| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Onze redelijke Godsdienst in hare voorbereiding, haar wezen en hare zegepraal. Leerredenen door L.G. Pareau,Akademieprediker te Groningen. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1855. In gr. 8vo. 126 bl. ƒ 1-40.
De Hoogleeraar pareau heeft gemeend de reeks van preekbundels, die van maand tot maand bij ons uitkomen, te moeten vermeerderen met een, waarin hij vijf leerredenen aanbiedt onder den titel: ‘Onze redelijke Godsdienst’. Zijt gij verlangend om te weten wat daaronder moet worden verstaan - dan zult gij de eerste rede lezen zonder nog tot een duidelijk begrip van de bedoelde Godsdienst door te dringen. Eerst bij het lezen der tweede rede, die de woorden: ‘Uwe redelijke Godsdienst’, uit Rom. xii: 1e, aan het hoofd draagt, verneemt gij: dat ‘de redelijke Godsdienst hare bron heeft in Gods liefde; haar wezen in des menschen eigen Gode gewijd gemoed; hare kracht is: dat de mensch Gods goeden en volmaakten wil leert inzien, en hare uitwerking: de hervorming van des menschen leven tot gelijkvormigheid aan God’. Na de lezing van het vijftal dringt echter het denkbeeld zich op, dat de Hoogleeraar, deze leerredenen voor den druk bestemmende, gewenscht heeft er eenheid aan te geven, en ze daarom onder den titel van de tweede leerrede heeft aangeboden. Wel komt in de opgave der onderwerpen telkens het woord: redelijke Godsdienst voor; doch 't draagt niet bij tot hun verband, en die tweede titels ((1) ‘De geschiedenis van abraham's offerande, of: voorbereiding van onze redelijke godsdienst. (3) De diepgaande Godsdiensttwisten in de Christelijke Gemeente, of: de redelijke godsdienst onder strijd zich ontwikkelende. (4) Christus alles in allen, of: de zegepraal onzer redelijke godsdienst. (5) De knecht des Heeren, of: door wien de vader in den hemel zijn plan volvoert op aarde om de redelijke godsdienst te doen zegepralen in de geheele menschheid.) hadden,
naar ons gevoelen, zonder eenig nadeel kunnen worden weggelaten.
| |
| |
In de eerste leerrede, naar Gen. xxii: 1-3, wordt de Gemeente uitgenoodigd om na te denken: ‘hoe wij hier abraham, hoe wij hier God, en hoe wij hierbij ons zelven leeren kennen’. ‘Abraham, onder afgodendienaars geboren en opgevoed, deelde’, volgens den Hoogleeraar, ‘in de heerschende meening, dat het allerkostelijkste offer, het hoogste bewijs van vereering eener Godheid, dit was, dat een mensch ook zijne eigene kinderen, ook het allergeliefdste, ook zijn eenig kind ten brand-offer bragt - ook hij meende dan eerst zijnen God de hoogste vereering gebragt te hebben, wanneer hij Hem zijnen zoon had geofferd. - Daarom dan is het, onder het bijzonder bestuur der Voorzienigheid, van God-zelven, dat des nachts, terwijl abraham lag te slapen, die stem in zijn binnenste zich liet hooren: Neem uwen zoon - en offer hem tot een brandoffer. En nu, wat in dat droomgezigt van Godswege tot hem gekomen was, hij had geen twijfel daaromtrent, het was de hooge wil van zijnen God. Want hij had die gedachte reeds lang in zijn binnenste zelf omgedragen. Wat andere Goden eischten van hunne dienaren, dat vroeg ook zijn God van hem - zoo zien wij abraham hoogst onvolkomen in zijne kennis van God,’ - maar - ‘volkomen gehoorzaam in den geloove, onbepaald op God vertrouwend in zijn geloof, en bereid tot de grootste opoffering door zijn geloof. - Wij leeren hier God kennen als den alwijzen opvoeder, die geheel ingaat (sic) in de denkwijze van zijnen kweekeling, om hem alzoo van de dwaling waarin hij nog verkeert, geheel in den grond te genezen. Abraham's denkbeeld was niet uit God, maar uit hem-zelven. Nu moest hij dus verzocht worden, d.i. beproefd, op de proef gesteld worden. En dit wel zoo, dat hij zelf tot de volle
bewustheid kwam, dat hij niets minder voor den waarachtigen God over had, dan zijne tijdgenooten voor hunne gewaande Goden; en tevens alzoo, dat hij het diep leerde gevoelen, ondervinden en met geheel zijn geest en hart erkennen, dat zulk een menschenoffer strijdig is met de natuur des menschen, en daarom ook ten eenenmale strijdig tegen den wil van dien God, die den mensch naar Zijn beeld heeft geschapen.’ - Nadat het hier wordt aangetoond, hoe daartoe de gansche leiding, die God in dezen houdt met zijnen vriend, geheel is ingerigt van het begin tot het einde, wordt de vraag gedaan: hoe wij ons-zelven leeren kennen?
| |
| |
en het antwoord gegeven: dat wij hoog verheven zijn boven abraham in het licht des geloofs, dat wij in de kracht des geloofs nog dikwijls door hem worden beschaamd, en dat wij geroepen zijn om onze redelijke Godsdienst te bewaren en uit te breiden.
