Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
menschen, dien de Christen-regeringen, ruim drie eeuwen lang, hebben veroorloofd, laat zich niet denken. Het mededoogen is nooit schandelijker misbruikt, dan door de onnatuurlijke wreedheid en lage winzucht, die 't tot een voorwendsel bezigden om den slavenhandel te doen wettigen. De Portugezen vingen er in het begin der zestiende eeuw mede aan, en bragten in 1503 't eerst slaven naar de Spaansche Koloniën in Amerika. Dat de Negers sterker bleken te zijn dan de Amerikanen, die, door de Spanjaarden als lastdieren gebruikt, onder den arbeid bezweken, bragt las casas, uit wezenlijk of voorgewend medelijden met dezen, tot een voorstel aan den Kardinaal ximenes, om den invoer van Negers regelmatig te doen geschieden. Dit denkbeeld werd aanvankelijk verworpen, maar toch reeds in 1517 verwezenlijkt. Karel V schiep toen een monopolie van jaarlijkschen invoer van 40,000 slaven, en schonk dat aan zijnen gunsteling lebresa, die 't aan de Genuezen verkocht. Bij lodewijk XIII was eene andere beweegreden noodig: hij liet zich diets maken dat de Neger in slavernij eer Christen zou worden dan de Neger in vrijheid, en vergunde den handel in slaven uit mededoogen met hunne zielen, en tot uitbreiding der Kerk. Koningin elisabeth gaf hare bewilliging tot dien handel uit een niet minder liefdevol beginsel: men slaagde er in haar te doen gelooven dat hij een middel zou zijn om arme krijgsgevangenen en andere slagtoffers van Afrikaansch despotisme aan den vreeselijksten dood te onttrekken. Zoo misbruikte een helsch egoïsme de edelste Christendeugd om den snoodsten van alle gruwelen in de Christenheid gewettigd te krijgen. De gevolgen er van bleven niet uit. Voor de Negervorsten aan de Noordwestkust en in 't binnenland van Afrika was 't geen raadsel hoe zij dien handel met voordeel konden helpen uitbreiden: bestendige oorlogen onderling bezorgden hun, over en weder, gevangenen, en was er op hunne markten nog méér vraag dan voorraad, dan voorzag menschenroof in de behoefte. Maar zoo deden niet enkel de Vorsten. De slavenhaalder kocht wat men hem bragt, en de sterkste bragt hem met geweld den zwakkeren, en de listigste rustte niet voor hij vreemd of vriend aan de blanke monsters kon leveren. Alle banden van trouw en vertrouwen waren opgelost. En hoe was 't lot | |
[pagina 545]
| |
der Negers aan boord, en op de plantaadjen, en in de mijnwerken in de vreemde gewesten? En welk loon en lot maakten dáár, voor tijd en eeuwigheid, zoogenaamde Christenen zich waardig door hun vader- of beulschap over die ongelukkigen, aan land en magen ontscheurd, verstoken van alle bescherming van wetten en aanspraak op regt, en overgelaten aan de brutale willekeur van fortuinzoekende of tot fortuin gekomen uitvaagsels der menschheid? - Toch moesten er twee honderd gruwelvolle jaren verloopen eer het mededoogen weder, doch nu onder den invloed, niet van eigenbaat en bedrog, maar van Christenmin naar het voornaamste van alle Evangeliegeboden, zich met dien handel en zijne vruchten bemoeide. Het duurde tot in 1727 eer de geest des Christendoms in de hoofden en harten van Evangelische menschenvrienden het besef levendig deed worden van de onbestaanbaarheid diens handels en zijner uitwerkselen, met de betrekking der menschen tot elkander, en tot God, hun aller Schepper en Vader. Eenige leden van de Maatschappij der Vrienden (Kwakers) in Engeland en Noord-Amerika: fox, woolman, penn, en anderen, waren de eersten die grootmoedig aan hunne slaven de vrijheid schonken, en toen tot afschaffing des menschenhandels hunne stemmen verhieven. Maar het kwaad was diep in het wezen der Staten ingeworteld; de gruwelen, die gedurende twee eeuwen gestrekt hadden om millioenen blanken ten kosten van de vrijheid en 't zweet en bloed der Negers te verrijken, vonden meer verdedigers dan bestrijders, en de zegepraal der eersten zou niet twijfelachtig zijn geweest, buiten den onweêrstaanbaren invloed van wereldgebeurtenissen zonder wedergade, in de laatst verloopen honderd jaren. De Noord-Amerikanen hadden hunne onafhankelijkheid pas veroverd, of de Noordelijke en Middelstaten verboden den invoer van slaven, en de Fransche omwenteling had ten gevolge, dat de Nationale Conventie (1794) al de slaven in de Fransche Koloniën vrij verklaarde. Toch kwam in Engeland de Abolition Act of Slavery niet vóór 1807 tot stand, en 't duurde nog zeventien jaren eer de slavenhandel met zeeroof werd gelijk gesteld, en weder tien jaren eer de slaven vrij werden in de Britsche Koloniën. Toen dat gebeurde waren er honderd en zeven jaren verloopen sinds penn en anderen | |
