| |
De Natuurkundige Grondslagen van den Akkerbouw en hunne belangrijkheid voor de Praktijk, door Dr. E. Wolff.Naar het Hoogduitsch, door E.C. Enklaar.Aflev. 9-12. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1854.
Wij vervolgen het overzigt dat wij (in No. V van dezen Jaargang) van de Eerste Afdeeling gegeven hebben, om den lezer beknoptelijk met den inhoud van dit werk bekend te maken.
De Schrijver gaat van het algemeene gedeelte tot ‘het bijzondere gedeelte der wetenschap van den akkerbouw’ over. Het eerste gedeelte handelde bijkans uitsluitend over de physiologie der planten; thans gaat hij over tot den wetenschap- | |
| |
pelijken landbouw zelven. Deze gaat de omstandigheden na, onder welke eene beperkte hoeveelheid planten het meest aan het doel, waarmede zij gekweekt worden, beantwoorden, en tracht van de verkregen resultaten eene wetenschappelijke verklaring te geven. Waar die verklaring niet is te geven, daar zijn de resultaten nog slechts zuiver praktisch, en staan deze buiten het bereik der landbouw-scheikunde. Doch zuiver empirische uitkomsten sluiten zich dikwerf zoo krachtig aan wetenschappelijke daadzaken aan, dat beide dikwerf moeijelijk van elkander gescheiden kunnen worden. Al dadelijk zullen wij het gezegde bewaarheid vinden in de grondkunde, waarmede de Schrijver dit gedeelte aanvangt. ‘De grondkunde heeft voor de praktijk slechts eene zeer geringe waarde’ - zegt de S. - ‘en toch is zij van het hoogste belang. Met haar ontwikkelt zich de landbouw-scheikunde; want kent men met naauwkeurigheid de voorwaarden waaronder eene bepaalde cultuurplant het weligst tiert, deze wetenschap is dadelijk in staat de verklaring er van te geven. Doch gebrek aan feiten gaat de groeikracht dezer wetenschap tegen’; eerst in den laatsten tijd is men begonnen de hoeveelheid voedsel, en den vorm waaronder sommige planten haar voedsel moeten ontvangen, te bepalen. Het doel van den Schrijver is: ‘de algemeene voorwaarden eener grondige beoordeeling van den grond te verzamelen’. Hij vangt aan met ons de scheikundige eigenschappen van den bouwgrond te doen kennen. De klei en de humus zijn in den goeden bouwgrond onmisbaar, wijl zij de eigenschap bezitten van de alcalische zouten vast te leggen; van daar dat zij het uitloogend vermogen van het water tegengaan. De kennis van de scheikundige
zamenstelling eener grondsoort, zonder opgaaf der zamenstellende bestanddeelen, bezit bijkans geene waarde. De landbouwer moet juist de hoeveelheid dezer laatste kennen, anders baat hem deze scheikundige zamenstelling evenmin als den physioloog, wanneer men hem eene dergelijke zamenstelling van het bloed gaf.
De Schrijver geeft eene opgave van grond-analyses; die door anderson gedaan worden uitvoerig vermeld. Groote waarde hecht hij aan de kennis der physische eigenschappen van den grond, die vooral afhankelijk zijn van de nadere scheikundige zamenstelling. Het warmte- en waterhoudend
| |
| |
vermogen zijn de twee physische eigenschappen, die van het grootste belang zijn. De warmte bevordert scheikundige omzetting, en wordt hierin ondersteund door het water, dat de gevormde oplosbare verbindingen aan de plant toevoert.
De invloed der geognostische omstandigheden op de zamenstelling en de eigenschappen van den bouwgrond, wordt in het kort nagegaan. Het zijn slechts weinige mineralen, waaruit de meest voorkomende rotsen hoofdzakelijk zijn zamengesteld en wel de verschillende soorten van veldspaat, glimmer, augiet en hoornblende. Deze vormen onderling verschillend gecombineerd de graniet, porphyr, gneis, enz.
