des winters verwarmt. De plaggen of schollen dezer heide worden tevens naar de veestallen gebragt, om daar tot mest voor de landerijen bereid te worden.’ - En op bl. 17: ‘Meldenswaardig zijn vooral het Soerensche en het Beekbergerbosch, beide op de dorre en uitgebreide Veluwsche heide gelegen. De mensch, die zoo veel verandert en omkeert, heeft die oude, eerwaardige wouden gespaard. Diepe stilte, nu en dan afgebroken door het gezang der vogelen, omringt den wandelaar, die deze natuurwouden bezoekt. Alleen bij drooge zomers en strenge winters kan men ze in alle rigtingen doorkruisen; want de grond is er op vele plaatsen week en moerassig. Groote en sierlijke boomen tieren hier welig. Men ziet er den statigen eik, den dikwerf hoogen els, den fraaijen den, den lispelenden populier, den bevenden olm, den fraaijen esch, den witten beuk en andere boomen, heesters en struikgewassen.’
Het komt ons voor dat deze behandeling, hoe onderhoudend ook, hare wezenlijke gebreken heeft. Zij geeft nog al eens aanleiding tot het vergeten van 't een en ander. Op bl. 20, b.v., waar van de voortbrengselen van Noord-Holland gesproken wordt, mist men de bloemkool, de Hoornsche wortelen, de kool uit de Streek, het kanariezaad, en misschien nog andere voortbrengselen. De stad Utrecht (bl. 69) is bijster schraal behandeld. De oude Bisschopstad echter heeft geen regt om zich te beklagen, want op de volgende bladzijde komt de hoofdstad zelve er niet beter af. Wij achten 't niet noodig dit in bijzonderheden aan te wijzen. - Het moet den lezer ook hinderlijk zijn, tot bl. 83 toe, geene verdeeling in Hoofdstukken, of andere splitsing te vinden. Een ‘Kort overzigt van het werelddeel Europa’ (bl. 83) beslaat weinig meer dan twee bladzijden, en is niet alleen te dor, maar komt zelfs, naar onze meening, hier geheel niet te pas. Ook ‘De West- en Oost-Indische Bezittingen’ zijn ál te beknopt behandeld. De drie kaartjes: I. Het Koningrijk der Nederlanden, II. De beide halfronden, met aanwijzing van Nederlandsch Guyana en de forten ter Goudkust, en III. Neêrlands Oost-Indische Bezittingen, achten wij ter herinnering genoegzaam.
De taal en de stijl zijn mede niet boven alle aanmerking verheven; doch wij willen den S. niet te hard vallen, daar hij, naar ons gevoelen, aanmoediging verdient. Zij valle hem