In de tweede rede, over Rom. xii: 1e, op den gedenkdag der Hervorming gehouden, wordt eerst geantwoord op de vragen: ‘hoedanig is de Godsdienst van welke paulus dit zegt: Uwe redelijke Godsdienst? En met wat regt mogen wij met hem tot u zeggen: Dit is uwe redelijke Godsdienst?’ Als wij hier opmerken dat de Prediker de woorden geheel en al toelicht uit het verband, en het geheele eerste en volgende vers aanhaalt om den zin van de uitdrukking: ‘Uwe redelijke Godsdienst’, te doen verstaan, dan begrijpen wij volstrekt niet wat pareau heeft weêrhouden van het opgeven der beide verzen tot tekst. Met den van eenige droogheid niet vrij te spreken trant dezer preken is het kiezen van zulk een paar woorden, die in de lucht zweven, tot tekst, niet overeen te brengen, en wij wenschen, in het algemeen, dat allen die invloed kunnen uitoefenen op de preekmanier onzes tijds, tegen elk blijk van wansmaak, hoezeer ook door de mode gebillijkt, mogen getuigen. Dat bij het antwoord op de vraag: hoedanig de redelijke Godsdienst is? reeds over de bron wordt gesproken, vóór dat nog de aard, het wezen dezer Godsdienst is opgehelderd, schijnt minder juist. De Gemeente moet uit de verklaring van den tekst eerst vernemen wát de redelijke Godsdienst is, vóór dat zij belang kan stellen in de bron waaruit die voortvloeit, en de bladzijde over de bron der redelijke Godsdienst was dus voor de Gemeente, die nog niet, zoo als de Spreker - om eene zijner dikwijls herhaalde uitdrukkingen te gebruiken - in het onderwerp ‘in was gegaan’, daar niet op hare plaats.
De woorden, Hand. xi: 2: ‘Toen petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren’, geven den Hoogleeraar aanleiding om te spreken over de diepgaande Godsdiensttwisten in de Gemeente, en op hare oorsprong, bestrijding en uiteinde opmerkzaam te maken. Der Gemeente wordt zeker geene dienst gedaan met duistere woorden, als: dogmen, wetheiligheid, werkheiligheid, leerheiligheid en gemoedsheiligheid (een ander had reeds van weethei- | |
| |
ligheid gesproken!); daartegen is het dat wij, ook uit liefde voor onze zuivere moedertaal, die reeds genoeg van onze dagbladschrijvers en vertalers moet lijden, ernstig protesteren. Maar zoo veel te meer zal men reden hebben om de menigvuldige blijken van scherpzinnigheid te erkennen, waarvan deze leerrede overvloeit. De Christen, die op de verdeeldheden in dezen tijd met onrust staart, zal voor dit woord, waaruit de geest der wijsheid, gematigdheid, liefde en vertrouwen spreekt, den Prediker van harte dankzeggen, die op niet gewone wijze de verschijnselen onzer dagen leert inzien.
Minder geschikt om de aandacht eener Gemeente te boeijen, is de behandeling van den tekst: ‘christus alles in allen’ (Col. iii: 11b), volgens eene noot ‘gehouden in de Groote of Martini-kerk, wier innerlijke, zeer vervallen toestand, met behoud onder anderen van den ouden, nog bruikbaren predikstoel, geheel veranderd en naar de behoefte onzer dagen, ook door het aanbrengen van gaslicht, voor de avond-Godsdienstoefeningen, in 1854 vernieuwd is’. Het slot, dat ons doet denken aan de bekende leerrede van den welsprekenden steenmeijer, in de vernieuwde Arnhemsche Groote kerk gehouden, had, onzes inziens, bij de uitgave voor een grooter publiek beter kunnen vervangen worden door eene toepassing, meer in overeenstemming met het gekozen onderwerp, en dus minder gewrongen.
De laatste leerrede behandelt even als de eerste een tekst uit het O.V.: jes. xlii: 1-5. Prof. pareau ‘wil toch ook aan de beschaafde Christenen zijne diepe overtuiging mededeelen, dat de aloude geschiedenis en profetie waarlijk is eene van God gegevene voorbereiding van het menschdom voor het eeuwig Evangelie.’ - ‘In de schildering van den knecht des Heeren door den Profeet, willen wij’ - zegt hij - ‘ons indenken’ (sic). En ‘daarna als Christenen zien op de volkomen vervulling dier heerlijke verwachtingen’. Nadat het eerste deel op eene duidelijke, belangwekkende wijze is behandeld, heeft het wel iets zeer afmattends, als men, tot het tweede deel overgaande, na de vraag des Predikers: ‘En nu, door wien dat beeld van den knecht van jehova, van den dienaar des Allerhoogsten in geheel volmaakte werkelijkheid is verwezenlijkt, Christenen! dat behoef ik niet te beantwoorden. Ik heb het alleen u te vragen; en gij beantwoordt het zelve, allen als uit
| |
| |
éénen mond’ - genoodzaakt wordt niet minder dan drie en eene halve bladzijde te lezen, waarop die eene vraag alweêr en alweêr wordt uitgebreid, die de Gemeente reeds eenparig terstond heeft beantwoord. Intusschen wat er moge aangevoerd kunnen worden ten blijke dat de hier geleverde leerredenen geene modellen zijn van kanselwelsprekendheid, en weinig bevredigends voor gevoel, smaak en verbeelding opleveren, zeker zullen ze toch door den denkenden Christen niet zonder voldoening worden gelezen.
d.
|
|