De aard der gronden, uit die rotssoorten ontstaan, hangt van deze laatste af. De kristallinische gesteenten doen bij verweering de niet-kristallinische ontstaan, en wel vooral klei, zand en kalk met alcalische en andere zouten vermengd. Van de verhouding waarin deze drie bestanddeelen in eenen grond voorhanden zijn, hangt hoofdzakelijk de vruchtbaarheid van den grond af.
De Schrijver gaat daarna den invloed van het klimaat op het plantenleven na. De gemiddelde warmte van de jaargetijden is voor de ontwikkeling der plant van belang, méér dan de jaarlijksche. Te Jakutzk, b.v., is de gemiddelde zomerwarmte + 17.2o c., de jaarlijksche - 9,7o. Des zomers kan aldaar tarwe en rogge gekweekt worden, terwijl dit op IJsland niet het geval is, niettegenstaande de jaarlijksche temperatuur + 4o c. is. De Schrijver leert den lezer dezen invloed der warmte duidelijk kennen, en maakt hem tevens bekend met de oorzaken waardoor het komt, dat op plaatsen van gelijke breedten dikwerf eene ongelijke gemiddelde jaarlijksche en maandelijksche temperatuur bestaat, en van daar verschillende plantengroei. Tot die oorzaken behoort ook deze laatste zelve. En het is duidelijk, want een met planten bedekt veld heeft eene grootere oppervlakte, en van daar dat de opname en uitstraling grooter is; maar bovendien verbruiken de planten eene bepaalde hoeveelheid warmte. De zouten worden in oplossing aan de plant toegediend (verbruik van warmte); het water verdampt aan de oppervlakte der bladeren (verlies van warmte). Groote uitgestrekte wouden zullen dus op de temperatuur en den vochtigheidstoestand van omliggende streken eenen grooten invloed uitoefenen. Zij ontnemen warmte aan den
| |
| |
dampkring, en het water, dat zij door middel der endosmose uit den grond hebben opgepompt, ontlasten zij door middel dier warmte als waterdamp. Te Alexandrië en Caïro regende het vroeger zeer zeldzaam; thans is dit het geval niet meer, nadat er onmetelijke aanplantingen in den omtrek zijn aangelegd.
Na den invloed van het klimaat op de planten door voorbeelden te hebben aangetoond, gaat de Schrijver over tot ‘den invloed van de chemische en physische gesteldheid van den grond op de verspreiding der planten’. Hier worden eenige resultaten van unger en anderen daaromtrent medegedeeld. De kennis aangaande de in het wild groeijende gewassen kan onmogelijk leiden tot eene rangschikking der grondsoorten; daarvoor moet men de nadere scheikundige zamenstelling en de physische geaardheid der grondsoorten naauwkeuriger kunnen bepalen, dan men dit thans in staat is te doen. Eene plant kan op twee verschillende grondsoorten groeijen, doch op de eene weliger dan op de andere.
Na deze algemeene blikken gegeven te hebben, gaat de Schrijver over tot de klassificatie der gronden-zelve in de gebergten en het vlakke land. De eerste verschillen vooral van de laatste, doordat de klimatische omstandigheden bij de klassificatie van gebergten zeer in aanmerking moet genomen worden en van het meeste belang zijn, terwijl zij bij die der vlakke landen van ondergeschikt belang zijn. De Zuidelijke helling, b.v., van eenen berg (natuurlijk van het Noordelijk Halfrond) zal vruchtbaarder zijn dan die aan de Noordzijde gelegen.
