| |
Geschiedenis der Roomsche Kerk. Eerste Deel, 5e, 6e, 7e en 8e Aflevering, bl. 193-371. Te Dordrecht, bij H.R. van Elk. 1853. In roijaal 8vo., met platen; per Aflevering bij inteekening ƒ :-65.
Met genoegen hervatten wij de, door omstandigheden buiten ons, vertraagde aankondiging van dit, door zijnen rijken en belangrijken inhoud zich aanbevelend, werk.
Wij vinden hier eerst: het vervolg van den Monothelitischen twist, dien Keizer constans, aanvankelijk te vergeefs, zocht te sussen, tot dat de strenge maatregelen tegen Paus martinus, die in ballingschap stierf, voor een tijd rust aanbragten. Maar weldra braken de geschillen met nieuw geweld uit, en zij duurden voort tot de zesde algemeene Kerkvergadering, in 680 te Constantinopel gehouden, die de leer van éénen wil, en tevens den vorigen Paus honorius, welke die leer was toegedaan, als kettersch veroordeelde.
Het Derde en Vierde Hoofdstuk behandelen den beruchten strijd over de beeldendienst. Waren de Kerkvaders tegen het
| |
| |
gebruik van schilderijen en beelden ingenomen, zij werden, toen men, na de overwinning onder constantijn op het Heidendom behaald, geene hatelijke vergelijking meer had te duchten, allengs in de kerken ingevoerd; doch alleen tot sieraad, tot onderrigt van het volk, en om den Heidenen de overkomst gemakkelijker te maken. Zoo was het nog in den aanvang der zevende eeuw, wanneer de toenemende eerbied voor de beelden Keizer leo isauricus bewoog om eerst derzelver aanbidding te verbieden, en ze vervolgens weg te nemen of te vernielen. In die loffelijke pogingen ondervond hij grooten tegenstand, vooral van de Pausen gregorius II en gregorius III, die de vereering der beelden voorstonden en bevorderden. Constantijn V, de voetstappen van zijnen vader leo drukkende, riep, in 754, in het Keizerlijk paleis Hiëra tegenover Constantinopel, een Concilie bijeen, door de Grieken als het zevende algemeene erkend, uit 338 Bisschoppen bestaande, die eenparig de aanbidding en het gebruik der beelden veroordeelden. Maar met de troonsbeklimming van leo IV veranderde de staat van zaken. Zijne vrouw, de door hare heerschzucht en dweepzieken ijver voor de beeldendienst beruchte irene, bragt, gelijk men gelooft, haren man door vergif om het leven. Zeker is het, dat zij haren zoon, den jongen Keizer, de oogen deed uitsteken, aan welks gevolgen hij stierf; een misdrijf door baronius in bescherming genomen en geprezen, als ondernomen tot handhaving en bevordering van de Godsdienst! De Kerkvergadering door haar toedoen, in 787, te Nicea bijeengeroepen, besliste nu ten voordeele der beelden.
Tot nog toe erkenden de Pausen, hoe ook in magt gestegen, het oppergezag des Keizers, door den Exarch te Ravenna in zijnen naam uitgeoefend. Maar de strijd over de beelden had dit gezag grootelijks geschokt, en de krijg met de Lombarden bragt er den laatsten slag aan toe. Tegen hunne aanvallen zocht de Paus hulp bij Frankrijks Groot-hofmeester pipijn, die door den Pauselijken legaat bonifacius, met afzetting van den wettigen Vorst childerik, te Soissons werd gekroond; terwijl pipijn wederkeerig, na de overwinning op aristalphus, den Paus in het bezit stelde van het Exarchaat, Pentapolis, en Commachio, waarbij karel de Groote, in 800 tot Roomsch Keizer verheven, nog eenige plaatsen voegde. Zoo werd de
| |
| |
Paus wereldlijk Vorst, maar nog in zekere mate afhankelijk van den Keizer, eene afhankelijkheid door rudolf van habsburg in 1278 opgeheven.
