| |
Geschiedenis van het Godsrijk naar den Bijbel, ter dienste van het opkomend geslacht, door Dr. e.j. diest lorgion, a.t. reitsma en Dr. L.S.P. Meyboom,Predikanten te Groningen. In drie Deelen. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1853 en 1854. 1129 bl. ƒ 7-40.
Dat de Predikanten van Groningen zich aan het Katechetisch onderwijs met ernst laten gelegen liggen, is ons, indien wij het niet reeds van elders wisten, nog onlangs gebleken, bij de aankondiging van het Leesboek over de Bijbelsche en Kerkelijke Geschiedenissen, bewerkt en uitgegeven door de Heeren amshoff, rutgers en diest lorgion (Vaderl. Letteroef. 1855, Boekbesch., bl. 379-381). Oppervlakkig beschouwd, wekt het bevreemding, dat bijkans gelijktijdig een ander drietal - Dr. diest lorgion behoort zoo wel tot het eene als tot het andere - eene soortgelijke taak ondernomen en ten uitvoer gebragt heeft. Deze Geschiedenis van het Godsrijk naar den Bijbel toch behandelt ongeveer dezelfde onderwerpen, met uitzondering alleen van de Kerkelijke Geschiedenis, en is mede bepaaldelijk voor het opkomend geslacht bestemd. Bij eene vlugtige inzage echter bemerkt men dat déze Geschiedenis veel uitvoeriger is en veel meer tot in bijzonderheden afdaalt dan dat Leesboek, en in de leerlingen die er zich van bedienen zullen, rijperen leeftijd en meer ontwikkeling des geestes veronderstelt. Ten gevolge daarvan mag men oordeelen dat het Leesboek deze Geschiedenis op verre na niet overbodig maakt, maar veeleer tot haar regt gebruik eenigermate den weg baant. Desniettemin betreuren wij het, dat de bijkans gelijktijdige verschijning van de beide geschriften oorzaak zijn zal, dat zij met elkander verwisseld worden, en niet, elk voor zich, den opgang maken dien zij verdienen.
Eene andere vraag is: of er aan zulk eene Geschiedenis van het Godsrijk naar den Bijbel in onze dagen behoefte bestaat? Men zou kunnen antwoorden: dat eene nieuwe bearbeiding
| |
| |
van zulk een onderwerp in geen geval schaden kan. Ook zijn wij er verre af van te beweren: dat in dit opzigt reeds het volmaakte zou geleverd zijn. Maar in allen gevalle moet dan toch deze nieuwe proeve zich boven hare voorgangers zóó gunstig onderscheiden, dat zij hare verschijning genoegzaam regtvaardigt. Wanneer nu de gezamenlijke Schrijvers in de Inleiding verklaren: dat van der palm's Bijbel voor de Jeugd ‘in de meeste opzigten onovertreffelijk’ is, dan houden wij hunne onderneming, om daarvoor iets beters in de plaats te geven, voor uiterst gewaagd. Zij beweren wel: dat door hen de Bijbelsche Geschiedenis uit een ander oogpunt wordt voorgesteld; maar het is ons niet gebleken dat dit oogpunt hunne voorstelling zóó zeer heeft beheerscht als men vermoeden zou. Op verreweg de meeste punten althans geven zij, gelijk trouwens ook wel niet anders kon, de Bijbelsche Geschiedenis enkel terug, zonder meer. Achten zij voorts eene meer beknopte geschiedenis wenschelijk, de hunne is toch ook vrij uitvoerig geworden en nadert te dezen opzigte aan die van van der palm digter dan misschien wenschelijk ware. En al ontkennen wij niet dat de wetenschap over menig punt reeds een helderder licht heeft doen opgaan, wij zouden toch aarzelen om van der palm's arbeid verouderd te noemen, en meenen dat ook niet elke opvatting der Bijbelsche verhalen, hier gevolgd, voor genoegzaam uitgemaakt en beslist kan gehouden worden, om onder het oog van allen te worden gebragt. In één opzigt echter - men vergeve ons de opmerking! - staan deze Schrijvers bij van der palm verre achter. Zij missen diens onnavolgbaren verhaaltrant, waardoor hij zijne jeugdige lezers bezig houdt, en boeit, en tot verder lezen en nadenken uitlokt. Hun boek, hoe goed ook, heeft in stijl en vorm niets waardoor het zich bij het opkomend geslacht bijzonder
aanbeveelt. Ook de druk is niet uitlokkend genoeg. Inderdaad, het zou ons bevreemden, indien het bij de uitkomst bleek, dat deze Geschiedenis van het Godsrijk even algemeen verspreid en sterk gelezen werd als van der palm's Bijbel voor de Jeugd.