Ten aanzien van de klassificatie der grondsoorten op het vlakke land roemt hij vooral degene die in het Koningrijk Saksen is aangenomen. Daar zijn de klassen (12 in getal) zoo goed mogelijk begrensd en de uitwendige omstandigheden in acht genomen. Runde heeft die eenigzins gewijzigd voor het Hertogdom Altenburg. In het algemeen komt deze klassificatie hierop neder: De physische eigenschappen van den grond (vooral zamenhang) zijn daarin opgenomen. Runde nam vier hoofd-afdeelingen aan, en wel: 1o. zwaren (klei-) grond, 2o. milden (leem-) grond, 3o. ligter (zand-) grond, en 4o. mergel- en kalkgrond. Deze worden wederom in klassen verdeeld, ten aanzien van het gehalte van humus, ondergrond, enz.
| |
| |
Klei en leem verschillen, volgens den Schrijver, hoofdzakelijk wat hunne physische geaardheid, niet wat hunne scheikundige zamenstelling betreft.
De Schrijver eindigt deze klassificatie met de betuiging: dat de praktijk in de beoordeeling der grondsoorten de wetenschap is vooruitgesneld. Maar ook de praktijk is nimmer in staat het voortbrengend vermogen van eenige grondsoort met juistheid op te geven. Het is niet de vraag: hoe veel brengt een land op? maar: hoe veel kan een land opbrengen? Ook de praktijk staat in dat opzigt laag in ontwikkeling. De grondkunde zal steeds èn voor de praktijk èn voor de landbouw-scheikunde een groot bezwaar blijven. De verdeeling van runde is voorzeker het eenige middel om in dit bezwaar eenigzins te voorzien. Eene grondsoort volkomen te bepalen is nu en zal voortaan onmogelijk blijven; ieder nieuw gewas verandert de scheikundige zamenstelling en de physische eigenschappen eener grondsoort; honderde uitwendige omstandigheden wijzigen iedere grondsoort jaarlijks en maken er eene andere variëteit van: het is dus zaak om ze ten minste zoo veel mogelijk te klassificeren, gelijk runde heeft gedaan.
De Schrijver vangt thans aan met de mest-leer der plant, die met de kennis aangaande den grond in zoo naauw verband staat. De voeding hangt hoofdzakelijk af van den aard van dezen, want hierin wordt het voedsel voor de plant verwerkt. Het is in dit opzigt (gelijk in zoo vele) bij de plant als bij het dier, waar het voedsel (wij spreken van den vorm) hoofdzakelijk afhangt van het orgaan waarin het wordt verwerkt en ter assimilatie wordt geschikt gemaakt; bij de plant is dat orgaan de grond, ook dáárin wordt het voedsel voor de plant geassimileerd. De plant wordt gevoed door de stoffen die in den grond aanwezig zijn of daaraan toegevoegd worden, bijaldien de grond daaraan gebrek heeft.
De stal- of vaaltmest wordt door den Schrijver de hoofdmest genoemd. De ervaring heeft voorzeker met deze mestsoort het best leeren omgaan, in zoo verre mag zij dan met dezen naam bestempeld worden. De landbouw-scheikunde klassificeert evenwel de verschillende mestsoorten naar de gronden waarop zij worden aangewend, en de plant welke zij tot voedsel moet dienen, en wat hare scheikundige zamenstelling en hare physische geaardheid aangaat.
| |
| |
De Schrijver gaat het verband na, dat er bestaat tusschen het voedsel van verschillende beesten en hunne excrementen. Verder de wijze waarop de hoofdmest de planten tot voedsel verstrekt. Hij wijzigt de physische geaardheid der gronden, geeft de plant ammoniak, koolzuur en anorganische zouten. Ten einde de waarde der ammoniak- en salpeterzuur-voeding duidelijk te doen zien, vermeldt de Schrijver de proeven van kuhlmann, schattenmann en hem-zelven gedaan. En de analyse door schubler, kuhlmann, hem-zelven, en anderen aangaande de bemestingen met minerale bestanddeelen bij eene menigte planten gedaan, gaat hij daarna breedvoerig na. Deze leiden hem onder anderen tot het besluit: dat de proeven die aangaande de werking van een zoutmengsel gedaan zijn, wanneer dit de zamenstelling had van het gewas, waarvoor het werd aangewend, tot geene bepaalde uitkomsten hebben geleid. De Schrijver wijst te regt op het gebrekkige van dergelijke proeven.