Het Vierde Boek, van de krooning van karel den Groote in 800 tot het begin van het Pausschap van gregorius VII in 1073 loopende, vertoont ons het Pausdom in zijnen bloei, maar de Kerk in eene diepte van onkunde en bijgeloof verzonken, die dit tijdvak den naam hebben doen dragen van de duistere, de ijzeren, de looden eeuw, en den middernacht der wereld. Van de onwetendheid, het bijgeloof en de ondeugden dier tijden, die nog den lof van sommigen in onze dagen verwerven, worden hier verbazende voorbeelden aangevoerd. Het Concilie van 992 erkende: dat er naauwelijks een enkel persoon, zelfs niet in Rome, gevonden werd, die de eerste beginselen der letteren verstond. Ten tijde van karel de Groote, zoo vermeldt mabillon, trof men in Spanje niet één priester op de duizend aan, die een gewonen brief van gelukwensching aan een ander kon schrijven. Koning alfred kon zich geen enkelen geestelijke, ten Zuiden van de Theems, herinneren die de gewone gebeden kende, of uit het Latijn in de moedertaal kon overzetten. In die donkere eeuw werd de zamensmeding mogelijk van de valsche Decretalen van isidorus en van de Donatie van constantijn den Groote, waarbij de heerschzuchtige aanmatigingen der Pausen, als op de besluiten van vroegere tijden gegrond en er door gewettigd, der wereld werden opgedrongen. De valschheid dezer stukken kwam wel in latere dagen aan het licht, maar het gebouw dat men er op gevestigd had is blijven staan.
Met de onwetendheid nam het bijgeloof sterk toe, blijkens: den toenemenden eerbied voor het monnikenleven, waartoe zich ook Koningen, Hertogen en andere voorname personen begaven; de vermeerdering van reliquiën, den handel er in gedreven, en het bedrog er mede gepleegd; de nieuwe heiligen, omtrent welke de beuzelendste legenden in omloop waren, en tot wie men bijna uitsluitend zijne gebeden rigtte, tot dat aan derzelver gedurige vermeerdering eenig perk gesteld werd door de canonisatie of heilig-verklaring, die van den anderen kant een middel werd tot vergrooting van de Pauselijke magt; de toenemende feest- en heilige dagen; de vereering van maria, omtrent wier vermogen de bespottelijkste
| |
| |
en ergerlijkste verhalen werden verbreid; en de tot eene groote hoogte opgevoerde leer van het vagevuur, uit het waanzinnige brein van een Siciliaanschen kluizenaar voortgekomen. - Maar nergens openbaarde zich de magt der dwaling sterker dan in het gedrogtelijk leerstuk der transsubstantiatie, dat in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk geheel onbekend was. ‘Niemand’ - zegt de Kardinaal bellarminus, een der ijverigste voorvechters van de Pauselijke magt - ‘der Ouden heeft deze dwaling (van de ligchamelijke tegenwoordigheid) op zijne lijst geplaatst, en niemand in de eerste zes honderd jaren er tegen geredetwist’; waarop de Aartsbisschop tillotson ten antwoord geeft: ‘dat is waar, zeer waar, want aangezien de leer der transsubstantiatie in de eerste zes honderd en meer jaren niet bestond, zoo als ik heb aangetoond, zoo kon er niet over getwist worden’. Lezenswaardig is wat hier voorkomt over paschasius radbertus, den vader van dit leerstuk, over den vruchteloozen tegenstand van berengarius, en over de middelen aangewend om het te verbreiden en te bevestigen. Kan men van de meeste Roomsche kerkgebruiken en plegtigheden den Heidenschen oorsprong aanwijzen, iets zoo buitensporigs als de transsubstantiatie-leer is zelfs in het Heidendom niet te vinden. ‘Was iemand’ - zegt tully (tullius) ‘ooit zoo dwaas, om hetgeen hem voedt voor een God te erkennen’; en de Arabische averroes laat zich dus hooren: ‘Ik heb de geheele wereld doorgereisd, en menig volk gezien, maar geen zoo zelfzuchtig en belagchelijk als de Christenen, welke den God verslinden dien zij aanbidden’. Dat zulk eene leer, waarvan noch in de Handelingen noch in de Brieven der Apostelen iets te vinden is - dat men toch, indien het gevoelen der Pausgezinden gegrond
ware, zou mogen verwachten - nog in onze dagen in de Roomsche Kerk wordt gehandhaafd, zou meer bevreemden, indien men niet wist wat rijke winsten zij verschaft, en wat buitensporige verheffing zij den priesters als scheppers der Godheid aanbrengt. Wij houden ons echter overtuigd, dat een leerstuk zoo vol ongerijmdheden en tegenstrijdigheden, om hetwelk te gelooven men zijn verstand en zinnen moet gevangen geven, voor menigen Roomschgezinde moeijelijk te verduwen valt. Uit de bekentenissen van hen die tot de Protestantsche Kerk overgingen, vooral van priesters, is het meermalen openbaar geworden, dat de transsubstan- | |
| |
tiatie-leer hen 't eerst tot wankelen heeft gebragt. - Uit dit tijdvak dagteekenen nog andere dwaasheden: de klokkendoop (hier breedvoerig behandeld), waarvan, volgens den Kardinaal bona, de reden is: ‘opdat het volk denken mogt, dat het door de stem van den heilige, wiens naam de klok draagt, tot de Godsdienst wordt opgeroepen’, en het bespottelijk ezelsfeest, dat men in latere dagen uit schaamte heeft laten varen; waarbij de Vertaler nog gevoegd heeft: de beschrijving van een geestelijk paardenspel, in 1498 te Delft gehouden.