Wij zijn aangaande dit belangrijk werk, door drie bekwame mannen gezamenlijk bearbeid, eenige meerdere rekenschap schuldig, en laden door het gezegde ongaarne den schijn op ons, als of wij het vele goede en voortreffelijke voorbijzagen
| |
| |
dat hier is aangeboden. Een schat van wetenschap is er in bijeengebragt, en er is zeer veel uit te leeren. Vooral is er groote zorg besteed aan de latere geschiedenis van het Godsrijk onder Israël, waaromtrent doorgaans de meeste onkunde heerscht. Dit gedeelte is blijkbaar met behulp zoo wel van oudere als van nieuwere en de nieuwste geschriften daarover, bewerkt. Van de Psalmen, naar hunnen verschillenden ouderdom, en van de geschriften der Profeten is zóó veel gebruik gemaakt als men slechts wenschen kan, en ook de ontwikkeling der Messiaansche verwachtingen is op niet gewone wijze geschetst. Bovendien vindt men hier telkens, aan het hoofd der Afdeelingen, eene oordeelkundige opgave der bronnen, waarbij de verschillende Bijbelboeken ter sprake komen. En ook aan nuttige aanwending der geschiedenis ontbreekt het hier niet, evenmin als aan allerlei ingelaschte psalm- en gezangverzen van toepasselijken inhoud. Zoo heeft men blijkbaar naar volledigheid getracht, en, over 't algemeen, eer te veel dan te weinig gegeven. De leergierige jongeling ziet zich hier de gelegenheid geopend om tot eene naauwkeurige en aaneengeschakelde kennis der Geschiedenis van het Godsrijk te geraken. Ook de meer volwassene zal menig gedeelte, vooral in het Tweede en Derde Deel, met belangstelling doorloopen. En al is men het in sommige opzigten met de Schrijvers misschien niet volkomen ééns, al sluit men het oog niet voor het onbewezene en gewaagde van meer dan ééne opvatting, hier voorgestaan, men zal hun toch den lof niet onthouden kunnen, dat zij hunne taak niet ligt geacht en daaraan tijd noch inspanning van krachten gespaard hebben.
Na deze lofspraak deelen wij onze bedenkingen, behalve de boven reeds genoemde, te vrijmoediger mede. Van de vele die wij zouden kunnen maken, gedoogt echter ons bestek slechts enkele op te geven.
De verdeeling der Geschiedenis van het Godsrijk in Afdeelingen, in plaats van tijdvakken, mag ons billijk bevreemden. Waarom juist elf gekozen? Een kleiner getal ware verkieslijker in ons oog en meer overeenkomstig met den aard der zaak. Dat de eerste Afdeeling althans niet van de schepping der wereld tot mozes, maar slechts tot abraham had moeten voortloopen (vergl. D. I, bl 95), lijdt bij ons geen den minsten twijfel. Naar den titel hadden wij zóó groote uitvoerigheid,
| |
| |
als waarmede de latere geschiedenis van het Godsrijk onder Israël hier behandeld is, niet verwacht, omdat zij grootendeels buiten den Bijbel omgaat. Van onderscheidene Bijbelboeken, wier inhoud niet verder te stade komt, b.v. van het Boek job en het Hooglied, had kunnen gezwegen zijn. Sommige gedeelten, ofschoon niet minder belangrijk, zijn veel minder uitvoerig behandeld dan andere, waarbij met zekere vóórliefde wordt stil gestaan. Niet altijd is daarbij die evenredige verhouding in acht genomen die wenschelijk ware geweest. Bitter schraal, b.v., is hetgeen hier voorkomt over de tien plagen, de instelling van het Pascha en den doortogt des volks door de Roode Zee: gebeurtenissen, waaromtrent zóó veel misverstand heerscht. Ook van bileam wordt slechts in het voorbijgaan, en van het manna in de woestijn te naauwernood gesproken, als of dit alles volkomen begrijpelijk ware. En het verhaal van jakob's geheimzinnige worsteling had toch wel op eenigerlei wijze mogen zijn opgehelderd. Breeder daarentegen wordt het tijdvak der Rigters behandeld, en zelfs