[pagina 546]
| |
het eerste voorbeeld van terugkeer tot menschelijkheid gegeven hadden: zoo moeijelijk is het verkeerdheden, zelfs gruwelen, te doen ophouden, wanneer zij eenmaal gewettigd zijn, en stoffelijk voordeel geven. Sedert is er weder veel gebeurd, en de afschuw van slavenhandel en slavernij zoo krachtig uitgesproken en zoo algemeen en diep ingeprent, dat beiden waarschijnlijk binnen nogmaals honderd jaren wel geheel zullen ophouden overal waar Christenen gezag hebben; ofschoon tegenwoordig de handel in menschen in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika nog zoo ergerlijk gedreven wordt, dat vooral Virginia als eene slavenstoeterij kan worden beschouwd, en zelfs elders, b.v. in Brazilië en Cuba, ook de invoer van Negers nog voortduurt. Ook in óns Vaderland, mede werkzaam om in zijne Overzeesche bezittingen de slavernij te doen eindigen, heeft het niet aan bestrijders van dien schandelijken handel en ijverige verdedigers van de regten der Negers ontbroken. Het dichtstuk waarvan wij de nieuwe Uitgave aankondigen, is eene der lettervruchten aan hunne belangen gewijd, en verscheen het eerst in 1829, toen de vrijheid der slaven in de Britsche Koloniën werd voorbereid. Een menschenvriend als de Heer van dam van isselt moest toen wel aandrift gevoelen om tot de bevrijding der slaven ook in ónze Koloniën mede te werken, en hij stelde daartoe het onregtvaardige der slavernij, en het ontzettende van hare gevolgen in het licht. Het verhaalde wordt geacht te zijn voorgevallen op Jamaika, in 1722. Hassar, de held van het gedicht, is een Prins van Benin, gehuwd met néalé, eene Dahomesche Prinses, in den krijg door hem gevangen genomen. De teederste liefde heeft hunne zielen en zinnen vereenigd. Zijn broeder karfa, een snoodaard, wil haar verleiden, doch zij openbaart dit aan haren gemaal. Nu verkeert de hartstogt van karfa in dien van onverzoenbaren haat. Terwijl zijn broeder op de jagt is, doet hij néalé opligten, en levert haar over aan een slavenhaalder. Hassar, zijne gade niet vindende, vliegt naar het strand, verneemt de waarheid, en wil zijnen broeder aangrijpen, maar wordt overweldigd, gebonden, en nu ook zelf voor slaaf naar het schip gevoerd. - Dit en het afgrijselijke van den overtogt naar Jamaika, waar hij zich op de plantaadje van een | |
[pagina 547]
| |
onmensch bevindt, schetst hassar, in den Eersten Zang, aan maxton, een menschlievend planter die belang in hem stelt. Zoo verneemt deze dat hij eigenaar is van hassar's gade, en de gescheidene echtgenooten kan hereenigen. - In den Tweeden Zang zien hassar en néalé elkander weder; maar een orkaan, feller dan sinds jaren op Jamaika gewoed heeft, barst los, alles wordt door den wind nedergeworpen, en de slaven gebruiken dien opstand in de Natuur om op te staan tegen hunne beulen. Hassar wordt gedwongen hun aanvoerder te zijn. De wraak koelt zich beide aan het levende en aan het doode: een aantal planters en hunne gezinnen worden vermoord, en hunne woningen in de assche gelegd. Maar hassar wil zijnen weldoener redden, en vliegt, door néalé gevolgd, naar de woning van maxton, die aan de spits van eenige blanken de opstandelingen verbeidt. Maxton, hem niet herkennende, jaagt een kogel door zijn dankbaar hart, en néalé sterft van droefheid op zijn lijk. - Eenige coupletten, in het belang der zaak, aan de Mogendheden van Europa, sluiten het aandoenlijk en fraai gedicht, dat tot opheldering verrijkt is met eenige belangrijke aanteekeningen, en ingeleid wordt met een Voorberigt, waarin de Dichter zijne beweegredenen en bronnen doet kennen. Verlangt men eene proeve van den geest en den stijl? - Op maxton's deelnemend gezegde: ‘'k Zal - - - - - u van dunwodie koopen’, antwoordt hassar met bitterheid en smart: - - - - - - van waar dat vreeslijk regt?