In die donkere tijden zag men den Pauselijken zetel ingenomen door de onwaardigste lieden, die alle magt en invloed lieten berusten in de handen hunner minnaressen, onder welke de befaamde theodora en hare beide dochters marosia en theodora. Wil baronius sommigen van deze losbandige opperpriesters niet voor wettige Pausen erkend hebben, de Schrijver doet de vraag: ‘wat er dan wordt van de onafgebrokene Apostolische opvolging?’ en stelt de jammerlijke redeneringen van andere Roomschgezinde Schrijvers tot handhaving van de onfeilbaarheid dier zoogenoemde heilige vaders aan de kaak. Waar het dus met de Hoofden gesteld was, behoeft men zich niet te verwonderen over het zedenbederf onder de lagere geestelijken. In de tiende en elfde eeuw was het houden van bijzitten, door de Pausen en Kerkvoogden als verkieselijk gerekend boven een wettig huwelijk, en door de Kerkvergadering van Toledo voor geoorloofd verklaard, in openbaar gebruik.
Dit Eerste Deel wordt besloten met eene beschouwing van de invoering en uitbreiding der Pauselijke magt in Engeland door augustinus en zijne mede-zendelingen; van de middelen door hen, op last van gregorius, aangewend om de Heidenen, door zich naar hunne godsdienstgebruiken te schikken, voor het Christendom te winnen; van de mirakelen van den heiligen dunstan, zijne visioenen en worstelingen met den Duivel, en zijnen ijver voor het Coelibaat; waarop de Vertaler nog laat volgen: een kort, maar niet onbelangrijk artikel over de prediking van willebrord, bonifacius, en hunne medehelpers in Nederland, en over de vestiging en de magt van het Utrechtsche Bisdom. Ten slotte ontvangen wij aanteekeningen van Schrijver en Vertaler beide, tot opheldering en staving van het in den tekst vermelde, met een Register van den inhoud der Hoofdstukken.
| |
| |
In eene wèlgeschrevene Voorrede, hier bijgevoegd, geeft de Heer buddingh rekenschap van de aanleiding tot, en van de bedoelingen die hij heeft met deze Nederduitsche overzetting en bewerking van dowling's boek. Waarom die Voorrede niet met de eerste Aflevering is uitgegeven wordt niet gezegd; doch het is beter dat zij nu eerst het licht ziet; want de uitvallen tegen zekere godsdienstige rigting onder ons hadden misschien het werk minder lezers bezorgd dan het verdient. Voor Protestanten en ook voor Roomschgezinden is er veel uit te leeren. Van den lof vroeger aan het werk gegeven, behoeven wij niets terug te nemen. De Schrijver heeft blijkbaar geene moeite ontzien om het zoo volledig mogelijk te maken. Op iedere bladzijde vinden wij bewijzen van zijne kunde en vlijt, die eenen rijken schat van wetenswaardige zaken, door de belangrijke aanteekeningen van den Vertaler nog vermeerderd, leveren. Wat ons echter reeds voorheen minder behaagde, troffen wij ook hier aan: zekere eenzijdigheid in het voorstellen en beoordeelen, waardoor wel verkeerdheden en misbruiken opgemerkt en ten toon gesteld worden, maar niet zelden het oog zich sluit voor het overgebleven goede, en voor het verschoonende in tijden en gebeurtenissen gelegen. Had dowling zich op een onpartijdiger standpunt geplaatst, hij zou niet enkel in heerschzucht, bedrog en wereldsgezindheid, maar ook in den geest en de omstandigheden der tijden de aanleiding tot menige dwaling en misbruik gevonden, en een billijker oordeel geveld hebben over eenige mannen die, naar het licht hun geschonken, ter goeder trouw handelden, en werkelijk aan de uitbreiding van het Christendom groote diensten hebben bewezen. Waarom zal men in het zwart tafereel der dwaasheden en ongeregtigheden van Rome's Kerk de heldere punten voorbijzien, en de onder distelen en doornen groeijende graankorrels niet opzamelen, die bewijzen zijn, dat de Heer, ook in de dagen van diep
verval, met Zijnen Geest wil werken overal waar Zijn Naam beleden wordt?
Gelijk de vorige zoo is ook elk dezer Afleveringen versierd met eene keurig uitgevoerde plaat: de 5de vertoont de St. Pieters-kerk te Rome; de 6de de boetedoening van hendrik IV; de 7de de Abdij van Rijnsburg, en de 8ste een klokkendoop. |
|