fluweelen woorden en diminutiven aanmerking kunnen maken, - het verdient ook opgemerkt te worden, dat de Auteur zich niet door de studie van hooft heeft laten verleiden tot die Oud-Hollandsche woorden en constructiën, onverstaanbaar en vreemd voor den tijdgenoot, die door sommige onzer jongere Dichters (ook door Vlaamschen invloed) zoo zeer worden gezocht, tot schade van hun werk en van hunnen roem. En nu wat het innerlijke betreft - de pedanterie om in het erotisch genre met cupidootjes en de geheele mythologie voor den dag te komen (een zucht die zelfs onzen poot zoo zeer heeft benadeeld) heeft gelukkig algemeen opgehouden en wordt ook in dit bundeltje niet gehuldigd. Maar wordt het vervelend klassieke hier gemist - ook van dat niet minder vervelend romantieke, sentimentele, melancholieke genre, dat vóór eenige jaren opgang maakte, toen het uit Engeland tot ons overwoei, worden hier gelukkig niet vele sporen gevonden. Het stukje van ‘een bijtjen op een rozenstruik’ zouden wij daarom wel hebben willen missen; het is ons ál te weinig waar, even als Blijheid. Meer behaagt ons het schalksch vrolijke in Moeder en Dochter, in Preutsche Lise en Grunoos Schoonen, In den Gaard, en anderen. Of, indien men niet enkel in minneliederen het spelend vernuft wenscht te vinden, en bij het Lief ook het Leed der Liefde niet wil gemist hebben: in stukjes als: Lente en Winter, Vroege liefde, en Schemering, spreekt dat zacht natuurlijk weemoedige dat eene onbedorvene, gevoelige jeugd zoo zeer eigen is. Aan Wenschen zouden wij geheel andere, poëtischer slotregels moeten vinden om het den naam van een minnedicht waardig te keuren. Een paar vertaalde minneliederen, vooral uit
het Nieuw-Grieksch, hier medegedeeld, rekenen wij niet tot de uitnemendste sieraden. In dien hof, hopen wij, zullen er frisscher bloemen staan, dan die hier worden aangeboden. Maar dat zij zoo. Zeker is het wel, dat als er van het minnelied in onze vaderlandsche letterkunde wordt gesproken, dit bundeltje de aandacht niet mag ontgaan. Zulke liederen gunnen wij gaarne aan onze litteratuur en aan onze jeugd. Tot eene proeve deelen wij hier In den Gaard mede: