gewoon Christen ze spreken zou. Had d.w. nog uit de Profetische en poëtische geschriften des O.V., waar het heet: ‘Aldus spreekt de Heere Heere’, al die woorden Gods bijeenverzameld en berijmd, die tot troost kunnen strekken van moeders bij het verlies harer kinderen - wij zouden er misschien niet van spreken. Maar nu kunnen wij ons niet genoeg verwonderen over zulk een waagstuk, dat het godsdienstig moederlijk hart ergeren moet. Of had hij, in plaats van God - den predikant hetzelfde ongeveer laten spreken, dan zou misschien eene moeder er eenigzins meer mede tevreden kunnen zijn; al begrijpt men volstrekt niet hoe deze Lijkzang velen ooit kan bewegen tot een dankbaar en blijmoedig offer voor ‘deze(?) zoo noodlijdende Kerk’. Een eenvoudig woord in proza over den nood van deze Kerk, die zeker de meesten met ons onbekend is, zou den Eerwaardigen, tot herder en leeraar en blijkbaar niet tot Dichter gezalfden de wilde beter gelukt zijn, en meer doel treffen. Wij hoorden in den laatsten tijd vele klagten en scherpe verwijten over het misbruik dat er gemaakt is van de pers door een legio rijmelaars, en wij achten die gegrond. Echter zou het ons spijten als de Kerk te Wehl door de uitgave van dit vers even zoo weinig won als de treurende moeders, - even weinig als onze letterkunde. Wij nemen daarom de gelegenheid waar, om den Protestantschen lezer te wijzen op de behoefte dier Kerk, waarvoor de Predikant der plaats gaarne iets doet en ook gaarne iets zal willen ontvangen.
†.