Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1855
(1855)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
Die de dichtkunst en haar giften,
In onnoozlen eigenwaan,
En haar priesters en geschriften
Met een hoongelach versmaân.
Zoo beklaagt zich de Auteur van het bovengenoemde bundeltjen over een groot gedeelte van het publiek; maar bij het inzien van deze verzen vragen wij: aan wien anders dan aan zich-zelven zal de Vervaardiger 't hebben te wijten, wanneer het publiek van dit zijn werkje geene notitie neemt of misschien met een hoongelach het versmaadt? Het zijn zes stukken die hier worden geleverd. Het eerste heeft tot titel: De Poëzij, en behelst de grootste lofspraken op hare buitengewone magt, zóó zelfs, dat de slechte monarchen voor haar moeten sidderen: Beeft, Monarchen! - - - -
Dichtkunst gaat haar waapnen wetten,
Werpt uw kroon en glans in 't stof,
Eer dan duizend bajonetten,
Dreigend' om uw schaamtloos hof!
Vervolgens worden de bloemen bezongen, en het nut en de heerlijkheid er van, in de vier jaargetijden, in het dagelijksch leven, voor kinderen, bruiden, op vaders verjaardag, en op de graven, geschetst, en uitgeroepen: Kon 't insectenheir getuigen
Van der bloemen nut, 't zou juichen
Haar, maar Hem vooral ter eer,
Die zoo kunstig haar wou weven,
Balsem, honig, kleur en leven
Leide in haar blaadjes neêr.
Het blijkt reeds genoeg uit deze proeven, tot welke soort van Dichters guido nog behoort. De lofspraken op de poëzij zijn in maat en rijm, zoo wel in het eerste als in een volgend vers, getiteld: Het Winter-buitenleven; maar de Auteur toont, bij al zijne bijzondere ingenomenheid met de poëzij, zelfs de eerste regelen nog niet te kennen of te volgen, waaraan een goed gedicht moet beantwoorden. Wij vinden hier zoo veel bombast en gezwollenheid, zoo veel plat berijmd proza, zoo vele ongeoorloofde vrijheden in het rijm, dat wij den Auteur aanraden onze beste vaderlandsche Dichters met vlijt te bestuderen, vóór dat hij het wederom waagt zich in | |
[pagina 448]
| |
het publiek te vertoonen. Door dergelijk onrijp ooft te ontvangen, wordt het publiek afgeschrikt ook van betere poëzij. In: Elia in de rotsspelonk lezen wij: dat voor den Profeet 't heimzinnig sluimeringsuur der aarde een vreesbre nachte in die ontzetbre rotsnatuur was, - dat straks 't rumoer der lucht zijn adem verheft! - dat wilde stormen woedend klomp en rotsen splijten, en als ze op hun kurassen botsen, - dat dan een siddrend echo-tal het antwoord geeft op den ijzren knal! Voorts leest men van der rotsen schonken, van - aller steilten rand en kammen,
Omkransd met onuitbluschbre vlammen,
Die steenen boezem der natuur
Losbarstend in een stroom van vuur.
De Auteur maakt zich het werk gemakkelijk als hij spreekt van gidse, tritse, klemme, stemme, nachte, magte, zinne; als hij prijzen op eischen, bibbrend op siddrend, en ginder op winter rijmen doet. Een gespannen misttapijt, duizelende kolommen, kristallijnen koren, donzen drempel, wolk des bloeds, een kus die zijn moordend staal verheft, en ijzren waterdrop, zijn slechts enkele van de menigvuldige proeven van onzin, die hier voorkomen, zoo als fokke simonsz. in zijn Moderne Helicon ze nog niet kende. †. |
|