Na de behandeling dezer resultaten gaat de Schrijver tot de theorie van den mest-zelf over. ‘De salpeterzure-zouten zijn als zoodanig ongeschikt om tot de voeding der planten gebruikt te worden; zij moeten vóór hunne opname in het organisme der plant nogmaals eene verandering ondergaan hebben.’ Dat er salpeterzuur van de salpeterzure zouten gedeeltelijk zal gereduceerd worden, is duidelijk; maar ook zij kunnen als zoodanig in de plant worden opgenomen. Zoo wel de scheikundige processen in den grond als in de plant, zijn hoofdzakelijk reducerend. Salpeterzuur kan dus in de plant ammoniak worden. De Schrijver besluit uit de betrekkelijk kleine hoeveelheid basis, die van de salpeterzure zouten in de plant naderhand wordt teruggevonden (gelijk ook bij het bemesten met chloor-ammonium en zwavelzuren ammoniak), dat deze zouten als zoodanig niet worden opgenomen. Wij willen een eenvoudig middel aan de hand geven, ten einde te doen zien dat dit besluit onjuist is. Men berekene voor eene plant de hoeveelheid water, die ongeveer aan de oppervlakte der bladeren verdampt, b.v. gedurende eene maand, en bepale de hoeveelheid zouten die de plant in dien tijd heeft opgenomen. Deze hoeveelheid zouten was in het verdampte water opgelost, en geeft ons dus een beeld van het spec.-gewigt der vloeistof en de hoeveelheid verschillende zouten die in de
| |
| |
plant gebleven zijn. Men bepale nu te gelijker tijd van denzelfden grond ongeveer het spec.-gewigt van het water en de hoeveelheid zouten, zoo als het door den grond aan de plant wordt aangeboden. Terwijl het spec.-gewigt in het eerste geval iets grooter moet zijn dan in het tweede, zal men juist het tegenovergestelde verkrijgen. Daarom ook kan men juist niet uit eene asch-analyse eener plant met juistheid tot de zouten besluiten die zij behoeft, wijl er zouten zijn die de plant voor een groot gedeelte verlaten na hunne onmisbare functie te hebben volbragt. Indien alle zouten in de plant bleven, die er endosmotisch in werden opgenomen, wat zoude er van de planten anders worden dan zoutpilaren. Geene endosmose of tevens exosmose: de eerste voert aan, de tweede voert af. En juist zijn het de gemakkelijk oplosbare zouten, die door exosmose de plant even gemakkelijk verlaten als zij werden opgenomen.
Op bl. 440 laat de Schrijver scheikundige verbindingen ontstaan, niettegenstaande ‘de verwantschaps-wetten de vorming dier (onoplosbare) verbinding hinderlijk in den weg staan’. Die neiging tot vorming van onoplosbare of gasvormige verbindingen, kan zij anders dan het resultaat zijn van scheikundige verwantschap? Onoplosbare en gasvormige producten kunnen alleen dán ontstaan, wanneer de scheikundige verwantschap dit toelaat; maar de vorm waaronder deze zich vertoont is dikwerf zamengestelder. Wanneer men bij koolzure kalk doet zwavelzuren ammoniak, moet de werking eene andere zijn, dan wanneer men bij eene oplossing van sulphas calcis carbonas ammoniae doet.
De Schrijver behandelt vervolgens de overige mestsoorten, en wel de hulp- of toe-mest door hem genoemd. Hij geeft de zamenstelling van deze op, en de resultaten waartoe zij geleid hebben. Op bl. 454 geeft de Vertaler eene aanmerking, die wij liever in de vertaling niet hadden aangetroffen. Wolff heeft te goed bewezen dat hij de waarde kent, die aan het phosphorzuur moet worden toegeschreven, dan dat de Vertaler hem en den lezer met dien invloed behoeft bekend te maken. De Vertaler had, naar onze meening, ook zijne aanmerkingen op de bl. 512 en 513 achterwege kunnen laten, en vooral zijne exclamatie: ‘zonderlinge redeneringen!’ Indien men den Schrijver in zijn artikel: ‘zaadmest’, aandachtig volgt, wordt men
| |
| |
niet ééne zonderlinge redenering gewaar, integendeel is alles gezond en goed doordacht ter nedergeschreven. De Schrijver doelde alleen op ammoniak, wanneer hij van uitputting sprak; getuige de zaadmest, dien hij zelf aanwendde, en de definitie die hij van zaadmest geeft.
