schepenGa naar voetnoot(*), en gebrekkige stormtuigen wisten te vervaardigen, bewijst nog niet dat zij de bekwaamheid bezaten tot het leggen van bruggen als die | |
[pagina 690]
| |
bij Valthe ontdekt zijn. Slechts één voorbeeld is er te vinden van eene brug door de Helvetiërs over eene rivier geslagen. Maar aan dat werk, hetwelk de Romeinen in éénen dag verrigtten, moesten zij twintig dagen besteden; en wat de zoo veel zuidelijker, den Romeinen nabij wonende Helvetiërs nog, met groote moeite en na langdurigen arbeid, tot stand bragten, was waarschijnlijk den noordelijker Germanen nog minder bekend. Het is niet te gelooven dat dezen het zoo veel verder zullen gebragt hebben als vereischt werd tot het bouwen van bruggen van zulk eene uitgestrektheid als de Drenthsche. Ten slotte, ofschoon wij het gewigt van de bedenkingen, tegen den Romeinschen oorsprong dier bruggen ingebragt, erkennen, en het door den Schrijver voorgestane gevoelen voor meer waarschijnlijk houden, zoo meenen wij evenwel niet dat de zaak uitgemaakt is; daartoe worden nadere plaatselijke onderzoekingen en opdelvingen van de nog slechts voor een gedeelte nagespoorde bruggen gevorderd. |
|