Heeft dan der Blanken God den last u opgelegd,
Met onverzoenbren wrok mijn' landaard te verdelgen?
Ten koste van ons bloed in overdaad te zwelgen?
Ben ik geen mensch als gij? Of klopt er in mijn borst
Geen hart, dat naar 't genot van vreugde en vrijbeid dorst?
Of zijn de dropplen bloeds, die ge uit mijn wond ziet vloeijen,
Schoon de Afrikaansche zon mijn zwarte huid mogt schroeijen,
Niet aan dat bloed gelijk, dat door uwe aadren vliet?
Dees hand, die slavendienst den wreeden meester biedt,
Heeft ééns met mannenkracht het oorlogszwaard gedragen;
Den vijand van zijn land in 't bloedig veld verslagen.
Mijn hoofd, door smaad gebukt, gebrandmerkt door den hoon,
Was door het lot bestemd te prijken met een kroon!
| |
[pagina 548]
| |
En 'k zou gelaten zijn, getroost mijn toestand dulden?
Neen! 'k wijd u haat en wraak; die eens mijn ziel vervulden
Toen ik, door list verrast, door overmagt vermand,
Het vreeslijk slavenmerk voelde op mijn borst gebrand.
Één zelfde levendigheid van stijl en gladheid van verzen onderscheiden het geheele verhaal. Gaarne deelden wij een fragment mede uit de beschrijving van den orkaan en den opstand; maar de ruimte er toe ontbreekt ons, daar wij liever tot de verspreiding van des Dichters doeltreffende denkbeelden iets bijdragen, door het overnemen van de volgende verzen uit den Slotzang; waarin echter aan het einde, dat wij niet overnemen, de daar bedoelde gedachte ons voorkomt niet naauwkeurig te zijn uitgedrukt. - Wij zeggen den Dichter gaarne na: Gij, Magtigen der aard'! Gij, op den troon verheven,
Wier woord van vrede of krijg, van dood beslist of leven!
Zijt ge op den naam van Christen grootsch -
Bedwingt dan 't schandlijk rot, dat, eer en deugd vergetend',
Den droeven Afrikaan, geroofd, gehoond, geketend,
Ter prooi geeft aan 't geweld des doods!
Des doods? De wreedste dood, verduurd bij 't foltrendst lijden,
Haalt bij de jammren niet, die d' armen slaaf verbeiden,
Ontrukt aan 't vaderlijk gezin! -
En hem, door 't leed gebukt, dien ramp en rouw omringen,
Wien 't bloedig ligchaam krimpt bij smart en folteringen,
Spreekt men van ‘liefde en broedermin!’
Vergeefs, Euroop! vergeefs uw Priesters heengezonden
Om hun de zachte leer van jezus te verkonden,
Die gij tot bittre ellende doemt! -
't Is spotten met Zijn naam, wiens goedheid, ongemeten,
Aan allen heeft vergund dat zij Hem ‘Vader’ heeten -
Dat gij den slaaf ‘uw Broeder’ noemt.
Leert, Christenen! de deugd des Christendoms betrachten!
Leert in den Afrikaan een' mensch, een' broeder achten
Geschapen voor 't geluk als gij!
Wij danken den Dichter voor ons genot bij de lezing van dit aandoenlijk gedicht, hetwelk ons tot heden onbekend was | |
[pagina 549]
| |
gebleven. Hulde doende aan zijne menschenliefde, die in dezen werkzaam is ten beste van de Negerslaven en ten voordeele van noodlijdenden, wenschen wij, ter liefde van de laatstgenoemden, deze nieuwe Uitgave van ‘Hassar’ spoedig gehéél uitverkocht, en, met betrekking tot de eersten, hem de voldoening toe, te ervaren dat hij niet te vergeefs voor hen heeft gedicht, en te beleven - gelijk wij hopen ook zelf, buiten iemands schade, te mogen beleven - dat er geen slaaf meer gevonden worde in eenig gewest van Nederland afhankelijk. |
|