Wat de behandeling der bijtmiddelen betreft (bl. 514): de Schrijver geeft van de aanwending van den kalk als bijtmiddel eene eenvoudige verklaring. Deze zou het bij de kieming gevormd koolzuur opnemen en den toevoer van zuurstof daardoor vermeerderen.
De landbouw-scheikunde kan voorzeker met zulke middelen als koper- en ijzervitriool, gebrande en versch gebluschte kalk, enz., niet veel op hebben. De plant kan niet gezond zijn wanneer men het zaad met kracht tot ontkieming wil dwingen.
De Schrijver is breedvoerig over het artikel: ‘het bemesten der graslanden’. Hij toont de meerdere vruchtbaarheid aan door bemesting met phosphorzuur, uit het door paine en way medegedeelde. In Engeland, namelijk, in het kerspel Tarnham, komt een smalle streep groen-zand aan de oppervlakte en loopt tusschen de overige velden heen.’ - ‘Deze streep bezit eene uitstekend groote vruchtbaarheid en behoeft slechts weinig gemest te worden.’
De Vertaler is niet gelukkig in het maken van aanmerkingen en opmerkingen (zie bl. 530). Wij verwijzen hem naar hetgeen de Schrijver ook dienaangaande op bl. 535 mededeelt. Beenderen kunnen tot meel worden fijngemaakt.
Wolff geeft een vrij uitgebreid en best bewerkt Hoofdstuk betreffende de bemestende kracht van het water voor de graslanden. Het gehalte van anorganische en organische bestanddeelen laat zich niet afleiden uit de gewone indeeling van het water in rivier-, bron-, veld- en verzamelwater, daar deze in zamenstelling dikwerf vele overeenkomst hebben. Hij geeft eene praktische wijze op, om zich eenigzins bekend te maken met de zamenstelling van water dat men ter besproeijing wil aanwenden. De Schrijver geeft de voorkeur aan het veel alcaliën houdende water. Vooral behoort men in sommige gevallen voorzigtig te wezen met de kalkrijke bronnen, wijl zij in den regel eene lage temperatuur bezitten, in tegenstelling met de zachte (alcalische) wateren, die veelal eene hoogere hebben. Deze kalkhoudende wateren werken gunstig
| |
| |
op gronden die rijk zijn aan ijzer; de nadeelige werking van het ijzer op de voeding der planten wordt alsdan buiten invloed gesteld.
De Schrijver gaat ten laatste over tot de behandeling der eenvoudige hulpmeststoffen, en in de eerste plaats gyps. Deze wordt, volgens hem, door de plant niet onmiddellijk opgenomen, en toch is gyps oplosbaar in water. Het is jammer dat wolff onder endosmose eene andere dan zuiver natuurlijke werking verstaat. Zij is het resultaat van verbroken evenwigt, dat moet hersteld worden. Eene eenvoudige wet ligt haar ten grondslag. Niet ééne zout-oplossing is aan die wet niet onderworpen (zelfs de humuszure zouten niet), sulphas calcis dus ook niet. Wordt de gyps in den grond gedeeltelijk ontleed, welnu dan worden er ook gedeeltelijk andere oplosbare verbindingen endosmotisch opgenomen.