simson vult eenige bladzijden, terwijl elisa in eene halve bladzijde wordt afgedaan, ofschoon er beloofd was: dat men bij hem, even als bij elia, langer vertoeven zou. De vermelding van de verschillende gevoelens der uitleggers over sommige voorkomende bijzonderheden had zonder schade kunnen achterwege blijven. En waartoe van sommiger twijfel gewag gemaakt, of wel alles werkelijk juist zóó geschied is, als het verhaal, b.v. van den zondvloed, wil? Beter wordt zulke twijfel voorgekomen dan ontijdig vermeld en daarna bestreden. Dat de Bijbelplaatsen waaruit de geschiedenis ontleend is, niet aan het hoofd der Hoofdstukken of aan den voet der bladzijden telkens worden opgegeven, zelfs al worden de eigene woorden der H. Schrijvers letterlijk gebezigd, is
voor de jeugd een zeer wezenlijk gemis. In 't eerst zijn de praktikale aanmerkingen en aangehaalde psalm- en gezangverzen ál te breed, en daardoor voor den zamenhang des verhaals schadelijk en voor jonge menschen soms een weinig vervelend; maar later worden zij schaarscher, en ten laatste blijven zij ook dáár in de pen waar men ze bij voorkeur gepast zou geoordeeld hebben. Noch bij absalom, b.v., david's ontaarden zoon, wordt een enkel woord van waarschuwing gerigt tot jonge menschen, noch bij de vermelding van rehabeam's dwaasheid, toen hij
| |
| |
den raad der bedaagde wijzen verwierp. Slechts het ruw onbescheid waarmede hij antwoordde, wordt berispt. Ook de geschiedenis van esther en haman leverde ruime stof op tot nuttige leering, die, tot onze bevreemding, teruggehouden is. Over 't algemeen wordt hier bij de jeugdige lezers van het Tweede Deel veel meer ontwikkeling des geestes en vatbaarheid verondersteld dan bij hen die het Eerste Deel in handen nemen. Wij vermoeden dat, in weerwil van de aangewende zorg voor eenparigheid, zich daarin de hand van verschillende bewerkers vertoont.
Kleine onnaauwkeurigheden, die echter in een werk voor het opkomend geslacht bestemd, met de meest mogelijke zorg moesten vermeden zijn, zouden wij in grooten getale kunnen vermelden. Eene enkele ter proeve! De benaming zondvloed wordt afgeleid van de toenemende verdorvenheid der menschen, waardoor hunne verdelging noodzakelijk geworden was. Dat deze etymologie onjuist is, lijdt geen twijfel. - Van jakob's verhuizing naar Egypte wordt gesproken zonder vermelding van de merkwaardige bijzonderheid die Gen. xlvi: 1-4 voorkomt, waaruit blijkt dat hij den togt niet ligtvaardig, maar met Gods goedkeuring, ondernam. - Van petrus op den Pinksterdag wordt gezegd: dat hij, het woord der spotters hoorende, dien smaad niet verduren kon, opsprong, het woord nam, enz. - Dat paulus uit zijne gevangenis te Rome nog zou ontslagen zijn, wordt te onregte waarschijnlijk geacht. Doch waar zou het einde zijn, indien wij alles wilden vermelden waaromtrent wij van de geëerde Schrijvers zouden verschillen? Elk heeft zijne zienswijze, en wij dringen de onze aan niemand op, terwijl wij die van anderen gaarne eerbiedigen. Zoo veel echter meenen wij door deze vlugtige aankondiging getoond te hebben, dat wij dezen arbeid met belangstelling hebben ontvangen, en voor ons oordeel, in zoo verre als het meer of minder gunstig was, nog veel meer bewijzen zouden kunnen aanvoeren, dan wij te berde bragten. Dankbaar voor het goede, ons hier geschonken, betreuren wij het, dat onze lofspraak niet onbepaald kon zijn. Misschien dat in latere dagen één der Auteurs den gemeenschappelijken arbeid, met medeweten der beide anderen, nog eens aan eene scherpe herziening of omwerking onderwerpt. Inmiddels stichte het boek, onder hoogeren zegen, al dat nut dat zij er mede beoogd hebben! |
|