De Mensch op en buiten de Aarde. Gedachten over Ruimte, Tijd en Eeuwigheid. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1855. In 12mo. VII en 54 bl. ƒ :-60.
Veel is er sinds eeuwen over ruimte, tijd en eeuwigheid gedacht en geschreven; de wijsgeeren hebben er ver uiteenloopende gevoelens over uitgesproken. Sommigen, b.v., leerden dat ruimte en tijd buiten de voorwerpen, als de plaats waar deze zich bevinden en de voorwaarde van hunnen duur, op zich-zelven bestaan. Zij namen de ruimte en den tijd objectief aan, als wezenlijk bestaande zaken, of voor het minst als noodzakelijke eigenschappen der zinnelijke dingen. Anderen, en onder dezen voornamelijk kant, beweerden dat beide ruimte en tijd, op zich-zelven, niets wezenlijks, maar slechts zinnelijke vormen zijn, waardoor wij de voorwerpen nevens elkander en onze gewaarwordingen achtereenvolgens opvatten. Voor dezulken zijn zij dus geheel subjectief en bestaan zij slechts in en niet buiten ons. Dit gevoelen is zeker voor de meeste menschen nog niet regt duidelijk, ofschoon zij toch ook van het tegenovergestelde zich geene juiste begrippen kunnen vormen. Slechts weinigen denken over de oneindigheid en eeuwigheid, als de grondslagen van de ruimte en den tijd na; de overigen kunnen dat niet, of stellen er geen belang in om het raadsel na te sporen, dat ruimte en tijd slechts begrippen van betrekking zijn die wij op de dingen toepassen.
Die voor zoo velen duistere leer heeft de ongenoemde Schrijver van dit vernuftige, eenigzins wonderspreukige werkje willen betoogen, en hij doet dat op eene wijze die in elk geval stof geeft tot nadenken.
‘Het is eene welbekende waarheid’ - zoo begint hij - ‘dat een lichtend ligchaam hetwelk op zekeren afstand van den waarnemer verrijst, niet op hetzelfde oogenblik kan gezien worden, waarop het licht van zich geeft (?), maar dat er een tijdsverloop, hoe oneindig kort dan ook, bestaat, waarin het licht, het eenige geleidmiddel voor ons zien, de ruimte tusschen het voorwerp en onze oogen doorloopt.’
Volgens de berekeningen der sterrekundigen, gaat hij, met andere woorden, voort, heeft het licht een en een kwart seconde noodig om van de Maan, en ruim acht minuten om van