De Schrijver vermeldt eene menigte resultaten door bemesting met gyps verkregen, waaronder die van smith, johnston, schubart, melvin, en anderen. De S. maakt uit deze uitkomsten het besluit op: ‘dat de gyps niet slechts op de klaver en peulvruchten, maar op alle planten gunstig inwerkt, die als deze zijn georganiseerd, van namelijk in hare eerste jeugd de onmiddellijke of middellijke opneming van voedsel uit den omgevenden dampkring te begunstigen’. In eenige opzigten zijn wij het eens met den Vertaler (zie bl. 588); de Schrijver is, namelijk, op sommige plaatsen onduidelijk en duister. De gyps bezit de eigenschap in vochtigen toestand ammoniak op te nemen; de klaver en andere peulvruchten putten eene grootere hoeveelheid ammoniak uit de lucht dan vele andere planten, b.v. het koolzaad. Zie hier dus de grootere bron van ammoniak; gyps moet dus voordeelig werken. In jeugdigen leeftijd zal deze ammoniak-voeding vooral een gunstigen invloed hebben; want alsdan wordt de ammoniak het best gedigereerd, en heeft het jonge plantje een overvloed aan kalk door den sulphas calcis. Maar behalve de genoemde oorzaken kunnen nog vele andere bestaan.
Wat de meening van den Schrijver betreft, dat de jonge klaverblaadjes met gyps bedekt vooral in staat zouden zijn de ammoniak uit de lucht op te nemen, hebben wij door het zoo even gezegde wederlegd.
Wendt men gebranden kalk afzonderlijk als meststof aan, en niet in verbinding met zwavelzuur, dan is het de ontleding
| |
| |
der humusachtige ligchamen die door dezen bevorderd wordt en minder de voeding zelve. Zoo wel bij planten toch, die eene grootere hoeveelheid kalk noodig hebben als die slechts weinig daarvan behoeven, bemerkt men dit vruchtbaarmakend vermogen. De ontleding der humusachtige ligchamen zou de vrijwording van ammoniak ten gevolge hebben, die als zoodanig met koolzuur verbonden, in water opgelost, door de plant zou kunnen opgenomen worden. De Schrijver is hier en op andere plaatsen zeer voor de opname van ammoniak in verbinding met koolzuur. Er bestaan noch bepaalde redenen, noch bewijzen voor, dat de ammoniak als zoodanig door de plant kan opgenomen worden. Maar zeker is het, dat in eenen humusrijken grond geene vrije ammoniak in verbinding met koolzuur voorkomt; zoodat deze aanname derhalve geheel verwerpelijk is. Wat zou er van de teedere haarworteltjes worden, indien eene oplossing van koolzure ammoniak voortdurend op den cellulosenwand inwerkte; hoe is er vorming van cellulose, de vorming van nieuwe haarworteltjes onder den invloed van een alcali mogelijk? In de bladeren is het cherisme krachtig, de uiterst geringe hoeveelheid ammoniak die daar wordt opgenomen, wordt onmiddellijk verwerkt; in de wortelen niet. De voornaamste oorzaak van de werking van den kalk op verschillende grondsoorten, heeft vooral betrekking op de verbetering der physische geaardheid van den grond. Wat de werking van den mergel betreft, deze staat op gelijke lijn als die van den koolzuren kalk. Het bemesten met gebrande klei zou ook vooral eene verbetering der physische geaardheid van den grond ten gevolge hebben. De gebrande klei bezit daarenboven de eigenschappen van poreuse ligchamen in het algemeen, om, namelijk, gassen en dus ook ammoniak te condenseren. Vooral is zij aan te raden voor ligte, weinig humus bevattende gronden.
Wij eindigen hiermede het overzigt over het tweede gedeelte van het Eerste Deel. Ons oordeel hieromtrent is hetzelfde als over het eerste gedeelte, wat inhoud, vorm van bewerking en vertaling betreft. Hier en daar voegden wij er wel eenige aanmerkingen bij, doch in geenen deele om eenigzins aan de waarde van het boek iets te kort te willen doen.
Weldra vangen wij aan met een overzigt te geven van het eerste gedeelte van het Tweede Deel. |
|